Zijn de statushouders van vandaag de asielzoekers van morgen?

Asielzoekers die in Griekenland zijn geweest[1]
Sinds het arrest van het EHRM van 21 januari 2011 in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland (ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609) en het arrest van het HvJEU van 21 december 2011 (ECLI:EU:C:2011:865) inzake N.S. tegen het Verenigd Koninkrijk en M.E. en anderen tegen Ierland worden asielzoekers niet langer op grond van de Dublinverordening overgedragen aan Griekenland. Vanwege de slechte opvangomstandigheden en de inadequate asielprocedure in Griekenland zou overdracht aan dat land een schending opleveren van artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel waarop de Dublinverordening is gebaseerd, had een fikse deuk opgelopen.

Inmiddels zijn we alweer een paar jaar en een aantal leningen vanuit de Eurogroep aan Griekenland verder. Daarbij is door de EU veel geld beschikbaar gesteld en ander hulp geboden om de asielprocedure in Griekenland te verbeteren en op peil te brengen. De vraag lijkt dan ook gerechtvaardigd of de situatie inmiddels zodanig is veranderd dat de Griekse asielprocedure geen systematische tekortkomingen meer kent. Volgens de Europese Commissie kunnen Dublinoverdrachten aan Griekenland worden hervat.[2]

In een brandbrief van 24 mei 2018 aan de Tweede Kamer heeft VluchtelingenWerk evenwel zijn zorgen geuit over het op handen zijnde terugsturen van asielzoekers naar Griekenland.[3] VluchtelingenWerk is op de hoogte van zeker twee zaken waarin onlangs geclaimd is. In beide gevallen gaat het om asielzoekers die in Griekenland zijn geweest, maar daar geen vluchtelingstatus of subsidiaire beschermingsstatus hebben. Volgens VluchtelingenWerk is de situatie niet verbeterd en blijkt uit recente rapporten dat de kwaliteit van en toegang tot de asielprocedure ernstig tekortschiet. De toegang tot de asielprocedure is extreem problematisch, mede gelet op tekort aan tolken en problemen met het afnemen van gehoren via skype. Sommige asielzoekers die nu een aanvraag indienen krijgen afspraken voor het afnemen van gehoren in 2019. Verder is er een groot tekort aan kundige rechtsbijstandsverleners, zijn de opvangfaciliteiten ondermaats en is er daarnaast (met name in de hotspots[4]) sprake van gebrekkige gezondheidszorg, ondermaatse zorg voor kwetsbare groepen en gebrek aan rechtsbescherming.

In reactie op de brandbrief liet een woordvoerder van het ministerie van Justitie weten dat nog niemand is opgeroepen voor terugzending.[5] Volgens hem is het wel zo dat de regering de Dublin-afspraken weer ‘in beperkte mate wil hervatten’. Er is een gering aantal claims ingediend bij de Griekse overheid, waarvan er een paar zijn gehonoreerd. Nederland zal pas overgaan tot uitzetting als het de garantie heeft van de Griekse regering dat de opvang en asielprocedure ‘voldoet aan de Europese wetgeving’, aldus de woordvoerder. Daarbij zal Nederland ook zelf een afweging maken op basis van informatie die afkomstig is van onafhankelijke instanties over de omstandigheden in de kampen.

Zonder nadere uitleg is de reactie van de woordvoerder van het ministerie niet te volgen. Kennelijk heeft Griekenland nog niet de garantie gegeven dat de opvang en de asielprocedure weer op ‘Europees niveau’ zijn en heeft Nederland ook nog geen zelfstandig onderzoek gedaan daarnaar, althans nog niet de conclusie getrokken dat de asielprocedure en de opvang in Griekenland voldoen aan de Kwalificatie-, Procedure- en de Opvangrichtlijn. Immers, Nederland is klaarblijkelijk nog niet overgegaan tot het hervatten van de overdracht van Dublinclaimanten aan Griekenland. Maar de kwestie is waarom Nederland dan in een gering aantal gevallen claims heeft gelegd bij Griekenland terwijl die duidelijkheid er (nog) niet is. En waarom zijn nog garanties van Griekse zijde nodig als pas kan worden overgedragen aan dat land als uit onafhankelijk onderzoek blijkt dat het asielsysteem daar geen structurele tekortkomingen meer kent? Had de woordvoerder het wel over Dublinclaims of had hij het over claims op Griekenland van vreemdelingen aan wie Griekenland internationale bescherming heeft verleend?

Mij dunkt een ontwikkeling om nauwlettend in de gaten te houden.

Statushouders in Griekenland
Volgens de brandbrief van VluchtelingenWerk laat ook de positie van statushouders ernstig te wensen over. Zij die in Griekenland in het bezit zijn gesteld van een vluchtelingstatus of subsidiaire beschermingsstatus worden niet of nauwelijks begeleid en krijgen geen (financiële) steun waardoor veel statushouders (soms met kinderen) op straat belanden en moeten bedelen.

Het jaar 2017 liet in ieder geval een in het asielrecht betrekkelijk nieuw fenomeen zien, namelijk van statushouders uit onder meer Griekenland, Italië, Bulgarije en Roemenië die vervolgens in een andere lidstaat, zoals Nederland, asiel aanvragen. Die aanvragen worden door de staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet, omdat de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.

Dat lijkt op het eerste gezicht wellicht heel logisch, maar er blijkt serieus iets aan de hand te zijn met de positie van statushouders in genoemde landen. Zij geven doorgaans als reden voor hun asielverzoek in Nederland op dat ze volledig aan hun lot werden overgelaten nadat ze in het bezit werden gesteld van een asielvergunning. Daarmee zou hun situatie nog nijpender zijn dan van degenen die daar nog in de asielprocedure zitten en, zoals zij aanvoeren, terugzending van hen dus (zeker) in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM. Volgens het betoog van deze vreemdelingen zou Nederland dus (ook) ten aanzien van deze statushouders niet mogen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.

Tekenend in dit verband is ook dat het Duitse Bundesverfassungsgericht op 8 mei 2017 (zaaknummer 2 BvR 157/17) een stokje stak voor de uitzetting naar Griekenland van een Syrische vreemdeling naar Griekenland die stelde dat hij na statusverlening op straat leefde en geen steun van de overheid had gekregen. Het Bundesverfassungsgericht overweegt dat iemand pas na een wettelijk verblijf van 20 jaar in Griekenland in aanmerking komt voor sociale voorzieningen, waardoor statushouders hier niet voor in aanmerking komen en zij het risico lopen op straat te belanden zodra ze de opvang verlaten. De Griekse overheid biedt geen enkel integratieondersteuning, terwijl het hier, aldus het Bundesverfassungsgericht, een bijzonder kwetsbare groep betreft die ten minste voor een overgangsperiode op overheidssteun is aangewezen. De lagere rechter, het Verwaltungsgericht, had nader moeten onderzoeken of en hoe de statushouders na aankomst in Griekenland onderdak en voedsel krijgen. De zaak moest overnieuw.

Prejudiciële vragen van de Duitse rechter
Op 28 augustus 2017 heeft het Bundesverwaltungsgericht in de zaak Milkiyas Addis tegen Duitsland (C-517/17) een verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend. Het Bundesverwaltungsgericht vraagt of het Unierecht zich ertegen verzet dat een lidstaat (in dit geval Duitsland), in het kader van de uitvoering van de machtiging die is verleend bij artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU en de voordien geldende regeling van artikel 25, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/85/EG, een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaart op grond dat in een ander lidstaat de vluchtelingenstatus is toegekend, wanneer de wijze waarop de internationale bescherming in andere lidstaten (in dit geval Italië), waar de verzoeker reeds subsidiaire bescherming heeft verkregen, is georganiseerd – te weten de levensomstandigheden voor erkende vluchtelingen – niet voldoet aan de vereisten van de artikelen 20 en verder van richtlijn 2011/95/EU, zonder evenwel in strijd te zijn met artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM?

Voor het geval dat de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, geldt dit ook wanneer erkende vluchtelingen in de lidstaat waar zij als vluchteling zijn erkend (in dit geval Italië):

a. geen bestaansondersteunende voorzieningen genieten of slechts voorzieningen die duidelijk beperkter zijn dat die welke in andere lidstaten worden geboden, maar deze personen in dit opzicht niet anders worden behandeld dan de onderdanen van deze lidstaat?
b. weliswaar de door de artikelen 20 en verder van richtlijn 2011/95/EU gewaarborgde rechten genieten maar in de praktijk moeilijk toegang krijgen tot de daaraan verbonden uitkeringen of tot prestaties van familie- of middenveldnetwerken die in de plaats komen van de overheidsuitkeringen of deze aanvullen?

Op 15 september 2017 heeft het Bundesverwaltungsgericht in de zaak Adel Hamed tegen Duitsland (C-540/17) en Omar tegen Duitsland (C-541/17) soortgelijke vragen gesteld met betrekking tot statushouders in Bulgarije.

De Nederlandse jurisprudentie
Een kleine greep uit de Nederlandse rechtspraak liet tot dusver het volgende beeld zien met betrekking tot statushouders in Griekenland. Deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, overwoog bij uitspraak van 18 november 2017[6], dat uit artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder c en e, van het Vreemdelingenbesluit, in samenhang, blijkt dat bescherming op grond van het Vluchtelingenverdrag naast bescherming tegen refoulement ook ziet op warborgen die een vluchteling ingevolge de hoofdstukken II tot en met V van het Vluchtelingenverdrag moet hebben, zoals toegang tot passende huisvesting, de arbeidsmarkt en gezondheidszorg. Op grond van hoofdstuk VII van Richtlijn 2011/95/EU (de Kwalificatierichtlijn) moeten de lidstaten vergelijkbare waarborgen bieden aan personen aan wie internationale bescherming is verleend. Uit artikel 34 van de Kwalificatierichtlijn volgt verder dat de leidstaten, teneinde de integratie van personen die internationale bescherming genieten in de samenleving te vergemakkelijken, toegang bieden tot integratieprogramma’s welke zij passend achten om rekening te houden met de specifieke behoefeten van personen met internationale bescherming, of zorgen voor de omstandigheden waaronder de toegang tot dergelijke programma’s gewaarborgd is. Tot die omstandigheden behoort naar het oordeel van de rechtbank in elk geval de toegang tot basale bestaansvoorzieningen tot aan het moment dat een vreemdeling redelijkerwijs in staat kan worden geacht zich daar in de ontvangende lidstaat op legale wijze zelf van te voorzien.

Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de verklaringen van de vreemdeling dat hem na verlening van internationale bescherming in Griekenland in het geheel geen voorzieningen zijn verstrekt. Niet in geschil is dat de vreemdeling op straat is gezet en aan zijn lot is overgelaten. Bij deze stand van zaken heeft de staatssecretaris zich niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat voor de vreemdeling bij terugkeer naar Griekenland niet een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. De enkele stelling van de staatssecretaris, dat de situatie van de vreemdeling als statushouder niet gelijk kan worden gesteld met die van asielzoekers, acht de rechtbank onvoldoende. In het licht van de in voornoemde bepalingen neergelegde waarborgen voor personen met internationale bescherming valt niet in te zien dat personen met internationale bescherming die nog niet in de Griekse samenleving zijn geïntegreerd minder waarborgen behoeven dan asielzoekers. Met die enkele stelling van de staatssecretaris wordt dan ook niet inzichtelijk waarom van personen met internationale bescherming wel zou mogen worden verwacht dat zij naar Griekenland terugkeren, terwijl overdracht van asielzoekers aan Griekenland kennelijk nog altijd niet verantwoordelijk wordt geacht.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond. Daarbij zij aangetekend dat uit de uitspraak niet blijkt of de vreemdeling zich voor zijn vertrek tot de hogere Griekse autoriteiten heeft gewend om zijn beklag te doen over de slechte omstandigheden waaronder hij moest leven en welk stappen hij heeft ondernomen om zijn positie als statushouder te verbeteren.

Deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, overwoog in haar uitspraak van 6 april 2018[7], dat uit de door de vreemdelingen overgelegde rapporten van onder meer Pro Asyl en AIDA een zorgwekkend beeld naar voren komt over de positie van statushouders in Griekenland. Naar het oordeel van de rechtbank is dit beeld echter niet zo ernstig dat de staatssecretaris van geen enkele statushouder mag verlangen terug te keren naar Griekenland: dit is mede afhankelijk van de individuele situatie van de statushouder en wat daarover wordt aangevoerd. De verklaringen van de vreemdeling zijn niet door de staatssecretaris weersproken. In 2017 is haar uitkering beëindigd en is haar aangezegd dat zij haar woning moest verlaten. Ter zitting heeft zij verklaard dat het voor haar onmogelijk was een andere woning te vinden, omdat zij geen werk en inkomsten had. De vreemdeling en haar kinderen zouden op straat komen te staan. De vreemdeling heeft duidelijk gemaakt dat zij het daar niet mee eens was en gevraagd wat zij dan moest doen, maar desondanks is haar uitkering beëindigd en is haar te verstaan gegeven dat zij de woning moest verlaten. Ook konden haar kinderen niet naar school en had het gezin geen toegang tot medische zorg. Belangrijke voorzieningen werden de vreemdeling en haar kinderen dus onthouden.

Daarbij acht de rechtbank van belang dat de vreemdeling een alleenstaande moeder met drie jonge kinderen is die de Griekse taal niet beheerst en niet over eigen inkomsten beschikt, zodat haar gezin als kwetsbaar moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris niet toegelicht waarom van de vreemdeling mocht worden verlangd nogmaals te klagen bij de Griekse autoriteiten en intussen met haar kinderen zonder geld op straat te gaan leven in de hoop dat een volgende klacht op enig moment ergens toe zou leiden.[8] Bovendien komen de verklaringen van de vreemdeling overeen met de informatie in de door haar overgelegde rapporten. Uit deze rapporten volgt onder meer dat er in juridisch opzicht voor statushouders een recht op huisvesting bestaat, maar dat dit in de praktijk illusoir is. Ook blijkt uit het AIDA-rapport van 29 maart 2017 dat Griekenland er niet in slaagt kwetsbare groepen of personen de benodigde verzorging en bescherming te bieden; er is onvoldoende woonruimte beschikbaar en belangrijke voorzieningen ontbreken. Uit het AIDA-rapport blijkt eveneens dat toegang tot onderwijs niet kosteloos bestaat en dat toegang tot medische zorg vaak niet beschikbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank had het gelet op deze informatie en de persoonlijke ervaringen van de vreemdeling op de weg van de staatssecretaris gelegen nader te motiveren dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling en haar kinderen bij terugkeer naar |Griekenland (opnieuw) in onaanvaardbare omstandigheden komen te verkeren en worden geconfronteerd met een gebrek aan primaire levensbehoeften. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard.

Er is echter ook andere jurisprudentie te vinden hierover, onder andere omdat geen enkele zaak helemaal gelijk is en op zijn eigen merites moet worden beoordeeld. Zo oordeelde deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, in haar uitspraak van 9 november 2017[9], dat de verwijzing door de vreemdeling naar het rapport Stiftung Pro Asyl en Refugee Support Aegan, genaamd: “On the living conditions of beneficiaries of international protection in Greece” van 23 juni 2017, geen doel treft. Uit dit rapport blijkt weliswaar dat er zorgen zijn over de leefomstandigheden van statushouders in Griekenland en dat er tekortkomingen zijn in de toegang tot de arbeidsmarkt, medische zorg, huisvesting en bepaalde sociale voorzieningen, zoals integratieprogramma’s, maar dat dit onvoldoende is om aan te nemen dat sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM, artikel 4 van het Handvest dan wel artikel 20 van de Kwalificatierichtlijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris ter zitting terecht naar voren gebracht dat dit rapport geen inzicht geeft in de hoeveelheid en achtergrond van de daarin vermelde incidenten. Het rapport biedt daarom geen aanknopingspunten om aan te nemen dat sprake is van structurele en voldoende ernstige tekortkomingen. Van de vreemdeling mag worden verwacht dat zij zich bij voorkomende problemen tot de (hogere) Griekse autoriteiten wendt. Dat het onmogelijk, gevaarlijk of bij voorbaat zinloos is om te klagen bij de Griekse (hogere) autoriteiten, heft zij niet aannemelijk gemaakt. Uit haar verklaringen blijkt dat zij zich niet tot de Griekse autoriteiten heeft gewend. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond verklaard.

Deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, oordeelde in haar uitspraak in een andere zaak van een Griekse statushouder, dat het gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer naar Griekenland zal worden behandeld op een wijze die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Volgens de rechtbank is de vreemdeling hierin niet geslaagd. Hoewel niet in geschil is dat de positie van statushouders in Griekenland zorgwekkend is, blijkt uit de door de vreemdeling verstrekte informatie niet dat de situatie zo ernstig is dat de staatssecretaris van geen enkele statushouder mag verlangen terug te keren naar Griekenland. Dit is mede afhankelijk van de individuele situatie van de statushouder en wat daarover wordt aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank geeft hetgeen belend is over de individuele situatie van de vreemdeling geen aanleiding voor het oordeel dat Griekenland zijn verplichtingen niet zal nakomen ten opzichte van de vreemdeling. Allereerst blijkt uit zijn gehoor niet dat hij in Griekenland verstoken is geweest van de basisbehoeften voedsel, hygiëne en een verblijfplaats. Ook heeft de vreemdeling daar (uiteindelijk) medische hulp gekregen. In dit opzicht verschilt zijn situatie die aan de orde was in de (tussen)uitspraak van zittingsplaats Utrecht[10]. Verder acht de rechtbank van belang dat de vreemdeling niet heeft geprobeerd aanspraak te maken op zijn rechten als statushouder. Hij is zeer kort na het verkrijgen van internationale bescherming uit Griekenland vertrokken. Dat hij na het verkrijgen van zijn verblijfsstatus naar Athene werd gestuurd zonder informatie over waar hij zich kon melden, laat onverlet dat van hem zelf ook een inspanning mocht worden verwacht om te achterhalen waar en hoe hij zijn rechten kan inroepen. De vreemdeling heeft met de enkele stelling dat hij analfabeet en ongeschoold is, niet aannemelijk gemaakt dat dit niet van hem gevergd kan worden. Tot slot neemt de rechtbank in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling zicht bij de (hogere) Griekse autoriteiten heeft beklaagd over de problemen die hij In Griekenland heeft ondervonden.

De Afdeling over vreemdelingen die internationale bescherming hebben gekregen in Griekenland
Op woensdag 30 mei 2018 heeft de Afdeling vier uitspraken gedaan in zaken van vreemdelingen die asiel hebben gekregen in Griekenland, Italië of Bulgarije en vervolgens zijn doorgereis naar Nederland.[11] In het persbericht dat de Afdeling heeft doen uitgegaan naar aanleiding van deze uitspraken staat dat de Afdeling in haar uitspraken naast de eigen ervaringen van de vreemdelingen ook recente rapporten en informatie over Bulgarije, Griekenland en Italië heeft betrokken. Hieruit volgt dat statushouders op papier onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van deze landen toegang hebben tot werk, onderwijs, zorg, huisvesting, en dat zij d mogelijkheid hebben om te integreren. Wel kan het in de praktijk, onder meer door discriminatie en taalbarrière, moeilijk zijn om deze toegang ook te krijgen. Maar dat betekent niet dat de staatsecretaris de asielaanvragen moet behandelen. Dat zou anders zijn als de situatie in een land zo slecht is, dat de vreemdelingen door hun terugkeer het risico lopen op een onmenselijke of vernederende behandeling. Daarvan is in het geval van Bulgarije, Griekenland en Italië geen sprake, aldus de Afdeling in haar persbericht.

De Afdeling heeft dus geen aanleiding gezien de beantwoording van de prejudiciële vragen van de Duitse rechter af te wachten.

De bewijslast rust op de vreemdeling
De Afdeling stelt in de “Griekse” zaak voorop dat de staatssecretaris op grond van het interstatelijk betrouwensbeginsel ervan uit mag gaan dat de lidstaten van de EU de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM en artikel 3 van het Antifolterverdrag naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waarnaar de vreemdeling zal terugkeren zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Het ligt op de weg van de vreemdeling on aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM en artikel 3 van het Antifolterverdrag wordt weerlegd. Echter, ook in de situatie waarin de vreemdeling zijn beroep op artikel 3 van het EVRM louter staaft met algemene documentatie, is een zorgvuldige beoordeling daarvan door de staatsecretaris geboden.

Eerste voorwaarde: vreemdeling moet een band hebben met Griekenland en die is er door statusverlening
De Afdeling overweegt voorts dat pas aan de vraag of de staatssecretaris terecht ervan uitgaat dat de lidstaat zijn internationale verplichtingen nakomt, wordt toegekomen als de vreemdeling een zodanige band heeft met dat land dat het voor die vreemdeling redelijk zou zijn daar naartoe te gaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 augustus 2015, ECLI:NL:RVSD:2015:2621), is alleen al omdat een vreemdeling in een lidstaat van de EU erkend vluchteling is dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft, voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.

Wat houdt internationale bescherming in en welke verplichting rust er dus op de lidstaat die een status verleent?
Voorts overweegt de Afdeling dat in hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn de normen zijn vastgesteld die een lidstaat van de EU aan onderdanen van derde elanden heeft verleend. Hierin staat onder meer dat lidstaten de onderdanen van derde landen die internationale bescherming genieten onder dezelfde voorwaarden als voor de eigen onderdanen, onbeperkt toegang tot werk, onderwijs, gezondheidszorg, huisvesting en sociale voorzieningen verlenen. Verder moeten de lidstaten onderdanen van derde landen die internationale bescherming genieten toegang bieden tot integratieprogramma’s die zij passend achten om rekening te houden met hun specifieke behoefeten of zorgen zij voor omstandigheden waaronder de toegang tot dergelijke programma’s is gewaarborgd.

De positie van statushouders is niet te vergelijken met de situatie van asielzoekers; de reikwijdte van artikel 3 van het EVRM en het arrest E.T en N.T.
De Afdeling wijst erop dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat de situatie van asielzoekers, een kwetsbare groep die speciale bescherming behoeft, niet te vergelijken is met die van statushouders, die dezelfde rechten hebben als staatsburgers op het gebied van werk, gezondheid, sociale huisvesting, onderwijs en sociale voorzieningen (vergelijk de beslissing van het EHRM van 27 augustus 2013, Mohamed Hassan tegen Nederland en Italië, ECLI:CE:ECHR:2013:0827DEC004052410, punt 179, en de beslissing E.T. en N.T tegen Zwitserland en Italië, ECLI:CE:ECHR:2017:0530DEC007948013, punt 26). Het enkele feit dat een persoon terugkeert naar een lidstaat waar zijn economische positie slechter zal zijn dan in de lidstaat waar hij thans verblijft (in dit geval dus Nederland), is niet voldoende om te oordelen dat artikel 3 van het EVRM in dat geval zal worden geschonden. Artikel 3 van het EVRM verplicht in zijn algemeenheid de lidstaten ook niet te waarborgen dat eenieder binnen de jurisdictie van een lidstaat onderdak heeft of financiële ondersteuning ontvangt waarmee een bepaalde levensstandaard kan worden gewaarborgd (zie de beslissing van het EHRM van 2 april 2013, Mohammed Hussein tegen Nederland en Italië, ECLI:NL:ECHR:2013:0402DEC002772510, punt 70-71 en de beslissing Mohammed Hassan, punt 179-180). Echter, indien een persoon, die volledig afhankelijk is van steun van de staat, te maken heeft met ‘official indifference in a situation of serious deprivation or want incompatible with human dignity’, is alsnog sprake van een schending van artikel 3 van het EVRM (zie de beslissing E.T. en N.T., punt 23).

In Griekenland is met betrekking tot statushouders geen sprake van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Griekse autoriteiten onverschillig staan. Dit maakt ook dat op de vreemdeling een inspanningsverplichting rust om de eigen situatie te verbeteren.
Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit de brief van de staatssecretaris van 6 november 2017 dat statushouders onder de Griekse wet gelijk zijn aan Griekse staatsburgers. Wel komt uit deze brief, de stukken waarop partijen beroep hebben gedaan en het persoonlijke relaas van de vreemdeling naar voren dat de situatie voor statushouders in Griekenland moeilijk is. Gebleken is dat het voor statushouders moeilijk is om betaald werk te vinden, dat de toegang tot de gezondheidszorg moeizaam is en dat de statushouder volledig op zichzelf is aangewezen om huisvesting te vinden.

De Afdeling oordeelt voorts dat de staatssecretaris terecht betoogt dat de situatie in Griekenland voor statushouders echter niet zo slecht is dat sprake is van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Griekse autoriteiten onverschillig zouden staan. Zoals de staatssecretaris in zijn brief heeft uiteengezet, hebben de Griekse autoriteiten bijvoorbeeld maatregelen wat betreft de huisvesting voor statushouders aangekondigd. Daarnaast blijkt uit de brief van het ministerie van Buitenlandse Zaken van Griekenland van 20 december 2017 dat op lokaal niveau tien Migrant Integration Centres zijn geopend om onder meer de integratie van statushouders te faciliteren.[12] Het beroep van de vreemdeling op het rapport van Harvard University van 17 april 2017 kan voorts niet slagen, aldus de Afdeling. Hoewel daaruit kan worden opgemaakt dat de situatie voor kinderen die verblijven in opvangkampen zorgwekkend is, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat zij als statushouder bij terugkeer naar Griekenland in een vluchtelingenkamp terecht zal komen.

Ook het persoonlijke relaas van de vreemdeling biedt geen aanleiding om aan te nemen dat de Griekse autoriteiten haar niet kunnen of willen helpen. Volgens haar eigen verklaringen heeft de vreemdeling ongeveer driekwart jaar in een appartement en vervolgens een maand in een gekraakt pand verbleven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zich weliswaar heeft gewend tot de liefdadigheidsorganisatie Praxis om huisvesting te verkrijgen, maar dat van haar mag worden verwacht dat zij meer inspanningen verricht om haar situatie te verbeteren. Over de verklaringen van de vreemdeling dat zij en haar (minderjarige) dochter te maken hebben gehad met racisme, beledigingen en (seksueel) geweld heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling aangifte had kunnen doen. De vreemdeling heeft, zoals de staatssecretaris terecht naar voren brengt, niet aannemelijk gemaakt dat de Griekse autoriteiten haar hiervoor geen bescherming kunnen of willen bieden.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat zij zelf in Griekenland de rechten die voortvloeien uit haar status effectueert. Gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling zich tot de (hogere) autoriteiten in Griekenland heeft gewend, zodat niet kan worden geconcludeerd dat de Griekse autoriteiten de vreemdeling niet willen of kunnen helpen. De staatssecretaris heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Griekenland in een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM terecht zal komen en dat hij dus niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Het vragen van aanvullende garanties aan de Griekse autoriteiten is dan ook niet aan de orde.

Voor zover de vreemdeling zich beroept op de bepalingen in hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn, is het, aldus de Afdeling, in de eerste plaats aan de vreemdeling om haar daaruit voortvloeiende rechten in Griekenland te effectueren. Uit het persoonlijk relaas van de vreemdeling en de op de zaak betrekking hebbende stukken is, zoals de staatsecretaris terecht stelt, niet gebleken dat de vreemdeling daartoe voldoende inspanningen heeft verricht.

De Afdeling verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond en vernietigt de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 28 juli 2017 in zaak nr. NL17.4209.[13]

Stijn[14]

[1] Het gaat hier om asielzoekers en derhalve niet om vreemdeling die in Griekenland zijn erkend als vluchteling dan wel aan wie subsidiaire bescherming is verleend.
[2] Zie aanbevelingen van de Europese Commissie van 8 december 2016 waarnaar in de brandbrief van Vluchtelingenwerk wordt verwezen.
[3] Zie ook Volkskrant van vrijdag 25 mei 2018: “Stuur asielzoekers niet naar Griekenland’.
[4] De hotspots in Griekenland zijn Lesbos, Chios, Samos, Leros and Kos, eilanden in de buurt van de kust van Turkije. In die hotspots zou een snelle registratie moeten plaatsvinden van inkomende migranten en een schifting moeten worden gemaakt tussen – simpel gezegd – asielzoekers en economische migranten. Binnen de groep asielzoekers wordt ook weer een onderscheid gemaakt, bijvoorbeeld tussen Syriërs en asielzoekers die afkomstig zijn uit een veilig land van herkomst. Het is de lidstaten er veel aangelegen dat de asielzoekers de uitkomst van hun asielprocedure afwachten op die eilanden en niet naar het Griekse vasteland gaan, omdat ze vandaaruit makkelijk de andere EU-lidstaten kunnen bereiken. In april 2018 oordeelde de hoogste Griekse bestuursrechter echter dat het doorreisverbod onvoldoende juridische grond heeft en dat (nieuwe) asielzoekers de behandeling van hun aanvraag dus niet in kampen op de Griekse eilanden hoeven af te wachten. In reactie daarop heeft het Griekse parlement op 25 april 2018 een wetsvoorstel ingediend om zulks alsnog te regelen. Dat wetsvoorstel is op 16 mei 2018 aangenomen. Totdat die tijd gold een tussentijdse regeling die bepaalde dat migranten de eilanden niet mochten verlaten.
[5] Volkskrant 25 mei 2018.
[6] Zp ’s-Hertogenbosch 8 november 2017, NL17.9650 en ECLI:NL:RBOBR:2017:5898.
[7] Zp Rotterdam 6 april 2018, NL18.5056 en ECLI:NL:RBROT:2018:2769.
[8] De staatssecretaris wordt dus in feite de opdracht gegeven te motiveren waarom van deze vreemdeling kan worden gevergd te (blijven) klagen vanuit een 3 EVRM-situatie.
[9] Zp Rotterdam 9 november 2017, NL17.10910 en ECLI:NL:RBROT:2017:8617
[10] Gedoeld wordt op de tussenuitspraak van 23 november 2017, NL17.11881 en NL17.11883-T, ECLI:NL:RBMNE:2017:5902.
[11] ABRS 30 mei 2018, zaaknummer 201706354/1, ECLI:NL:RVS:2018:1795, over Griekenland; ABRS 30 mei 2018, zaaknummer 201707135/1/V3, ECLI:NL:RVS:2018:1794, over Italië; en ABRS 30 mei 2018, zaaknummers 2017201708792/1/V3 en 201708396/1/V3, ECLI:NL:RVS:2018:1792 en ECLI:NL:RVS:2018:1793, over Bulgarije.
[12] Als men internet afspeurt, ziet men dat die centra een initiatief zijn van de Europese Commissie.
[13] Zp Zwolle 28 juli 2018, ECLI:NL:RBOVE:2017:3071. In Porta Iuris staat per abuis vermeld dat de uitspraak op 1 augustus 2017 zou zijn gedaan.
[14] Stijn Smulders, stafjurist (asiel) rechtbank Oost-Brabant.