De bestuursrechter in asielzaken blijft een toetsende rechter

de reikwijdte van artikel 83a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)

Samenvatting van de Afdelingsuitspraken van 13 april 2016, zaak nrs. 2015007952/1/V2 en 201506502/1/V2[1]

Uit de herziene Procedurerichtlijn (PRi) volgt niet hoe indringend de bestuursrechtelijke toetsing in asielzaken in het algemeen, en in zaken over de geloofwaardigheid van een asielrelaas in het bijzonder, moet zijn. De rechterlijke toetsingsintensiteit moet worden bepaald in overeenstemming met de rechtspraak van het EHRM over de artikelen 6 en 13 van het EVRM en de rechtspraak van het Hof over het recht op een doeltreffende voorziening in rechte zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Uit de rechtspraak van het Hof over artikel 47 van het Handvest volgt niet dat de bestuursrechterlijke toetsingsintensiteit in alle gevallen hetzelfde moet zijn. Uit deze rechtspraak blijkt dat het Hof erkent dat een bestuursorgaan beslissingsruimte kan hebben. Dat is onder meer het geval in zaken waarin het bestuursorgaan politieke, economische of sociale keuzes maakt of ingewikkelde beoordelingen verricht. Ook volgens de rechtspraak van het EHRM over de artikelen 6 en 13 van het EVRM kunnen bestuursorganen in verdragsluitende staten beslissingsruimte hebben, die gevolgen heeft voor de bestuursrechterlijke toetsingsintensiteit van besluiten. Die beslissingsruimte heeft betekenis voor de intensiteit van de toetsing door de bestuursrechter. Waar het dus op neerkomt, is de vraag of het bestuursorgaan beslissingsruimte heeft vanwege de aard en inhoud van de uitgeoefende bevoegdheid. De toetsingsintensiteit is afhankelijk van de aspecten en bestanddelen van het voorliggende besluit.

Dit leidt voor de bestuursrechter tot het volgende kader voor de toetsing van een besluit over de geloofwaardigheid van een asielrelaas.

Uitgangspunt
De bestuursrechter toetst, binnen de grenzen van artikel 8:69 van de Awb en artikel 83 van de Vw 2000, of de besluitvorming die heeft geleid tot een standpunt dat een asielrelaas of een onderdeel daarvan ongeloofwaardig is, voldoet aan de eisen die het recht daaraan stelt, in het bijzonder wat betreft de zorgvuldigheid van de besluitvorming en de inhoud en kenbaarheid van de motivering van dat besluit.

Volle toets

  • Verder toetst de bestuursrechter of het standpunt van de staatssecretaris over de voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas relevante elementen, terecht is. De bestuursrechter toetst ook of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door hem aan een vreemdeling tegengeworpen tegenstrijdigheden, vaagheden en bevreemdingwekkende verklaringen betrekking hebben op essentiële onderdelen van diens relaas.
  • Deze manier van toetsen geldt ook voor het standpunt van de staatssecretaris over de vraag of de verklaringen van een vreemdeling, afgelegd tijdens de afgenomen gehoren, tegenstrijdig zijn met elkaar. Door de bestuursrechter kan immers zonder meer worden vastgesteld of uit de rapporten van die gehoren blijkt dat een vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard.
  • Ten slotte toetst de bestuursrechter, voor zover een vreemdeling het door hem in zijn asielrelaas gestelde met bewijsmiddelen heeft gestaafd, het standpunt van de staatssecretaris daarover overeenkomstig de uitgangspunten van het algemene bestuursrecht.

Enigszins terughoudende toets

  • Bij het standpunt van de staatssecretaris over het waarheidsgehalte van de niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van de vreemdeling toetst de bestuursrechter of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas ongeloofwaardig is, zij het dat de bestuursrechter ook in dat geval de zorgvuldigheid en motivering van de besluitvorming van de staatssecretaris waarbij hij diens beslissingsruimte gebruikt, moet toetsen. De verschuiving van een terughoudende toets, zoals voorheen door de Afdeling voorgeschreven, naar een enigszins terughoudende toets wordt in belangrijke mate ingegeven door de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling (WBV 2014/36 en Werkinstructie 2014/10).

Concluderend kan men zeggen dat de Afdeling van oordeel is dat de bestuursrechter een toetsende rechter is en geen (zelfstandig) beoordelende rechter, maar dat de toetsing door de bestuursrechter van het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid in zijn algemeenheid wat indringender wordt dan voor de implementatie van de PRi gebruikelijk was.

Persbericht van 13 april 2016
Op 13 april 2016 heeft de Afdeling op haar site een persbericht geplaatst over de indringendere toetsing van asielbesluiten door de bestuursrechter. De Afdeling is van oordeel dat de bestuursrechter bij sommige delen van het asielrelaas op basis van het besluit net zo goed als de staatssecretaris kan beoordelen of de vreemdeling geloofwaardig is. In die gevallen toetst de Afdeling indringend.

Als de vreemdeling echter geen bewijs levert, maar alleen zelf vertelt over wat hem is overkomen, heeft de staatssecretaris beslissingsruimte om in te schatten of de vreemdeling moet worden geloofd of niet. In zulke gevallen mag de bestuursrechter niet zijn eigen inschatting in de plaats stellen van de inschatting van de geloofwaardigheid geeft.

Als gevolg van de PRi wordt de bestuursrechtelijke toetsing van de inschatting van de geloofwaardigheid van het asielrelaas intensiever dat tot nu toe gebruikelijk was, aldus de Afdeling.

Wat niet verandert is dat de bestuursrechter nooit zelfstandig het asielrelaas beoordeelt, maar dat het besluit van de staatssecretaris daarover het uitgangspunt vormt.

De Afdeling verwijst naar twee uitspraken van 13 april 2016 waarin bovenstaande lijn is uitgelegd: 2015007952/1 en 201506502/1.

De Afdeling overweegt in deze uitspraken, enigszins samengevat weergeven, dat artikel 46, derde lid, van de PRi in artikel 83a van de Vw 2000 is geïmplementeerd. De reikwijdte van het in artikel 83a voorgeschreven volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden moet daarom worden bepaald in het licht van artikel 46, derde lid, van de PRi. Die uitleg moet plaatsvinden volgens de door het Hof in zijn rechtspraak beschreven methode (zie punt 28 van het arrest van het Hof van 24 oktober 1996, C-72/95, Kraaijeveld, ECLI:EU:C:1996:404; punt 42 van het arrest van het Hof van 11 juni 2015, C-554/13, Z. Zh. En I.O., ECLI:EU:C:2015:377; en punt 58 van het arrest van het Hof van 24 juni 2015, C-373/13, H.T., ECLI:EU:C:2015:413). Daarom is bij de uitleg van de tekst van artikel 46, derde lid, een vergelijking van de verschillende taalversies vereist. Verder moet bij die uitleg rekening worden gehouden met de overige bepalingen, de context en de doelstellingen van de PRi. Bij de uitleg kan ook de totstandkomingsgeschiedenis van de PRi worden betrokken (vergelijk punt 12 van het arrest van het Hof van 13 december 1989, C-342/87, Genius Holding BV, ECLI:EU:C:1989:635). De uitleg die de nationale wetgever aan artikel 83a van de Vw 200, en daarmee aan artikel 46, derde lid, van de PRi heeft gegeven, is dus niet leidend.

De Afdeling overweegt voorts dat de tekst ‘volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden’ in artikel 46, derde lid, van de PRi, in de Franse, Engelse en Duitse taalversies luidt ‘un examen complet et ex nunc tant des faits que des points d’ordre juridique, ‘full and ex nunc examination of both facts and points of law”, en ‘eine umfassende Ex-nunc-Prüfung vorsieht’, die sich sowohl auf Tatsachen als auch auf Rechtsfragen erstreckt’’. Volgens de Afdeling volgt uit deze tekst inn de verschillende taalversies dat een volledig en ex nunc onderzoek zowel vragen van feitelijke aard als rechtsvragen moet kunnen omvatten, en dat geen enkel aspect of bestanddeel van een besluit aan rechterlijke toetsing mag zijn onttrokken. Uit de tekst van artikel 46, derde lid, van de PRi blijkt echter niet dat daarmee een norm is geschapen die de mate van indringendheid van de toetsing door de bestuursrechter in asielzaken in het algemeen, en in zaken over de geloofwaardigheid van en asielrelaas in het bijzonder bepaalt. Daarom moeten de betekenis en reikwijdte van artikel 46, derde lid, ook worden bepaald met inachtneming van de overige bepalingen, de context, de doelstelling en de geschiedenis van totstandkoming van de PRi. Met de PRi is, blijkens artikel 1 en de punten 11 en 12 van de considerans daarvan, beoogd om gemeenschappelijke procedures en normen vast te stellen voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming als bedoeld in Richtlijn 2011/95/EU (De Definitierichtlijn of Kwalificatierichtlijn). Ook de punten 16, 17, 25 en 29 van de considerans bevestigen dat de nadruk ligt op de bestuurlijke fase. Voor de beroepsprocedures bevat de PRi minder gedetailleerd geregelde waarborgen (in het bijzonder de artikelen 10, vierde, 12, tweede lid, 20 en 46).

Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit het systeem van de PRI dat het de taak van de beslissingsautoriteit is om, met de van hem geëiste deskundigheid en de waarborgen waarmee de bestuurlijke procedure is omgeven, een besluit te nemen op een verzoek om internationale bescherming. In dat systeem bestaat de rechterlijke taak uit een onderzoek naar de bestuurlijke besluitvorming dat alle vragen van zowel feitelijke aard als rechtsvragen kan omvatten (vergelijk punt 57 van het arrest van het Hof van 28 juli 2011, C-69/10, Samba Diouf, ECLI:EU:C:2011:542). Het systeem van de PRi dwingt er echter niet toe dat de bestuursrechter zelf een asielverzoek beoordeelt zoals de beslissingsautoriteit dat volgens die richtlijn doet. In dat systeem toetst de bestuursrechter het door de beslissingsautoriteit genomen besluit op rechtmatigheid (zie ook de punten 50 en 60 van de considerans van de Pri). Uit het systeem van de PRi is dus niet, net zomin als uit de tekst van artikel 46, derde lid, van de PRi, af te leiden hoe indringend de bestuursrechtelijke toetsing in asielzaken in het algemeen, en in zaken over de geloofwaardigheid van een asielrelaas in het bijzonder, moet zijn.

De Afdeling overweegt verder dat uit de voormelde punten van de considerans ook volgt dat met artikel 46, derde lid, van de PRi aansluiting is gezocht bij de rechtspraak van het Hof over het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest, en daarmee eveneens bij de rechtspraak van het EHRM over de artikelen 6 en 13 van het EVRM. De door artikel 46, derde lid, van de PRi voorgeschreven (bedoelde; Stijn) rechterlijke toetsingsintensiteit moet dus worden bepaald in overeenstemming met die rechtspraak en artikel 47 van het Handvest. Uit die rechtspraak van het Hof blijkt dat bestuursorganen beslissingsruimte kunnen hebben, onder meer in zaken waarin het bestuursorgaan politieke, economische of sociale keuzes maakt of ingewikkelde beoordelingen verricht. De rechtspraak van het EHRM over de artikel 6 en 13 van het EVRM leidt tot eenzelfde conclusie over de toetsingsintensiteit. Die beslissingsruimte heeft betekenis voor de bestuursrechterlijke toetsingsintensiteit van besluiten.

De Afdeling concludeert uit het vorenstaande dat het binnen het unierecht past om een nationaal stelsel te hebben waarin de intensiteit van de bestuursrechterlijke toetsing afhankelijk is van de vraag of het bestuursorgaan beslissingsruimte heeft vanwege de aard en de inhoud van de uitgeoefende bevoegdheid. De bestuursrechter toetst een onderdeel van een besluit dat bepaalde keuzes inhoudt, feitelijk complex of ingewikkeld is, of deskundigheid vereist die bij het bestuursorgaan aanwezig is, en waardoor het bestuursorgaan beslissingsruimte heeft, anders dan onderdelen van een besluit waarvoor dit niet geldt. Artikel 46, derde lid, van de PRi, dwingt niet tot een bepaalde bestuursrechterlijke toetsingsintensiteit voor asielzaken in het algemeen en voor zaken over de geloofwaardigheid van asielrelazen in het bijzonder. Die toetsingsintensiteit is afhankelijk van de aspecten en bestanddelen van het voorliggende besluit.

Artikel 46, derde lid, van de PRi vereist niet dat de bestuursrechter in asielzaken alle aspecten en bestanddelen van een besluit op dezelfde manier toetst. De bestuursrechterlijke toetsing van asielbesluiten is afhankelijk van de vraag of de staatssecretaris beslissingsruimte heeft als gevolg van de aard en inhoud van de uitgeoefende bevoegdheid, maar ook van de gevolgen van een besluit. Dit strookt met de uitleg van de nationale wetgever.

Deze conclusie leidt tot het volgende kader.

De bestuursrechter toets binnen de grenzen van artikel 8:69 van de Awb en artikel 83 van de Vw 2000 of de besluitvorming die heeft geleid tot een standpunt dat een asielrelaas of een onderdeel daarvan ongeloofwaardig is, voldoet aan de eisen die het recht daaraan stelt, in het bijzonder wat betreft de zorgvuldigheid van de besluitvorming en de inhoud en kenbaarheid van de motivering van dat besluit.

Verder toetst de bestuursrechter of het standpunt van de staatssecretaris over de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas relevante elementen als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn, en onder meer geïmplementeerd in artikel 31 van de Vw 2000, terecht is. De bestuursrechter toetst ook of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door hem aan een vreemdeling tegengeworpen tegenstrijdigheden, vaagheden en bevreemdingwekkende verklaringen betrekking hebben op essentiële onderdelen van diens relaas (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2012 in zaak nr. 20110369/1/V1)[2]. Deze manier van toetsen geldt ook voor het standpunt van de staatssecretaris over de vraag of de verklaringen van een vreemdeling, afgelegd tijdens de afgenomen gehoren, tegenstrijdig met elkaar zijn. Door de bestuursrechter kan immers zonder meer worden vastgesteld of uit de rapporten van die gehoren blijkt dat een vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard, Ten slotte toetst de bestuursrechter, voor zover een vreemdeling het door hem in zijn asielrelaas gestelde met bewijsmiddelen heeft gestaafd, het standpunt van de staatssecretaris daarover overeenkomstig de uitgangspunten van het algemene bestuursrecht.

De Afdeling wist er evenwel op dat een vreemdeling vaak niet in staat is zijn relaas met het in het algemeen bestuursrecht gebruikelijk vereiste bewijs te staven. Door dit gebreke aan bewijsmateriaal heeft de staatssecretaris noch de bestuursrechter de zekerheid of de door een vreemdeling gestelde gebeurtenissen zich daadwerkelijk hebben voorgedaan. De staatssecretaris beoordeelt of de door de vreemdeling afgelegde verklaringen samenhangend en aannemelijk zijn en stroken met algemene en specifieke informatie over onder meer de sociale en culturele situatie in het gestelde land van herkomst. Daarbij heeft de staatssecretaris aansluiting gezocht bij de relevante modules over de beoordeling van de geloofwaardigheid van het European Asylum Support Office. Dat onderzoek verricht hij verder op grond van het in de PRi voorgeschreven onderzoek en met inachtneming van artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn en de waarborgen voor een zorgvuldige procedure, die onder meer in de Vw 2000, het Vb 2000, het VV 2000 en de Vc 2000 zijn vastgelegd. Bij gebrek aan bewijsmateriaal kunnen de verklaringen van een vreemdeling louter worden beoordeeld met inachtneming van de herkomst en persoonlijke achtergrond van die vreemdeling. Daarom verricht de staatssecretaris zijn beoordeling, mede door een asielrelaas te vergelijken met vergelijkbare asielrelazen van andere vreemdelingen, van wie hij eerder asielaanvragen heeft toe- of afgewezen.

Doordat het door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde vaak niet te verifiëren is, is de geloofwaardigheidsbeoordeling van de staatssecretaris van de niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens, een mede op zijn ervaringsgegevens gebaseerde, vergelijkenderwijs gemaakte inschatting of het door een vreemdeling gestelde daadwerkelijk is gebeurd. Dit werkt door in de positie van de bestuursrechter in dergelijke asielzaken. Omdat de bestuursrechter in asielzaken van een vreemdeling niet kan verlangen dat hij zijn stellingen in rechte met bewijs staaft, verschilt zijn positie van die van de bestuursrechter in het algemeen. Omdat de staatssecretaris noch de bestuursrechter zekerheid heeft, of kan krijgen, over het waarheidsgehalte van wat een vreemdeling heeft verklaard, is deze beoordeling in asielzaken geen ‘simple matter of the fact’. De bestuursrechter is ook niet beter dan de staatssecretaris in staat om deze beoordeling te verrichten. Door zijn positie in het bestuursrecht ziet de bestuursrechter bovendien een beduidend kleinere hoeveelheid zaken en toetst hij in de regel slechts die besluiten waarbij de staatssecretaris de aanvraag heeft afgewezen. Uit de aard van dit onderdeel van het asielrecht – de geloofwaardigheidsbeoordeling van niet gestaafde asielrelazen – vloeit dus voort dat de staatssecretaris beslissingsruimte heeft waar het gaat om de beoordeling van niet gestaafde verklaringen en vermoedens van een vreemdeling. Dat het in asielzaken gaat om een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming en dat fundamentele mensenrechten in het geding zijn, maakt niet dat de bestuursrechter beter dan de staatssecretaris in staat is het onderzoek naar, en de beoordeling van, niet te verifiëren verklaringen van een vreemdeling te verrichten, en dat de staatssecretaris dus geen beslissingsruimte zou moeten hebben.[3] Dat het EHRM soms een andere benadering kiest en op basis van een eigen onderzoek en beoordeling zijn oordeel in de plaats stelt van dat van de nationale autoriteiten, leidt niet tot een ander oordeel over de vraag of de staatssecretaris beslissingsruimte heeft. De positie van het EHRM is niet vergelijkbaar met die van de nationale rechter. Het EHRM beoordeelt in voorkomend geval zelfstandig of zich naar de laatste stand van zaken een reëel risico op een schending van artikel 3 EVRM voordoet. Het heeft, anders dan de Nederlandse bestuursrechter, niet de mogelijkheid een besluit wegens een motiverings- of zorgvuldigheidsgebrek te vernietigen en een verdragsluitende staat te verplichten met inachtneming van zijn uitspraak een nieuw besluit te nemen.[4] Die andere positie laat overigens, aldus de Afdeling, onverlet dat de rechtspraak van het EHRM ook voor de Afdeling richtinggevend is bij de beoordeling of een vreemdeling een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM.

De Afdeling vervolgt dat de beslissingsruimte voor de staatssecretaris onverlet laat dat hij de manier waarop hij deze ruimte gebruikt, in het licht van artikel 3:46 van de Awb, van een deugdelijke en voor de bestuursrechter controleerbare motivering moet voorzien aan de hand van zijn beleid zoals neergelegd in het Besluit van 12 december 2014, nummer WBV 2014/36 en Werkinstructie 2014/10[5]. Zoals ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015 in zaak nr. 201504912/1/V2, komt bij de bestuursrechterlijke toetsing van die motivering bijzonder gewicht toe aan de onderlinge samenhang van een asielrelaas en de weging door de staatssecretaris van door hem al dan niet geloofwaardig geachte elementen, en hoe deze doorwerken in zijn standpunt over de geloofwaardigheid van een asielrelaas als geheel (zie ook Kamerstukken II 2014/15, 34088, nr. 3, blz. 17). Dit strookt met de bedoeling van de wetgever bij de totstandkoming van artikel 83a van de Vw 2000 (Kamerstukken II 2014/15, 34088, nr. 3, blz. 16 en 17 en nr. 6, blz, 22 en 23) en stelt de bestuursrechter in staat om de besluitvorming van de staatssecretaris – ook waar deze zijn beslissingsruimte gebruikt – en voor zover aangewezen met toepassing van de onderzoeksbevoegdheden uit hoofdstuk 8 van de Awb, te toetsen op rechtmatigheid (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 9 april 2015 in zaken nrs. 201501445/1/V2 en 201501148/1/V2 en de uitspraken van de Afdeling van 8 juli 2015 in zaken nrs. 201208550/1/V2, 201110141/1/V2 en 201210441/1.V2).

De Afdeling oordeelt dat uit het vorenstaande volgt dat de bestuursrechtelijke toetsing van het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van een asielrelaas een gemengd karakter heeft, als het asielrelaas van een vreemdeling mede op niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens steunt. Bij de meeste aspecten en bestanddelen van een besluit kan de bestuursrechter toetsen of de staatssecretaris zich terecht op het door hem ingenomen standpunt heeft gesteld. Als de staatssecretaris op aspecten en bestanddelen van een besluit beslissingsruimte heeft, namelijk bij zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van een vreemdeling, zal de bestuursrechter moeten toetsen of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat dat asielrelaas ongeloofwaardig is, zij het dat de bestuursrechter ook in dat geval de zorgvuldigheid en motivering van de besluitvorming van de staatssecretaris waarbij hij die beslissingsruimte gebruikt, moet toetsen. De intensiteit van de rechterlijke toetsing van een standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van een asielrelaas zal daardoor indringender zijn dan vóór de inwerkingtreding van artikel 46, derde lid, van de PRi.

De Nederlandse bestuursrechter kan aan artikel 46, derde lid, van de Pri niet de bevoegdheid ontlenen om zijn oordeel over de geloofwaardigheid van een asielrelaas in de plaats te stellen van dat van de staatssecretaris. De bestuursrechter in vreemdelingezaken blijft, overeenkomstig de uitgangspunten van het algemeen Nederlandse bestuursrecht, ook na de implementatie van de PRi, een toetsende rechter.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.

Toepassing van deze lijn
De Afdeling heeft in haar persbericht verwezen naar een drietal andere uitspraken van 13 april 2016 waarin zij de nieuwe toetsingswijze heeft toegepast: 201601482/1 (ECLI:NL:RVS:2016:956), 201600227/1 (ECLI:NL:RVS: 2016:957) en 201601595/1 (ECLI:NL:RVS:2016:958).
Zo overweegt de Afdeling in deze uitspraken als volgt:

Zoals volgt uit de uitspraak van vandaag in zaak nr. 20150795/1/2 is de manier waarop de bestuursrechter in het algemene Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel een besluit van een bestuursorgaan toetst, afhankelijk is van de aard en inhoud van de bevoegdheid die het bestuursorgaan heeft uitgeoefend en het voorliggende besluit. Uitgangspunt is dat de bestuursrechter toetst of het bestuursorgaan het besluit zorgvuldig en deugdelijk gemotiveerd heeft genomen. Als het bestuursorgaan beslissingsruimte heeft, toetst de bestuursrechter op die aspecten en onderdelen met inachtneming van die beslissingsruimte. Dat geldt ook in het vreemdelingenrecht, met inbegrip van het asielrecht. In het asielrecht heeft de staatssecretaris beslissingsruimte bij zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van een vreemdeling. De bestuursrechter moet echter ook in dat geval de zorgvuldigheid en motivering van de besluitvorming van de staatssecretaris waarbij hij die beslissingsruimte gebruikt, op de hiervoor bedoelde manier toetsen.”

In de zaak met nummer 201601482/1/V2 klaagt de vreemdeling overigens dat de rechtbank, net als de staatssecretaris, de door hem tijdens het nader gehoor afgelegde verklaringen niet goed heeft begrepen. Daardoor was zijn asielrelaas door de staatssecretaris niet goed beoordeeld en door de rechtbank niet goed getoetst, aldus de vreemdeling.
De Afdeling oordeelt dat de vreemdeling in zijn grief terecht klaagt dat de rechtbank dat ten onrechte heeft gedaan, omdat de staatssecretaris de passage uit het verslag van het nader gehoor onjuist heeft begrepen. Uit de in het nader gehoor door de vreemdeling afgelegde verklaringen volgt iets anders. Omdat de door de staatssecretaris onjuist begrepen verklaringen doorwerken en relevant zijn voor zijn geloofwaardigheidsstandpunt als geheel en hij, gelet op het voormelde, overigens heeft erkend zijn standpunt in het besluit niet zonder meer te handhaven, heeft de rechtbank het in dat besluit neergelegde ten onrechte deugdelijk gemotiveerd geacht, aldus de Afdeling.

In de zaak met nummer 201600227/1/V2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris haar bekering tot het christendom ongeloofwaardig heeft mogen achten. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris de door haar tijdens het nader gehoor afgelegde verklaringen niet goed heeft begrepen en onvoldoende bij zijn standpunt heeft betrokken.
De Afdeling oordeelt dat die klacht terecht is. De rechtbank heeft de staatssecretaris ten onrechte gevolgd in zijn standpunt dat het bevreemdt dat de vreemdeling in Iran niet met haar moeder meeging naar de bijbelgroep, omdat in het rapport van nader gehoor staat dat de vreemdeling heeft verklaard dat de bijeenkomsten van de bijbelgroep plaatsvonden vóórdat zij in aanraking kwam met het geloof.

Stijn[6]

[1] Respectievelijk ECLI:NL:RVS:2016:890 en ECLI:NL:RVS:2016:891.
[2] Vergelijk ook ABRS 23 mei 2008, zaaknummer 200705074/1, ECLI:NL:RVS:2008:BD3180, waarin de Afdeling oordeelt dat, anders dan de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, die tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris behoort en door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst, de beoordeling of tegengeworpen tegenstrijdigheden betrekking hebben op een essentieel onderdeel van het asielrelaas en daarmee ook de andere delen van het relaas aantasten in beginsel door de rechter zonder terughoudendheid worden beoordeeld.
[3] Vergelijk ABRS 27 januari 2003, zaaknummer 200206297/1, AB 2003, 286, waarin de Afdeling van oordeel is dat de staatssecretaris meer dan de bestuursrechter in staat is om de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas vergelijkenderwijs en geobjectiveerd te verrichten. De Afdeling overweegt namelijk in die uitspraak dat de minister de geloofwaardigheid van het asielrelaas beoordeelt op basis van uitvoerige gehoren en vergelijking van het relaas met al datgene wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere asielzoekers in vergelijkbare situaties. Volgens de Afdeling stelt dit overzicht de minister in staat die beoordeling vergelijkenderwijs en aldus zo geobjectiveerd mogelijk te verrichten. Het op deze wijze beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas door de minister brengt met zich dat de rechter die beoordeling terughoudend dient te toetsen, aldus de Afdeling. Laten de uitspraken van 13 april 2016 hierin niet een lichte verschuiving zien, in die zin dat daarin wordt gezegd dat de bestuursrechter ook niet beter dan de staatssecretaris in staat is om deze geloofwaardigheidsbeoordeling te verrichten?
[4] Vergelijk ABRS 15 juni 2006, JV 2006/290, ECLI:NL:RVS:2006:AX8971, waarin de Afdeling oordeelt dat het EHRM, anders dan de Nederlandse bestuursrechter, geen bestuursbesluit omtrent toelating toetst naar de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van het nemen ervan, maar beoordeelt of op het moment van uitzetting sprake zal zijn van schending van een verdragsbepaling door de desbetreffende lidstaat, waarbij ook feiten en omstandigheden die zijn opgekomen na sluiting van de nationale procedure en waarmee het bestuur en de nationale rechter geen rekening hebben kunnen of mogen houden, worden betrokken.
[5] Werkinstructie over de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling.
[6] mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders, stafjurist (asiel) bij de rechtbank Oost-Brabant.