Politieke overtuiging

Inleiding
Beslis- en hoormedewerkers van de IND worden bij hun werkzaamheden aangestuurd door werkinstructies en informatieberichten vanuit hun organisaties. Volgens de website van de IND is een informatiebericht een mededeling aan de medewerkers van de IND. Ze helpen medewerkers tijdig en op uniforme wijze in te spelen op actuele ontwikkelingen. In informatieberichten kan bijvoorbeeld aangegeven worden of er nieuw beleid komt of hoe moet worden gehandeld in afwachting van een werkinstructie of aanpassing van de beleidsregels. De informatieberichten zijn slechts tijdelijk van aard, en daarom is de geldigheidsduur beperkt. De werkinstructies en informatieberichten zijn een leidraad voor medewerkers. Er kunnen goede redenen bestaan om in een individueel geval maatwerk te leveren en van een informatiebericht of werkinstructie af te wijken, aldus de website.

Ik zou daaraan toe willen voegen dat er bovendien alle reden toe bestaat om van de informatieberichten af te wijken als ze niet meer actueel zijn en medewerkers het verkeerde pad op sturen. Dat doet zich naar mijn mening voor met betrekking tot informatiebericht 2020/62, voor zover betrekking hebbend op vrees voor vervolging vanwege een politieke overtuiging. Dit informatiebericht is volgens mij door de verwijzingsuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 16 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:505) achterhaald en bevat bovendien een onjuistheid op het punt waar iets wordt gezegd over wanneer van de vreemdeling terughoudendheid mag worden verlangd bij terugkeer.

Informatiebericht 2020/62 heeft als uitgangspunt voor de beoordeling van vrees voor vervolging vanwege een (gestelde) politieke overtuiging de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 15 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3880). Hierin wordt de staatssecretaris meegegeven om bij geloofwaardig geachte (politieke) activiteiten eerst te onderzoeken of die voortkomen uit een fundamentele politieke overtuiging. In de verwijzingsuitspraak van 16 februari 2022 is dat toetsingskader losgelaten en speelt in feite de vraag of de zwaarte van de politieke overtuiging ertoe doet enkel in de situatie waarin een vreemdeling nog niet in de negatieve belangstelling staat van de autoriteiten in het land van herkomst en zich beroept op zijn voor het eerst in het land van ontvangst (Nederland) gemanifesteerde politieke overtuiging.[1] Voor het overige zijn in de verwijzingsuitspraak verschillende situaties omschreven waarin de zwaarte van de politieke overtuiging, en dus de vraag of sprake is van een fundamentele politieke overtuiging, eigenlijk niet van belang is.

Ik zal hier aan de hand van de inhoud van dit informatiebericht, de Afdelingsuitspraken van 15 november 2019 en 16 februari 2022 en andere jurisprudentie nader op ingaan.

Informatiebericht (IB) 2020/62
IB 2020/62, dat geldig is van 17 april 2020 tot en met 17 april 2023, gaat in op de vraag hoe de vrees voor vervolging op grond van het Vluchtelingenverdrag uitgelegd moet worden. Hierin wordt ook stilgestaan bij de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3880), waarin volgens de staatssecretaris een toetsingskader is neergelegd voor wat betreft de vrees voor vervolging indien politieke motieven een rol spelen.

In paragraaf 4.3.3. van dit IB wordt gezegd dat de Afdeling zich in verschillende uitspraken, zoals onder meer genoemde uitspraak van 15 november 2019, herhaaldelijk op het standpunt heeft gesteld dat het, in het geval de vreemdeling (politieke) activiteiten heeft verricht, van belang is om eerst een standpunt in te nemen over de vraag of de activiteiten voortkomen uit een fundamentele politieke overtuiging. Pas daarna kan relevant zijn of aannemelijk is dat de autoriteiten van de activiteiten op de hoogte kunnen zijn. In geval van een fundamentele politieke overtuiging kan namelijk niet verlangd worden dat de vreemdeling zich terughoudend opstelt bij het uiten daarvan om hiermee vervolging te voorkomen.[2] Indien geen sprake is van een fundamentele politieke overtuiging, mag, aldus de staatssecretaris wél terughoudendheid verlangd worden bij terugkeer.[3]

Volgens de staatssecretaris is sprake van een fundamentele politieke overtuiging als die politieke overtuiging voor de vreemdeling zo belangrijk is dat hij deze overtuiging zal willen uiten of hiervoor politieke activiteiten wil verrichten. Het moet daarbij voor de vreemdeling feitelijk onmogelijk zijn om zijn politieke overtuiging voor zich te houden. Om een fundamentele politieke overtuiging aan te nemen, moet het dan ook gaan om meer dan een politieke voorkeur of sympathie, maar ook meer dan het enkel verrichten van politieke activiteiten. De politieke overtuiging moet in de optiek van de staatssecretaris een wezenlijk onderdeel uitmaken van de persoonlijke identiteit van de vreemdeling en van invloed zijn op het doen en laten van de vreemdeling. Om die reden mag verwacht worden dat de vreemdeling kan uitleggen waarom hij voor een bepaalde politieke overtuiging heeft gekozen. Is dat een welbewuste en overwogen keuze geweest? Om welke reden heeft hij deze keuze gemaakt? Heeft de vreemdeling kennis van de betreffende politieke stroming/partij? Ook mag verwacht worden dat de vreemdeling kan uitleggen waarom deze overtuiging zo belangrijk voor hem is. Dit geldt temeer als de politieke overtuiging in het land van herkomst onacceptabel of strafbaar is. Verder wordt verwacht dat de vreemdeling politieke activiteiten heeft verricht. Daarbij dient uiteraard, aldus het IB, voor ogen gehouden te worden dat het hierbij ook kan gaan om kleinere of ondergrondse politieke activiteiten afhankelijk van de situatie waarin de vreemdeling in het land van herkomst verkeerde.

Indien de vreemdeling zich beroept op een politieke overtuiging, maar geen politieke activiteiten heeft verricht zal er veelal van uitgegaan worden dat er géén sprake is van een fundamentele politieke overtuiging. In dat geval mag dus terughoudendheid worden verlangd.

Als wel geloofwaardig wordt geacht dat sprake is van een fundamentele politieke overtuiging, dan mag van de vreemdeling niet worden verlangd dat hij zich bij terugkeer terughoudend opstelt ten aanzien van het uiten van zijn politieke overtuiging, ook niet indien hij daarmee vervolging kan voorkomen. Er dient vervolgens beoordeeld te worden of de vreemdeling vanwege de (geloofwaardige) fundamentele politieke overtuiging en daarmee samenhangend zijn politieke activiteiten die hij bij terugkeer zal gaan verrichten, zodanig in de negatieve belangstelling zal komen te staan van de autoriteiten dat hij terugkeer sprak zal zijn van vervolging.

Bij de beoordeling van de vrees voor vervolging bij terugkeer dienen in ieder geval de volgende elementen betrokken te worden:

  1. De vreemdeling heeft eerder in de negatieve belangstelling van de autoriteiten gestaan (inclusief ‘travel watch list’);
  2. De vreemdeling heeft anti-regime opinies gepromoot via online media, zoals Twitter, Facebook, YouTube en gemeenschapsforums;
  3. De vreemdeling onderhoudt contacten of kan geassocieerd worden met oppositiegroepen in het binnen – of buitenland, inclusief deelname aan openbare demonstraties en evenementen, het lid zijn of steunen van een oppositiegroep, het hebben van een openbaar profiel dat gelinkt is aan een oppositiegroep en te herleiden is tot de vreemdeling;
  4. De vreemdeling heeft een associatie met een oppositiegroep, de aard van die groep en de mate waarin die groep momenteel door de regering in het land van herkomst wordt aangevallen;
  5. De vreemdeling heeft familiebanden of een persoonlijke link met bekende politieke tegenstanders.

Daarnaast kunnen ook andere elementen een rol spelen, bijvoorbeeld de vraag of de autoriteiten van het land van herkomst activiteiten in Nederland monitoren.

Het enkele feit dat iemand politieke activiteiten verricht, vindt de staatssecretaris niet voldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is van een fundamentele politieke overtuiging. Daarvoor dient de vreemdeling aannemelijk te maken dat zijn politieke overtuiging een wezenlijk onderdeel uitmaakt van zijn persoonlijke identiteit. Dit is onder andere van belang omdat het regelmatig voorkomt dat vreemdelingen eerst in Nederland (politieke) activiteiten gaan verrichten. Het enkele feit dat een vreemdeling in Nederland gebruikmaakt van rechten en vrijheden die in Nederland bestaan – zoals de vrijheid van meningsuiting of vereniging – is op zichzelf geen reden om een fundamentele politieke overtuiging aan te nemen.

Indien geen sprake is van een fundamentele politieke overtuiging, maar het wel geloofwaardig is dat de vreemdeling politieke activiteiten heeft verricht of zich politiek heeft geuit, dient beoordeeld te worden of deze activiteiten op zichzelf tot een gegronde vrees voor vervolging leiden (toedichting van een politieke overtuiging door de actor van vervolging). Wanneer geconcludeerd wordt dat de vreemdeling deze activiteiten echter heeft verricht met als enkel doel zich in de negatieve belangstelling van de autoriteiten van zijn land van herkomst te plaatsen om op die manier een verblijfsvergunning af te dwingen, kan sprake zijn van misbruik van het asielrecht. Het IB noemt als voorbeeld de vreemdeling die zich nimmer politiek heeft uitgelaten, maar ineens een brief naar de ambassade stuurt om aan te geven dat hij een politiek opponent is, zonder dat hij daar een goede verklaring voor heeft. Dat betekent dat in die gevallen waarin dergelijk misbruik is vastgesteld de vreemdeling om die reden niet in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning, maar in veel gevallen ook niet zal kunnen worden uitgezet omdat artikel 3 van het EVRM zich daartegen verzet. Aangezien dit verstrekkende gevolgen heeft, dient hier niet lichtzinnig mee omgegaan te worden en kan dit enkel in zeer duidelijke gevallen worden tegengeworpen, zo wordt in het IB te verstaan gegeven.

Ter motivering van de afwijzing wegens misbruik/fraude wijst het IB op het de arresten Altun (ECLI:NL:C:2018:63) en Cussens (ECLI:EU:C:2017:881).

Voordat ik aan de bespreking van de jurisprudentie toekom, wil ik eerst even stilstaan bij een onjuistheid in het informatiebericht (terughoudendheid betrachten), over wat erin is opgemerkt over misbruik van recht en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 15 november 2019[4] die aan het IB ten grondslag ligt voor wat betreft het toetsingskader bij een politieke overtuiging.  

Terughoudendheid betrachten
Volgens mij wordt in het IB miskend dat bij een ongeloofwaardig geachte overtuiging van de vreemdeling niet wordt gevraagd bij terugkeer terughoudendheid te betrachten. Zo heeft de Afdeling bestuursrechtspraak meermaals overwogen dat van een vreemdeling wiens gestelde bekering tot het christendom ongeloofwaardig is bevonden, weliswaar kan worden gevergd dat hij uitingen van dat geloof van internet verwijdert en verwijderd houdt om een eventueel risico bij terugkeer te voorkomen, maar dat dit niet is aan te merken als het betrachten van terughoudendheid bij het uitdrukking geven aan een geloofsovertuiging, omdat de overtuiging ongeloofwaardig is.[5] Inderdaad, iets wat er niet is hoef je ook niet te verbergen. De vraag of de eis van discretie kan worden gesteld, speelt enkel bij een geloofwaardig geachte overtuiging of seksuele gerichtheid.

Misbruik van recht
Artikel 5 lid 3 van Richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn)[6] maakt het mogelijk nationaal te regelen dat een vreemdeling die een opvolgende aanvraag indient, niet een verblijfsvergunning te verlenen als het risico op vervolging is gegrond op omstandigheden die de desbetreffende vreemdeling zelf buiten het land van herkomst heeft veroorzaakt. De wetgever heeft er bewust voor gekozen om artikel 5 lid 3 van de richtlijn niet te implementeren. De Afdeling oordeelt hierover in haar uitspraak van 11 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:435, dat dus een wettelijke grondslag ontbreekt om te beoordelen of het gedrag van de vreemdeling of zijn gemachtigde – die in de derde asielprocedure de Iraanse autoriteiten zelf op de hoogte brachten van de (gestelde) bekering en afvalligheid – aan te merken is als gedrag in de zin van artikel 5, derde lid, van die richtlijn en of dat tot het onthouden van een verblijfsvergunning zou moeten leiden.

De staatssecretaris probeert het blijkens het IB thans aan te pakken via de weg van het Unierechtelijk beginsel van het verbod op misbruik van recht. De rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft evenwel in haar uitspraak van 9 december 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:15273, geoordeeld dat de staatssecretaris niet het Unierechtelijk beginsel van misbruik van recht kan toepassen als de wetgever een Unierechtelijke bepaling (lees: artikel 5 lid 3 Kwalificatierichtlijn) waarin dit is neergelegd voor herhaalde asielaanvragen, bewust niet heeft geïmplementeerd. Volgens de rechtbank staat het de staatssecretaris niet vrij om dit beginsel alsnog, met een beroep op de algemene werking van dit Unierechtelijk beginsel, toe te passen.

De strohalm waaraan de staatssecretaris zich nog zou kunnen vastklampen, is wellicht de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2201.[7] Het ging in die zaak om een vreemdeling wiens bekering niet geloofwaardig werd geacht, maar die een ‘christelijke tatoeage’ had laten zetten. De Afdeling overweegt, dat als de staatssecretaris in het nieuw te nemen besluit meent dat de vreemdeling vanwege de tatoeage een reëel risico loopt op vervolging of ernstige schade en dus niet uitzetbaar is, hij zijn pas in hoger beroep aangevoerde betoog dat de vreemdeling desondanks geen asielvergunning moet worden verleend omdat hij in strijd heeft gehandeld met het Unierechtelijke beginsel van het verbod op misbruik van recht, dan in volle omvang kan voorleggen.

Wordt ongetwijfeld vervolgd.

De Afdelingsuitspraak van 15 november 2019[8]
Het toetsingskader voor wat betreft gestelde vrees voor vervolging vanwege politiek motieven is volgens de staatssecretaris neergelegd in de Afdelingsuitspraak van 15 november 2019. Hierin ging het om een etnisch Arabier (Ahwazi) die afkomstig is uit Iran. Aan zijn opvolgende aanvraag had hij ten grondslag gelegd dat hij zich in Nederland heeft ingezet voor de positie van Ahwazi, lid is geworden van de Arab Front for Liberation of Al-Ahwaz (AFLA) en in Nederland demonstraties en bijeenkomsten van de AFLA heeft bijgewoond waarvan beeldmateriaal op internet staat.

De Afdeling stelde vast dat de staatssecretaris al deze activiteiten geloofwaardig had geacht. Naar het oordeel van de Afdeling had de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris dan eerst moet beoordelen of de activiteiten van de vreemdeling voortkomen uit een fundamentele politieke overtuiging. Als dat zo is, mag de staatssecretaris niet van de vreemdeling verwachten dat die zich bij terugkeer naar Iran terughoudend opstelt bij de uitoefening daarvan, aldus de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 29 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1970, r.o. 4.2.). Pas als de staatssecretaris hierover een standpunt heeft ingenomen, kan relevant zijn of aannemelijk is dat de Iraanse autoriteiten van de activiteiten op de hoogte (kunnen) zijn.

Zoals het er hier staat, kan ik de redenering van de Afdeling en de volgorde die zij hier aanhoudt niet zo goed volgen, omdat zelfs al zouden de activiteiten niet voortkomen uit enige overtuiging, laat staan een fundamentele overtuiging, aannemelijk kan zijn dat de Iraanse autoriteiten als zij van die activiteiten op de hoogte zijn de vreemdeling een politieke overtuiging toedichten.[9] Ik denk dat de Afdeling heeft willen zeggen dat de vraag of van de vreemdeling bij terugkeer terughoudendheid kan worden verlangd pas beantwoord kan worden indien wordt vastgesteld dat sprake is van een geloofwaardige fundamentele politieke overtuiging[10] en dat in het geval hiervan geen sprake is  relevant wordt of de autoriteiten in het land van herkomst de vreemdeling niettemin een (fundamentele) politieke overtuiging toedichten omdat ze op de hoogte zijn van diens activiteiten.

Dat staat er mijns inziens niet aan in de weg om (eventueel) eerst te beoordelen of de autoriteiten in het land waar de vreemdeling vandaan komt, weet hebben van de activiteiten die de vreemdeling heeft ontplooid en of dit al gegronde vrees voor vervolging op grond van een (toegedichte) politieke overtuiging oplevert.[11]

Hoe dan ook, de opdracht die de Afdeling in haar uitspraak van 15 november 2019 aan de staatssecretaris meegeeft is om bij geloofwaardig geachte (politieke) activiteiten eerst te onderzoeken of die voortkomen uit een fundamentele politieke overtuiging. Dit vormt dus het uitgangspunt in het IB. Nu ging het in genoemd uitspraak over een vreemdeling die pas in Nederland politieke activiteiten ontplooide, maar de Afdeling heeft in bijvoorbeeld haar uitspraak van 14 oktober 2019[12] hetzelfde toetsingskader geschetst in een zaak waarin geloofwaardig was dat de vreemdeling zowel in Iran als in Nederland activiteiten had ontplooid ter ondersteuning van Ahwazi.[13]

De staatssecretaris onderzoekt tot op heden[14] naar mijn weten in alle zaken waarin een vreemdeling enige melding maakt van geloofwaardige activiteiten die in de richting van een politieke uiting dan wel mening gaan eerst of daaraan een fundamentele politieke overtuiging ten grondslag ligt.

Ik denk evenwel dat die werkwijze achterhaald is door de verwijzingsuitspraak van de Afdeling van 16 februari 2022.[15] Voordat ik aan de verwijzingsuitspraak toe kom, lijkt het me goed om eerst even de uitspraken die aan de basis liggen van de prejudiciële vragen te bespreken.

MK Zwolle 20 mei 2020[16]
In deze zaak heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, geloofwaardig geacht dat de vreemdeling uit Sudan in Nederland activiteiten verricht voor de Umma partij en de Darfur Vereniging. De daaraan door de vreemdeling ontleende vermoedens (vrees) over wat haar bij terugkeer te wachten staat, vindt de staatssecretaris niet aannemelijk. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Sudanese autoriteiten op de hoogte zijn van haar activiteiten in Nederland. Niet aannemelijk is gemaakt dat de vreemdeling vanwege haar activiteiten op sociale media in de negatieve belangstelling van de Sudanese autoriteiten staat. Ook heeft zij volgens de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat aan deze gedragingen een fundamentele politieke overtuiging ten grondslag liggen, waardoor niet aannemelijk is dat zij deze activiteiten in Sudan zal voortzetten.[17]

De vreemdeling betwist dit. Zij stelt dat sprake is van een fundamentele politieke overtuiging en dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de negatieve belangstelling staat van de Sudanese autoriteiten. Zij stelt dat aannemelijk is dat de autoriteiten op de hoogte zijn van haar politieke activiteiten, omdat zij een bestuursfunctie vervult bij de Darfur Vereniging en actief is bij de Umma partij. Ook is zij actief op Facebook en met name Twitter, waar zij haar politieke meningen deelt en foto’s te zien zijn van deelname aan demonstraties. Volgens haar houden de autoriteiten opposanten uit het buitenland in de gaten. Ze verwijst daarbij naar het ambtsbericht over Sudan van 2019, een bericht van UK Home Office van november 2018 en informatie van Amnesty International van maart 2020, waaruit blijkt dat personen de terugreizen met een laissez passer worden ondervraagd. Zij stelt verder dat van haar bij terugkeer geen terughoudendheid mag worden verwacht.

De rechtbank overweegt dat het begrip ‘politieke overtuiging’ op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van Richtlijn 2004/83/EG (Kwalificatierichtlijn)[18] met name inhoudt dat de betrokkene een opvatting, gedachte of mening heeft betreffende een aangelegenheid die verband houdt met de in artikel 6 genoemde potentiële actoren van vervolging en hun beleid en of methoden, ongeacht of de verzoeker zich in zijn handelen door deze opvatting, gedachte of mening heeft laten leiden. In het tweede lid is bepaald dat bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, het niet ter zake doet of de verzoeker in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van vervolging worden toegeschreven[19].

De rechtbank is van oordeel dat uit de definitie volgt dat relatief snel sprake zal zijn van een politieke overtuiging, omdat een opvatting, gedachte of mening daarvoor al voldoende is. Zij buigt zich vervolgens over de vraag of de vreemdeling in kwestie vanwege haar politieke overtuiging in de negatieve belangstelling staat. Volgens de rechtbank is hierbij van belang of de Sudanese autoriteiten op de hoogte zijn van de politieke overtuiging en de activiteiten van de vreemdeling of dat zij daarvan bij terugkeer op de hoogte zullen raken.

De rechtbank beoordeelt eerst of de Sudanese autoriteiten ervan op de hoogte zijn. Zij zegt zich ervan bewust te zijn dat in onder meer de uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3457) is overwogen dat bij geloofwaardig geachte politieke activiteiten eerst moet worden beoordeeld of sprake is van een fundamentele politieke overtuiging. Dit laat onverlet dat, ongeacht hoe fundamenteel de politieke overtuiging ook is, nog steeds sprake kan zijn van een gegronde vrees voor vervolging als de Sudanese autoriteiten op de hoogte zijn van de politieke activiteiten en de vreemdeling daarom een bepaalde politieke overtuiging toedichten.

Naar het oordeel van de rechtbank is de vreemdeling er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de Sudanese autoriteiten op de hoogte zijn van haar activiteiten in Nederland. Uit de overgelegde informatie blijkt niet dat de Sudanese autoriteiten al hun in het buitenland verblijvende onderdanen in de gaten houden. In het ambtsbericht van oktober 2019 staat dat zij niet de middelen hebben om alle leden van de diaspora te volgen en dat zij zich daarom zouden richten op specifiek personen. Dat de vreemdeling behoort tot die groep is door haar niet aannemelijk gemaakt.

Vervolgens acht de rechtbank van belang of bij de vreemdeling sprake is van een fundamentele politieke overtuiging. Anders dan de vreemdeling meent, mag de staatssecretaris die eis stellen. Volgens de rechtbank volgt immers uit de paragrafen 80, 82 en 86 van het UNHCR Handbook dat het relatieve belang én de stekte van de politieke overtuiging van een vreemdeling factoren zijn die van belang zijn voor de beoordeling van de vervolgingsgrond politie overtuiging, waaronder de beoordeling of de autoriteiten op de hoogte zullen raken van de politieke overtuiging van een vreemdeling. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank ook uit de Afdelingsjurisprudentie. In de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1970) wordt ter onderbouwing van de eis dat sprake moet zijn van een fundamentele politieke overtuiging onder meer verwezen naar de uitspraak van 21 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3735, rechtsoverweging 5.9). In deze laatste uitspraak is overwogen dat voor het slagen van een beroep op de vervolgingsgrond politieke overtuiging, vereist is dat deze politieke overtuiging zo fundamenteel is voor de identiteit of morele integriteit van een vreemdeling dat niet mag worden gevraagd dat de vreemdeling die opgeeft.

De rechtbank is wel met de vreemdeling van mening dat niet helder is wanneer volgens de staatssecretaris sprake is van een fundamentele politieke overtuiging, nu een (openbaar) toetsingskader in de vorm van een werkinstructie of vaste gedragslijn ontbreekt en ook anderszins niet duidelijk is wat onder dit begrip moet worden verstaan. De stelling van de staatssecretaris ter zitting dat vervolging op grond van een politieke overtuiging op dezelfde manier moet worden beoordeeld als die op grond van een godsdienstige overtuiging en de motivering in het bestreden besluit in dit geval voldoende is, volgt de rechtbank niet. Hoewel voor de beoordeling van belang is in hoeverre een gestelde politieke overtuiging ook de nodige substantie heeft, kan naar het oordeel van de rechtbank uit het Vluchtelingenverdrag, de Kwalificatierichtlijn en de nationale regelgeving niet worden afgeleid wat precies onder een ‘fundamentele politieke overtuiging’ moet worden verstaan en wanneer hiervan sprake is. Verder zijn naar het oordeel van de rechtbank politieke overtuiging en godsdienstige overtuiging naar hun aard verschillende vervolgingsgronden, waarvan het ene toetsingskader niet per definitie en zonder nadere toelichting op het andere toepasbaar is. De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond en vernietigt het bestreden besluit vanwege een motiveringsgebrek in het besluit.

Uitspraak zittingsplaats Arnhem 28 augustus 2020
De rechtbank, zittingsplaats Arnhem, heeft bij uitspraak van 28 augustus 2020[20] met betrekking tot een vreemdeling uit Sudan die ook pas in Nederland een politieke overtuiging is gaan uiten en activiteiten heeft verricht die nog niet bekend zijn bij zijn autoriteiten, geoordeeld dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat de door de vreemdeling verrichtte activiteiten voortkomen uit een fundamentele overtuiging. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris bij dit standpunt mogen betrekken dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij pas vanaf 2013 politiek actief is geworden in Nederland en heeft deelgenomen aan demonstraties. Verder onderschrijft de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris dat niet is gebleken dat de vreemdeling een prominente rol heeft gehad tijdens de demonstaties. Bovendien heeft de vreemdeling, desgevraagd op zitting, niet duidelijk kunnen maken waartegen de demonstraties precies gericht waren. Verder heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte gesteld dat niet is gebleken dat de vreemdeling bij zijn online activiteiten een onderscheidende positie inneemt. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard.

De verwijzingsuitspraak van 16 februari 2022
Genoemde uitspraken van Zwolle en Arnhem staan centraal in de verwijzingsuitspraak. De vreemdelingen hebben bij de Afdeling betoogd dat geen eisen aan de sterkte van de politieke overtuiging mogen worden gesteld, terwijl de staatssecretaris juist stelt dat een politieke overtuiging en de daaruit voortvloeiende activiteiten pas vluchtelingrechtelijke bescherming kunnen rechtvaardigen als deze zo fundamenteel zijn voor de identiteit of morele integriteit van een vreemdeling dat van hem niet mag worden gevraagd dat hij deze overtuiging en activiteiten opgeeft of verbergt. Het moet volgens de staatssecretaris gaan om ‘een beschermingswaardige politieke overtuiging’.[21]

De Afdeling trekt een parallel met godsdienstige overtuiging en het arrest Y en Z[22]en laat het Hof duidelijk weten dat zij vooralsnog van mening is dat de politieke overtuiging een bepaalde sterkte zou moeten hebben.[23] De Afdeling volgt evenwel niet de richting die de staatssecretaris lijkt voor te staan, te weten dat een politieke overtuiging dusdanig sterk moet zijn dat het alleen daarom al aannemelijk is dat een vreemdeling de activiteiten die hij op grond daarvan in het land van ontvangst ontplooit, ook bij terugkeer naar het land van herkomst zal blijven verrichten en daarbij het risico op vervolging voor lief neemt. Deze benadering acht de Afdeling onaanvaardbaar, omdat daarmee naar haar oordeel eisen worden gesteld die geen recht doen aan de ratio van het vluchtelingenrecht. In deze benadering zouden volgens haar immers alleen vreemdeling in aanmerking komen voor internationale bescherming wegens hun politieke overtuiging, als zij aannemelijk maken dat die zo sterk is dat zij het risico op martelaarschap aanvaarden.[24]

De Afdeling lijkt te kiezen voor de benadering van het Hof in het arrest Y en Z inzake godsdienstige overtuiging, namelijk dat het zou moeten gaan om gedrag dat op een politieke overtuiging is gebaseerd en dat bijzonder belangrijk of noodzakelijk is voor een vreemdeling om zijn politieke identiteit te behouden dat niet mag worden verlangd dat op te geven om aan vervolging te ontkomen.[25] Dit houdt volgens haar in dat die overtuiging en die activiteiten gekenmerkt worden door een zekere mate van continuïteit en bestendigheid, die impliceert dat die overtuiging diepgeworteld is geraakt.[26]

De Afdeling verzoekt het Hof antwoord te geven op de volgende prejudiciële vragen:

  1. Moet artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Kwalificatierichtlijn zo worden uitgelegd dat de vervolgingsgrond politieke overtuiging ook kan worden ingeroepen door verzoekers die alleen een politieke mening zeggen te hebben en/of die te uiten, zonder dat zij gedurende hun verblijf in hun land van herkomst en sinds hun verblijf in het land van ontvangst in de negatieve belangstelling van een actor van vervolging hebben gestaan?
  2. Als vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, en dus een politieke mening al voldoende is om aangemerkt te worden als politieke overtuiging, welke plaats moet dan de sterkte van die politieke opvatting, gedachte of mening en het belang voor de vreemdeling van de daaruit voortvloeiende activiteiten krijgen in het onderzoek en de beoordeling van een asielverzoek, dat wil zeggen het onderzoek naar de realiteitszin van de gestelde vrees voor vervolging van die verzoeker?
  3. Als vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, is dan de maatstaf dat die politieke overtuiging diepgeworteld moet zijn, en zo nee, wat is dan de aan te leggen maatstaf en hoe moet die worden toegepast?
  4. Als de maatstaf is dat die politieke overtuiging diepgeworteld moet zijn, kan dan van een verzoeker die niet aannemelijk maakt dat hij een diepgewortelde overtuiging heeft, worden verwacht dat hij het uiten van zijn politieke opvatting bij terugkeer naar het land van herkomst achterwege laat, om zo niet in de negatieve belangstelling van een actor van vervolging te wekken?

Op wie ziet de verwijzingsuitspraak?
Uit rechtsoverweging 19 van de verwijzingsuitspraak kan worden afgeleid dat het enkel gaat om vreemdelingen die niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gedurende hun verblijf in het land van herkomst of gedurende hun verblijf in het land van ontvangst (Nederland) in verband met nieuw ontwikkelde politieke overtuiging en de activiteiten die zij hebben verricht, in de negatieve aandacht van de actor van vervolging in zijn land van herkomst zijn komen te staan. In deze situaties stellen vreemdelingen dat zij bij terugkeer naar hun land van herkomst een gegronde vrees voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag hebben, omdat zij in het land van ontvangst (Nederland) een politieke overtuiging hebben ontwikkeld en geuit, ook al heeft deze tot nu toe nog niet tot negatieve belangstelling van de autoriteiten in het land van herkomst geleid.

Alleen voor wat betreft vreemdelingen die tot deze categorie behoren is de vraag van belang of bij hen sprake moet zijn van een fundamentele politieke overtuiging, dan wel van een bepaalde sterkte van die overtuiging die aan hun activiteiten ten grondslag ligt. Dat de staatssecretaris dit nu alvast in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen onderzoekt omdat hij meent dat dit relevant is en ook het antwoord van het Hof zal zijn, is nog te begrijpen. Maar, zoals gezegd, de IND onderzoekt tot op heden in lijn met IB 2020/62 in elke zaak waarin iets wordt gezegd over politieke activiteiten of sprake is van een fundamentele politieke overtuiging. Het lijkt alsof de staatssecretaris zich van de in de verwijzingsuitspraak genoemde uitzonderingssituaties tot op heden geen rekenschap heeft gegeven.

In alle andere situaties waarin een vreemdeling stelt een politieke overtuiging te hebben en/of politieke activiteiten te hebben ontplooid, zijn de prejudiciële vragen namelijk niet van belang. In die zaken is dus niet relevant om te weten of de overtuiging een bepaalde sterkte moet hebben. De gestelde vragen zijn dus voor de meeste groepen vreemdelingen niet relevant.[27] De Afdeling noemt in rechtsoverwegingen 18.1 tot en met 18.4 van de verwijzingsuitspraak, een aantal situaties waarop de vragen geen betrekking hebben. Die situaties zijn naar mijn mening niet uitputtend bedoeld.[28]

Zo is er volgens de Afdeling in de eerste plaats de situatie waarin een vreemdeling volgens de staatssecretaris aannemelijk heeft gemaakt dat hij vóór zijn vertrek uit zijn land van herkomst al in de negatieve aandacht van een actor van vervolging stond. Als die negatieve aandacht is gewekt doordat de vreemdeling uiting heeft gegeven aan zijn politieke overtuiging over de actor van vervolging of het overheidsbeleid van zijn land van herkomst of doordat hem door de actor van vervolging een politieke overtuiging wordt toegedicht, dan kan die vreemdeling alleen al daarom een gegronde vrees voor vervolging hebben als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag en de Kwalificatierichtlijn. Daarbij is, aldus de Afdeling, niet relevant of die vreemdeling een politieke overtuiging van een bepaalde sterkte heeft.

Ten tweede is er de situatie waarin de vreemdeling volgens de staatssecretaris aannemelijk heeft gemaakt dat hij ná zijn vertrek uit zijn land van herkomst door – al dan niet toegedichte – politieke activiteiten of door verdachtmakingen van landgenoten in de negatieve belangstelling van een actor van vervolging in zijn land van herkomst staat. In die situatie van een ‘réfugié sur place’ is evenmin van belang of de gedragingen van een vreemdeling op een politieke overtuiging van een bepaalde sterkte zijn gebaseerd, zoals ook de UNHCR benadrukt. Het enkele feit dat die vreemdeling in de negatieve aandacht van een actor van vervolging staat, maakt hem vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag als hij daardoor een gegronde vrees voor vervolging heeft. Daarvoor is niet relevant of hij een politieke overtuiging heeft die een bepaalde sterkte heeft.[29]

Daarnaast zijn er volgens de Afdeling nog meer situaties mogelijk, die in de verwijzingsuitspraak evenmin aan de orde zijn. Onder meer is dat de situatie waarin een vreemdeling al in het land van herkomst een politieke overtuiging uitte door het verrichten van politieke activiteiten, de actor van vervolging daarvan ten niet op de hoogte is geraakt, terwijl die vreemdeling na afwijzing van de asielaanvraag in het land van ontvangst en na terugkeer naar het land van herkomst die activiteiten voorzet. Dergelijke ‘sur place’ activiteiten die een continuering vormen van een eerder onopgemerkte activiteiten liggen buiten het bereik van de verwijzingsuitspraak. Dit omdat in deze situatie, anders dan in de verwijzingsuitspraak, het onderzoek en de beoordeling va de beslisautoriteiten en de rechterlijke controle daarvan zich concentreren op de vraag naar de gegrondheid van de vrees en niet op de vraag naar de sterkte van de politieke overtuiging.[30]

De Afdeling noemt ook de situatie dat er zich een relevante wijziging in de politieke of maatschappelijke situatie in het land van herkomst heeft voorgedaan na het vertrek van een vreemdeling.[31]Ook dit valt buiten het bereik van de verwijzingsuitspraak. Daarmee wordt bedoeld de situatie dat een actor van vervolging eerder wel op de hoogte was van de al in het land van herkomst aanwezige politieke overtuiging en activiteiten van een vreemdeling en daarmee geen problemen had, maar ontwikkelingen in het land van herkomst mogelijk tot een in negatieve zin gewijzigde zienswijze op de politieke overtuiging van de vreemdeling en zijn activiteiten kan leiden (‘regime change’). Dan moet worden bezien hoe aannemelijk het is dat de vreemdeling wegens zijn overtuiging en activiteiten problemen kan verwachten bij terugkeer en wellicht hierom buiten zijn land van herkomst vluchteling is geworden.

Twijfel: Wat wordt bedoeld met een ‘beschermenswaardige politieke overtuiging’?
De Afdeling heeft na de verwijzingsuitspraak een uitspraak gedaan die bij mij enige twijfel heeft gezaaid.[32] Het gaat om een zaak van een vreemdeling uit Nicaragua. De staatssecretaris had geloofwaardig geacht dat deze vreemdeling in 2018 in Nicaragua had deelgenomen aan protestmarsen tegen de regering, dat zij had deelgenomen aan het faciliteren en opwerpen van barricades in Nicaragua en dat ze politiek getinte berichten had gedeeld op Facebook. De rechtbank oordeelde evenwel in navolging van de staatssecretaris dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zij vanwege die geloofwaardig geachte activiteiten in de negatieve belangstelling staat van de Nicaraguaanse autoriteiten en daarom niet kan terugkeren naar Nicaragua.

De Afdeling oordeelt in de uitspraak van 15 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2025) dat de vreemdeling terecht klaagt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft onderzocht en beoordeeld of de vreemdeling een beschermingswaardige[33] politieke overtuiging heeft, terwijl hij de activiteiten van de vreemdeling geloofwaardig heeft geacht. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen en daarvoor moet onderzoeken en beoordelen of de vreemdeling een beschermenswaardige politieke overtuiging heeft.

Zoals blijkt uit de verwijzingsuitspraak, verstaat de staatssecretaris onder een beschermingswaardige politieke overtuiging een fundamentele politieke overtuiging. De staatssecretaris is immers van mening dat een politieke overtuiging en de daaruit voortvloeiende activiteiten pas vluchtelingrechtelijke bescherming kunnen rechtvaardigen als deze zo fundamenteel zijn voor de identiteit of morele integriteit van een vreemdeling dat van hem niet mag worden gevraagd dat hij deze overtuiging en activiteiten opgeeft of verbergt. Het moet volgens de staatssecretaris gaan om ‘een beschermingswaardige politieke overtuiging’.[34]

Moet de staatssecretaris nu in de zaak van de vreemdeling uit Nicaragua onderzoeken of er bij haar sprake is van een fundamentele politieke overtuiging? Dat lijkt niet logisch, want waarom heeft de Afdeling deze zaak dan niet aangehouden in verband met de door haar gestelde prejudiciële vragen?

Maar wat moet dan wel worden onderzocht? De gegronde vrees voor vervolging bij terugkeer in Nicaragua vanwege de geloofwaardige activiteiten? De rechtbank is met de staatssecretaris van oordeel dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij deswege in de negatieve aandacht staat van de autoriteiten. De Afdeling geeft niet aan waarom dit standpunt onvoldoende gemotiveerd is. Bedoeld de Afdeling dan dat onderzocht en beoordeeld moet worden of de vreemdeling in de toekomst (ex nunc-toekomstgerichte risico-inschatting) alsnog in de negatieve belangstelling zou kunnen komen te staan omdat aannemelijk is dat zij die activiteiten wil voortzetten in Nicaragua? Dat lijkt er sterk op en is voor mij de enige manier om deze uitspraak te laten passen in de verwijzingsuitspraak. Ik denk ook dat in het kader van die beoordeling aangenomen moet worden dat de vreemdeling die activiteiten voorzet en niet dat ter beantwoording van die vraag eerst beoordeeld dient te worden of er wel sprake is van een fundamentele politieke overtuiging.[35] In dat laatste geval zou de zaak immers in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen op de plank moeten zijn gelegd.

Ik zie me in deze uitleg enigszins gesteund door de uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2511). In deze zaak gaat het om een vreemdeling die stelt dat hij in Egypte gevaar loopt vanwege demonstraties waaraan hij destijds in Egypte heeft deelgenomen. Naar het oordeel van de Afdeling – voor zover hier van belang – klaagt de vreemdeling (eveneens) terecht dat de rechtbank heeft overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat hij een beschermenswaardige politieke overtuiging heeft. Onduidelijk is waarop de rechtbank dit oordeel heeft gebaseerd. De staatssecretaris heeft geloofwaardig geacht dat de vreemdeling in Egypte heeft deelgenomen aan massale demonstraties, en in het midden gelaten of hij geloofwaardig vindt dat de vreemdeling in Nederland heeft deelgenomen aan demonstraties tegen de Egyptische regering. Gelet hierop valt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet zonder meer uit te sluiten dat de vreemdeling een beschermenswaardige (beschermingswaardige) politieke overtuiging heeft. Omdat de vreemdeling verder zelf stelt dat hij zo’n overtuiging heeft en die overtuiging in Egypte wil blijven uiten, had de staatssecretaris dit moeten onderzoeken, dan wel moeten onderbouwen dat het uiten van een eventuele politieke overtuiging voor de vreemdeling geen reëel risico op schending van artikel 3 EVRM zal opleveren. Door alleen te bezien of de vreemdeling tot nu toe in de negatieve belangstelling van de Egyptische autoriteiten is gekomen, heeft de staatssecretaris dat niet gedaan. Hoger beroep vreemdeling gegrond.

Conclusie
IB 2020/62 is achterhaald door de verwijzingsuitspraak van 16 februari 2022 en vraagt om een nieuw IB. Ik weet in ieder geval dat zittingsplaats Den Bosch al verschillende uitspraken heeft gedaan waarin zij uitlegt waarom het onderzoek naar de vraag of de vreemdeling een fundamentele overtuiging heeft niet relevant was of is, maar dat het gaat om de gegrondheid van de vrees bij terugkeer naar het land van herkomst vanwege de geloofwaardig geachte politieke activiteiten.[36]

Verder bedoelt de Afdeling met ‘beschermingswaardige politieke overtuiging’ volgens mij of de vreemdeling door die overtuiging een risico loopt bij terugkeer en beschermd moet worden. Het betekent mijns inziens niet dat onderzocht dient te worden of die overtuiging fundamenteel is dan wel een bepaalde sterkte heeft. Anders zou deze zaak onder de reikwijdte van de verwijzingsuitspraak van 16 februari 2022 vallen en door de Afdeling op de stapel zijn gelegd in afwachting op het antwoord op haar vragen.

Stijn[37], 27 oktober 2022


[1] Zie verder rechtsoverweging 13 van de verwijzingsuitspraak: “Deze zaken betreffen de omvang van de vluchtelingrechtelijke bescherming die het Unierecht biedt. Zij gaan concreet over vreemdelingen die stellen in Nederland in aanmerking te komen voor internationale bescherming. Dit omdat zij wegens hun in Nederland ontwikkelde en geuite politieke overtuiging bij terugkomst in het land van herkomst vrees voor vervolging hebben.”  Zo ook rechtsoverweging 19 van de verwijzingsuitspraak waaruit blijk dat het enkel gaat om de situatie waarin een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende zijn verblijf in het land van herkomst of gedurende zijn verblijf in het land van ontvangst in verband met nieuw ontwikkelde politieke overtuiging en de activiteiten die hij heeft verricht, in de negatieve aandacht van de actor van vervolging in zijn land van herkomst is komen te staan. In deze situatie stelt een vreemdeling dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een gegronde vrees voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag heeft, omdat hij in het land van ontvangst een politieke overtuiging heeft ontwikkeld en geuit, ook al heeft deze tot nu toe nog niet tot negatieve belangstelling van de autoriteiten in het land van herkomst geleid.
[2] Nou, dat is juist de vraag die dan aan de orde komt: Kun je dan in het individuele geval terughoudendheid verwachten? Het IB slaat die stap over.
[3] Dit is volgens mij onjuist. Ik kom hier later op terug.
[4] ECLI:NL:RVS:2019:3880.
[5] Onder meer ABRvS 24 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1336, en ABRvS 31 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1803. Het discretie-vereiste kan alleen een rol spelen als de overtuiging geloofwaardig is geacht. Vergelijk ABRvS 4 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN9951, JV 2010/447 m.nt. Battjes.
[6] Zie ook artikel 5 lid 3 van richtlijn 2004/83/EG (voorloper van de herschikte Kwalificatierichtlijn).
[7] In deze uitspraak oordeelt de Afdeling dat de suggestie van de staatssecretaris aan de vreemdeling om zijn tatoeage te verwijderen of wijzigen een inmenging vormt in diens grondrecht op lichamelijke integriteit, zoals beschermd in artikel 11 van de Grondwet, artikel 8 van het EVRM en artikelen 3 en 7 van het EU Handvest. Deze inmenging is alleen gerechtvaardigd als hiervoor een wettelijke basis bestaat. Deze wettelijke basis ontbreekt evenwel.
[8] ABRvS 15 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3880, JV 2019/166. Ook hier ging het om een vreemdeling die die in Nederland was opgekomen voor de rechten van Ahwazi in Iran.
[9] Zie ook MK Zwolle van 20 mei 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:4634, die eerst onderzoek of de Sudanese autoriteiten op de hoogte zijn van de activiteiten die de vreemdeling in Nederland ontplooit (rechtsoverweging 5.4) en pas na deze vraag ontkennend te hebben beantwoord stilstaat bij de vraag of bij de vreemdeling sprake is van een fundamentele politieke overtuiging dan wel bepaalde sterkte van de politieke overtuiging.
[10] Zie ook ABRvS 14 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3436. De activiteiten van de vreemdeling in Nederland waren geloofwaardig geacht. Volgens de Afdeling had de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris dan eerst moet beoordelen of de activiteiten van de vreemdeling voortkomen uit een fundamentele politieke overtuiging. Als dat zo is, mag de staatssecretaris immers niet van de vreemdeling verwachten dat die zich bij terugkeer naar Iran terughoudend opstelt bij de uitoefening daarvan, onder meer door uitingen van zijn socialmedia-accounts te verwijderen.
[11] Ik heb natuurlijk achteraf gezien makkelijk praten. Zie de verwijzingsuitspraak van 16 februari 2022 en de uitzonderingssituaties die de Afdeling noemt, zoals in rechtsoverweging 18.1 (toedichting van een politieke overtuiging).
[12] ABRvS 14 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3457.
[13] Naar deze uitspraak verwijst ook MK Zwolle van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:4635, rechtsoverweging 5.4.
[14] Oktober 2022.
[15] ECLI:NL:RVS:2022:505.
[16] MK Zwolle 20 mei 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:4634.
[17] Dit is wel op juiste wijze verwoord. De staatssecretaris zegt gelukkig niet dat daarom van de vreemdeling terughoudendheid mag worden verwacht.
[18] Zie voor implementatie artikel 3.37 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000.
[19] In artikel 10 lid 2 van de Kwalificatierichtlijn ligt dus de toegedichte politieke overtuiging besloten.
[20] Rb den Haag, zittingsplaats Arnhem, 28 augustus 2020, NL20.12836 (ECLI:NL:RBDHA:2020:4382).
[21] Zie rechtsoverweging 6 van de verwijzingsuitspraak.
[22] HvJEU 5 september 2012, C-71/11 en C-99/11. ECLI:EU:C:2012:518.
[23] Zie rechtsoverwegingen 31-35.
[24] Rechtsoverweging 36. Het gaat veeleer om de beoordeling of het aannemelijk is dat de vreemdeling zijn overtuiging zou willen uiten en voorzetten na terugkeer in het land van herkomst (vergelijk rechtsoverweging 40.2).
[25] Zie rechtsoverwegingen 26 tot en met 28.
[26] Rechtsoverweging 39.
[27] Rechtsoverweging 18.
[28] Zie ook Rb Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, 29 juli 2022, NL21.13973 (ECLI:NL:RBDHA:2022: 11004).
[29] Rechtsoverweging 18.2.
[30] Rechtsoverweging 18.3. Deze overweging is lastig te volgen. Het gaat over iemand die in het land van herkomst al politiek actief was, iets wat de actor van vervolging toen niet wist, en na afwijzing van zijn asielaanvraag in Nederland terugkeert en zijn activiteiten in zijn land voorzet. Hoezo concentreren deze zaken zich op de gegrondheid van de vrees en niet op de vraag van de sterkte van de politieke overtuiging? De aanvraag is al afgewezen en de vreemdeling is al teruggekeerd naar het land van herkomst. De gegrondheid van de vrees is dan al beoordeeld. Ik denk dat bedoeld is de situatie dat iemand na voortzetting van die activiteiten in het land van herkomst wederom het land ontvlucht en wederom verzoekt om internationale bescherming. Als aannemelijk is dat hij die activiteiten na de afwijzing van zijn eerdere asielaanvraag heeft voortgezet is de vraag of hij daardoor bij terugkeer naar het land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vluchtelingrechtelijke vervolging. Ofwel omdat de actor van vervolging van die (voortgezette) activiteiten toen wel op de hoogte is geraakt ofwel omdat de actor van vervolging daar weliswaar nog steeds niet van op de hoogte is, maar wel aannemelijk is dat de vreemdeling die activiteiten wederom zal continueren als hij dient terug te keren naar zijn land. In dat laatste geval kan denk ik al een bepaalde sterkte van de overtuiging worden aangenomen en draait het meer om de risico’s die deze vreemdeling loopt als hij daarmee doorgaat in het land van herkomst.
[31] Rechtsoverweging 18.4.
[32] Dat ligt uiteraard aan de ontvangen en niet bij de verzender.
[33] De Afdeling schrijft letterlijk: “beschermenswaardige”.
[34] Zie rechtsoverweging 6 van de verwijzingsuitspraak.
[35] Dus aannemen dat plausibel is dat die activiteiten worden voortgezet omdat geloofwaardig is dat de vreemdeling die eerder in zijn land al heeft ontplooid.
[36] Zp Den Bosch 15 februari 2022 (NL21.4742, ECLI:NL:RBDHA:2022:1082), 29 juli 2022 (NL21.13973, ECLI:NL:RBDHA:2022:11004), 1 augustus 2022 (NL22.1036, ECLI:NL:RBDHA:2022:11010) en 12 oktober 2022 (NL21.16449, ECLI:NL:RBDHA:2022:11006, rechtsoverweging 10.1 en verder).
[37] Mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders, juridisch adviseur (stafjurist) asiel bij team bestuursrecht rechtbank Oost- Brabant. Uiteraard op persoonlijke titel.