De integrale geloofwaardigheidsbeoordeling opnieuw gewogen

Over de ontwikkelingen in de waardering van bewijs bij asielzaken in 25 jaar JV
Karen Geertsema & Stijn Smulders[1]

Intro:
In de 25 jaar dat JV vreemdelingrechtelijke uitspraken publiceert, zijn uitspraken over de geloofwaardigheid van het asielrelaas goed vertegenwoordigd. De accenten in de rechtspraak zijn wel verschoven: de eerste JV-annotaties gaan over de terughoudende rechterlijke toetsing en de eis van de positieve overtuigingskracht. In de laatste vijf jaar lezen wij in JV meer uitspraken over de bewijswaardering in asielzaken. Of het nu gaat om landeninformatie, deskundigenberichten, verklaringen van de asielzoeker of verklaringen van derden: op alle onderwerpen blijkt uit de gepubliceerde uitspraken in JV dat de aandacht is verschoven van de procedurele randvoorwaarden voordat een inhoudelijk oordeel over bewijsstukken wordt geveld naar de inhoud van bewijsstukken.

1. Inleiding
De geloofwaardigheidsbeoordeling in asielzaken heeft in 25 jaar Jurisprudentie Vreemdelingenrecht doorlopend aandacht gekregen. In de beginperiode lag daarbij de nadruk op de terughoudende rechterlijke toetsing en het in de rechtspraak ontwikkelde leerstuk van de positieve overtuigingskracht.[2] Aan de hand van deze zogenoemde ‘pok-toets’ werd eerst gekeken of er zich één of meer van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 (oud) genoemde omstandigheden voordeden. In de praktijk werd veelal het toerekenbaar ontbreken van reis-of identiteitsbewijzen[3] en/of het zich niet onverwijld melden[4] aan een asielzoeker tegengeworpen. Als deze omstandigheid of deze omstandigheden zich voordeden, werd op voorhand getwijfeld aan de oprechtheid van de vreemdeling en de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas. De vreemdeling moest zich dan meer inspannen om aannemelijk te maken dat hij bescherming behoefde. Van zijn verklaringen dienden dan positieve overtuigingskracht uit te gaan, wat betekende dat in zijn relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen mochten voorkomen op het niveau van de relevante bijzonderheden. Ook al publiceerde JV van het begin af aan kritische annotaties over dit leerstuk, het was uiteindelijk het Unierecht dat noopte tot aanpassing van dit beleid.

Op 1 januari 2015 kwam met de inwerkingtreding van WBV 2014/36[5] het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht te vervallen en werd de ‘integrale geloofwaardigheidsbeoordeling’ geïntroduceerd. Daarmee werd, vooruitlopend op de implementatie van de herziene Procedurerichtlijn[6], die een volledig en ex nunc onderzoek door de rechtbank in eerste aanleg vereist[7], beoogd om de bestuursrechter meer inzicht te bieden in de motivering van de geloofwaardigheidsbeoordeling. Naar de mening van de regering was de motivering van de positieve overtuigingskracht niet altijd even inzichtelijk, omdat ongelijksoortige situaties onder dezelfde verzwaarde bewijslast werden afgedaan en gemotiveerd. Volgens de regering was het inzichtelijker als alle elementen die in het nadeel van de geloofwaardigheid werken integraal zouden worden afgewogen tegen hetgeen in het voordeel van de geloofwaardigheid spreekt. Dit zou leiden tot een meer afgewogen en inzichtelijke motivering van het besluit. Met de betere kenbaarheid van de afweging zou ook de rechterlijke toetsing van het besluit beter zijn gediend.[8] Sindsdien geldt de rechterlijke toetsingsmaatstaf dat de rechter niet met bewijs gestaafde vermoedens en verklaringen enigszins terughoudend toetst.[9] De overige aspecten van de beoordeling toetst de rechter vol.

WBV 2014/36 is nader uitgewerkt in werkinstructie 2014/10[10] (WI 2014/10). Inmiddels zijn er tal van werkinstructies die aanvullende kaders geven op het algemene kader uit WI 2014/10.[11] In dit artikel staat de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling uit 2014 centraal, die bestaat uit 3 stappen: 1. De vaststelling van de relevante elementen, 2. De beoordeling van de relevante elementen aan de hand van bewijs, indicatoren en het voordeel van de twijfel 3. Een integrale weging van de geloofwaardigheid en de conclusie over de geloofwaardigheid van ieder element. In dit artikel staan we stil bij deze drie stappen, omdat zich op die onderdelen veel ontwikkelingen in de jurisprudentie voordoen of hebben voorgedaan en dus ook mogelijke verbeterpunten zijn aan te wijzen.

2. Het vaststellen van de relevante elementen
2.1 Wat is een relevant element?
De eerste stap in de geloofwaardigheidsbeoordeling is het identificeren en vaststellen van de relevante elementen. Volgens art. 4 lid 2 van de Definitierichtlijn (art. 31 lid 2 en 3 Vw) bevatten de elementen onder andere de redenen waarom iemand een verzoek om internationale bescherming indient. In de werkinstructie is een relevant element gedefinieerd als een feit of omstandigheid dat raakt aan tenminste één onderwerp of verhaallijn en dat in verband staat met vluchtelingschap dan wel artikel 3 EVRM.[12] In artikel 4 lid 2 Definitierichtlijn (art. 31(3) Vw) zijn de elementen omschreven als verklaringen van de verzoeker, documentatie en de redenen voor het verzoek. In werkinstructie 2014/10 worden ook de begrippen ‘feiten’, ‘omstandigheden’ en ‘gebeurtenissen’ gebruikt, waarbij ‘feiten en omstandigheden’ als verzamelbegrip wordt gezien. Het begrip gebeurtenis ziet op (gestelde) feiten en omstandigheden die zich in het land van herkomst hebben voorgedaan.  Een relevant element kan zien op gebeurtenissen (redenen voor vertrek), en op gegevens over de persoon van de verzoeker (bv. de identiteit of nationaliteit).

De definitie van een relevant element is in onze ogen aan revisie toe. De feiten en omstandigheden zijn door de vreemdeling gesteld en staan (nog) niet vast. Daarnaast  is sinds het arrest M’Bodj[13] bekend is dat medische omstandigheden weliswaar raken of in verband kunnen staan met artikel 3 van het EVRM, maar in principe nooit tot het verlenen van internationale bescherming kunnen leiden.[14] Er zijn dus verhaallijnen dan wel gestelde feiten of omstandigheden die onder het bereik van 3 EVRM vallen, doch asielrechtelijk niet relevant zijn.[15] Om te voorkomen dat beslismedewerkers van de IND bepaalde omstandigheden ten onrechte als relevant element aanmerken of juist niet, is ons voorstel om de definitie als volgt aan te passen:

Een relevant element is een (gesteld) feit of (gestelde) omstandigheid dat raakt aan tenminste één onderwerp of verhaallijn en die in verband staat met vluchtelingschap of subsidiaire bescherming.

2.2 Het onderkennen van alle relevante elementen
In WI 2014/10 is bepaald dat bedacht dient te worden dat een asielverzoek gebaseerd kan zijn op meerdere relevante elementen, die al dan niet los van elkaar kunnen staan. Van belang is dan om de geloofwaardigheid per relevant element te beoordelen. In verband hiermee hebben zich na de inwerkingtreding van de werkinstructie tot op de dag van vandaag veelvuldig zaken voorgedaan waarin vreemdelingen al dan niet met succes betoogden dat de IND niet alle relevante elementen had onderkend.[16] Enkel tijdsverloop tussen eerder gestelde gebeurtenissen en de gebeurtenis die uiteindelijk de directe aanleiding gaf om het land van herkomst te verlaten, is onvoldoende om die eerdere gebeurtenissen niet als relevante elementen aan te merken. Iedere gebeurtenis zal op zichzelf op geloofwaardigheid moeten worden beoordeeld om te kunnen beoordelen of er samenhang is.

Uit de Afdelingsjurisprudentie volgt dat het de verantwoordelijkheid van de asielzoekers is om uit eigen beweging alle relevante elementen van het asielrelaas naar voren te brengen waardoor er geen plicht rust op de staatssecretaris om door te vragen als er onvoldoende informatie is.[17] Het is de vraag hoe die jurisprudentielijn zich verhoudt tot de EHRM-jurisprudentie. Uit het EHRM-arrest AA tegen Zwitserland kan worden afgeleid dat ook de rechter alert moet zijn op de vraag of alle elementen zijn onderkend.[18] De etnische achtergrond van een Hazara was niet als relevant element vastgesteld en beoordeeld, terwijl dat aspect wel van belang bleek voor de vraag of bescherming verleend moest worden. Volgens het EHRM had de nationale rechter dit moeten betrekken in de beoordeling van het geschil.

In dit verband is van belang dat de IND zorgvuldig kijkt naar de aanvullingen en correcties op een gehoor, omdat daarin soms nog een relevant element naar voren wordt gebracht. De staatssecretaris kan een relevant element niet buiten beschouwing laten als dit eerst in die fase is aangevoerd, ook niet als de vreemdeling geen deugdelijke verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij daarmee niet eerder is gekomen. Uit WI 2014/10 volgt dat indien sprake is van een vreemdeling die zijn verklaringen aanvult of corrigeert, en hiervoor geen deugdelijke verklaring geeft, dit wordt betrokken bij de geloofwaardigheid van de relevante elementen (tweede stap). Dit laat onverlet dat de staatssecretaris allereerst dient te beoordelen of sprake is van een relevant element (eerste stap), dus of het in de correcties en aanvullingen naar voren gebrachte asielmotief tenminste raakt aan een onderwerp of verhaallijn dat in verband staat met vluchtelingschap dan wel subsidiaire bescherming.[19]

Vorenstaande neemt niet weg dat de staatssecretaris zich soms kan beperken tot het benoemen van slechts één element als dat het beginpunt vormt van een verhaallijn.[20] Hij zal dan wel de daarop volgende gestelde gebeurtenissen en problemen op geloofwaardigheid moeten beoordelen[21], tenzij hij motiveert waarom hij het beginpunt van het gestelde relaas zo volstrekt ongeloofwaardig vindt dat reeds daarom geen geloof meer kan worden gehecht aan hetgeen de vreemdeling stelt wat er daarna is gebeurd. Dat laatste zou evenwel eerder uitzondering dan regel moeten zijn. Het beginpunt van een verhaallijn kan immers in eerste instantie niet aannemelijk worden geacht omdat de vreemdeling daarover bijvoorbeeld vage verklaringen heeft afgelegd, maar dat kan nog worden gecompenseerd door gedetailleerde, geloofwaardige en of onderbouwde verklaringen die de vreemdeling aflegt over de gebeurtenissen die daarop gevolgd zouden zijn.[22]

Ofschoon de staatssecretaris zich dus kan beperken tot het benoemen van slechts één gebeurtenis als relevant element als hij de daarop volgende gebeurtenissen, waaronder de gestelde problemen, maar meeneemt en inhoudelijk op geloofwaardigheid beoordeelt, verdient het niettemin aanbeveling om die daarop volgende gebeurtenissen in ieder geval expliciet te noemen bij de vaststelling van de relevante elementen. Op zichzelf kost het niet veel meer tijd om in plaats van bijvoorbeeld ‘de politieke activiteiten en de daarop volgende gebeurtenissen en problemen’ als relevant element op te nemen ‘de politieke activiteiten en de daarop volgende gebeurtenissen, zijnde de arrestatie, detentie, ontsnapping uit de gevangenis en de wijze waarop betrokkene het land heeft verlaten’. De beslismedewerker van de IND heeft dan meteen een checklist of hij alles in het kader van de integrale weging heeft meegenomen[23] en vermindert daarmee de kans dat de vreemdeling veronderstelde omissies op dit vlak aan de rechter voorlegt.[24]

2.3 Het al dan niet op elkaar doorwerken van relevante elementen
In WI 2014/10 staat daarnaast dat de staatssecretaris bij zijn onderzoek het asielrelaas van een vreemdeling in verschillende relevante elementen onderverdeelt. Volgens de werkinstructie werkt de ongeloofwaardigheid van één relevant element niet automatisch door in andere elementen van een asielrelaas. Op elkaar volgende gebeurtenissen in een verhaallijn moeten zoveel mogelijk op hun eigen merites worden beoordeeld.

Ook dit is voer voor discussie. Zo oordeelde zittingsplaats Arnhem in een zaak van twee Egyptische vreemdelingen, die een conflict zouden hebben met hun huurbaas, dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat het gestelde bezoek van de politie, de klacht bij de veiligheidsdienst en de beschuldigingen van ontvoering ongeloofwaardig zijn, omdat hij die (relevante) elementen niet afzonderlijk had beoordeeld op geloofwaardigheid.[25] Volgens de rechtbank had de staatssecretaris geen integrale geloofwaardigheidsbeoordeling verricht, omdat hij slechts had verwezen naar de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas in grote lijnen en naar de ongeloofwaardigheid van andere elementen in het asielrelaas.

De Afdeling volgde dit oordeel van de rechtbank niet in haar uitspraak van 5 januari 2017.[26] Zij overweegt dat niet is uitgesloten dat de ongeloofwaardigheid van een relevant element binnen het asielrelaas doorwerkt in de geloofwaardigheid van andere relevante elementen, zij het dat de staatssecretaris moet motiveren waarom die doorwerking er is. Naar het oordeel van de Afdeling had de staatssecretaris terecht aangevoerd dat hij genoemde elementen niet louter ongeloofwaardig had bevonden omdat één element ongeloofwaardig is, maar omdat hij alle aan die gebeurtenissen gerelateerd elementen ongeloofwaardig had bevonden.[27]

2.4 De op de feiten gebaseerde vermoedens die deel uitmaken van het relaas.
In WI 2014/10 staat dat het kan zijn dat de vreemdeling bepaalde gebeurtenissen met elkaar in verband brengt, ofwel een bepaalde oorzaak/gevolg relatie aanwijst die berusten op zijn eigen veronderstelling. Onder de feiten en omstandigheden die raken aan een onderwerp of verhaallijn en die in verband staan met vluchtelingschap of subsidiaire bescherming vallen dus ook de vermoedens die een vreemdeling ontleent aan de feiten die hij stelt.[28]

In besluiten wordt bij het vaststellen van de relevante elementen nog te vaak het onderscheid tussen de gestelde feiten én de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, uit het oog verloren. Als voorbeeld uit de praktijk kan dienen een vreemdeling die naar voren brengt dat hij in zijn land problemen heeft gekregen met criminelen omdat hij van hen geld geleend heeft dat hij niet heeft terugbetaald.[29] Desgevraagd brengt de vreemdeling naar voren dat hij geen bescherming heeft gevraagd van de autoriteiten in zijn land, omdat hij in een café heeft gezien dat de criminelen samen met de politie een biertje drinken. Hij ontleent hieraan het vermoeden dat de criminelen en de politie samenspannen en dat het inroepen van bescherming zodoende geen zin heeft. In het besluit heeft de staatssecretaris de geldlening en de daarop volgende gebeurtenissen als relevant element aangemerkt en geloofwaardig geacht. Aan de vreemdeling wordt niettemin geen subsidiaire bescherming verleend omdat hij afkomstig is uit een veilig land van herkomst en de bescherming had kunnen en derhalve had moeten inroepen van de (hoger) autoriteiten. Uit de motivering van het besluit wordt pas duidelijk dat de staatssecretaris niet geloofwaardig acht dat de politie en de criminelen onder één hoedje spelen, omdat dit een niet nader onderbouwd vermoeden van de vreemdeling betreft. In beroep voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris dit vermoeden niet meer onaannemelijk kan achten, omdat hij de geldlening en de daarop volgende gebeurtenissen geloofwaardig heeft geacht.

De discussie hierover kan voorkomen worden als de IND voortaan in het besluit bedoeld vermoeden als apart relevant element aanmerkt en op geloofwaardigheid beoordeelt. Op die manier vindt er ook een juiste toetsing plaats van de wel geloofwaardig geachte elementen op zwaarwegendheid.

3. Beoordeling van de relevante elementen
De beoordeling van de relevante elementen valt volgens de werkinstructie uiteen in drie stappen: 1. Is een element voldoende onderbouwd? Zo nee dan volgt 2. De beoordeling van de geloofwaardigheid met behulp van indicatoren en 3. de vraag of het voordeel van de twijfel moet worden toegepast. De indicatoren zijn te onderscheiden in interne en externe indicatoren. Deze benadering van de geloofwaardigheidsbeoordeling is in lijn met het Unierecht. Het HvJEU liet bijvoorbeeld in het arrest Fathi zien dat artikel 4 Definitierichtlijn vraagt om een beoordeling of de verklaringen samenhangend en aannemelijk zijn (interne indicatoren), en of deze niet in strijd zijn met relevante beschikbare algemene en specifieke informatie (externe indicatoren), en vervolgens of het relaas in grote lijnen geloofwaardigheid kan worden geacht, daarbij rekening houdend met de verklaringen over het ontbreken van bewijsstukken (voordeel van de twijfel).[30] De rol van bewijsstukken is dubbel aangezien deze een element direct kunnen onderbouwen (stap 1) of kunnen dienen als indicator voor de beoordeling van de geloofwaardigheid (stap 2). Zo kunnen documenten bijvoorbeeld zelfstandig een element onderbouwen (bijvoorbeeld een paspoort dat de identiteit en nationaliteit onderbouwt), of als indicator dienen om de geloofwaardigheid van een verklaring te beoordelen (bijvoorbeeld als een verklaring tegenstrijdig is met de inhoud van een document). Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld een getuigenverklaring, die een element zelfstandig kan onderbouwen of kan dienen als indicator voor de geloofwaardigheid. Op basis van de rechtspraak krijgen wij de indruk dat die eerste stap, de vraag of een element voldoende is onderbouwd, wordt overgeslagen en de nadruk van de beoordeling ligt op stap 2 en 3: de beoordeling van de geloofwaardigheid.

3.1 Documenten
Documenten kunnen volgens Werkinstructie 2014/10 zelfstandig een relevant element onderbouwen en kunnen daarnaast zowel een interne als externe indicator zijn ter beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. De werkinstructie werkt op dit punt in onze ogen verwarrend. Documenten hebben in de geloofwaardigheidsbeoordeling steeds de functie om de consistentie van de verklaringen te beoordelen en zijn daarom meestal te beschouwen als interne geloofwaardigheidsindicator. Als de documenten vals blijken of zijn achtergehouden, werkt dit in het nadeel van de vreemdeling.Uit Afdelingsjurisprudentie volgt dat het bestuur geen onderzoek hoeft te doen naar de authenticiteit van documenten indien de verklaringen van de asielzoeker, waarop het document betrekking heeft, bevreemdend en vaag zijn.[31] De bewijswaarde van documenten moet volgens de Afdeling altijd worden bezien in het licht van de door de vreemdeling afgelegde verklaring en tegen de achtergrond van hetgeen algemeen bekend is over de situatie in het land van herkomst.[32] Daarnaast hoeft het bestuur niet te wachten op een aangekondigd document.[33] Wel rust op de staatssecretaris de vergewisplicht, op grond waarvan nader onderzoek noodzakelijk kan zijn, of het besluit nader gemotiveerd moet worden.[34] De onderzoeksplicht kan ook betekenen dat de staatssecretaris technisch onderzoek moet doen naar e-mails, als de staatssecretaris de inhoud van deze e-mails niet betrekt in de besluitvorming omdat de authenticiteit niet kan worden vastgesteld.[35] Of als de staatssecretaris een standpunt inneemt over de documenten zonder dat de inhoud duidelijk was, aangezien een vertaling ontbrak.[36]

3.1.1 Het toerekenbaar ontbreken van documenten relateren aan een relevant element
Zoals gezegd zou onder de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling niet langer op voorhand een verzwaarde bewijslast komen te rusten op de vreemdeling als hij toerekenbaar geen reis- of identiteitsdocumenten heeft overgelegd. Als hij het vliegticket, dat had kunnen dienen ter onderbouwing van de reis, bij aankomst op de luchthaven achteloos heeft weggegooid, kan hem dit worden toegerekend. Het ontbreken van dit document staat evenwel niet rechtstreeks in verband met bijvoorbeeld een gestelde detentie en ontsnapping uit de gevangenis, maar wel met de wijze waarop de vreemdeling na zijn ontsnapping uit de gevangenis zijn land zou hebben ontvlucht. Hierdoor kan het in het kader van de uiteindelijke integrale weging van de geloofwaardigheid van alle overige elementen in het asielrelaas, die in causaal verband staan met de manier waarop de vreemdeling uit het land van herkomst is vertrokken, een rol gaan spelen. Anders gezegd, als de vreemdeling onvoldoende gedetailleerd heeft verklaard over zijn gestelde reis en toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd ter staving van die reis kan dat een negatieve uitwerking hebben op de geloofwaardigheid van zijn overige verklaringen.[37] De staatssecretaris mag dit betrekken bij de beoordeling van de verklaringen over de aangevoerde reden(en) van vertrek uit het land van herkomst. Dit is niet hetzelfde als het reeds op voorhand twijfelen aan de oprechtheid van de verklaringen op de overige elementen (detentie en ontsnapping)[38], die immers ook elk op hun eigen merites moeten worden beoordeeld.[39]

Toch wordt in besluiten af en toe de indruk gewekt dat het toerekenbaar ontbreken van identiteitsbewijzen niet alleen wordt betrokken bij het relevante element ‘identiteit, nationaliteit en herkomst’ van de vreemdeling, maar ook doorwerkt naar de beoordeling van de geloofwaardigheid van de overige relevante elementen, terwijl de staatssecretaris ondanks het toerekenbaar ontbreken van identiteitsdocumenten (vooralsnog) uitgaat van de door de vreemdeling opgegeven identiteit en nationaliteit en hij vervolgens de aangevoerde asielmotieven toetst tegen de achtergrond van waar de asielzoeker stelt vandaan te komen.

De staatssecretaris wekt die suggestie door na gemotiveerd te hebben waarom hij van mening is dat sprake is van het toerekenbaar ontbreken van identiteitsdocumenten, in het voornemen op te nemen dat hierdoor (bij voorbaat) getwijfeld wordt aan de geloofwaardigheid van de asielzoeker en diens verklaringen.[40] Het leerstuk van de positieve overtuigingskracht lijkt dan weer van stal te zijn gehaald. Vreemdelingen voeren in dat geval in beroep aan dat de staatssecretaris een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. Meestal blijkt evenwel bij nadere lezing van het besluit en het voornemen dat de staatssecretaris het asielrelaas op zijn eigen merites heeft beoordeeld en dat het toerekenbaar ontbreken van identiteitsdocumenten daar in wezen geen invloed op heeft gehad.[41]

Het zou winst zijn in deze situaties niets te zeggen over de geloofwaardigheid van de overige verklaringen en het toerekenbaar ontbreken van identiteitsbewijzen eventueel pas weer ter sprake te brengen bij de vraag of de asielaanvraag ook als kennelijk ongegrond kan worden afgewezen.[42]

3.2 interne indicatoren
Het Hof van Justitie heeft meermalen bevestigd dat de verklaringen slechts het uitgangspunt vormen van het onderzoek naar de feiten.[43] Om de verklaringen die niet met bewijsmateriaal zijn gestaafd te betrekken bij de beoordeling moeten deze voldoen aan de voorwaarden uit art. 4 lid 5 sub a tot en met e Dri (art. 31 lid 6 Vw).[44] De interne indicatoren liggen besloten in sub c, jo. Art. 31 lid 6 sub c Vw: de verklaringen moeten aannemelijk en samenhangend zijn. Als de verklaringen bijvoorbeeld vaag, summier, tegenstrijdig of inconsistent zijn, kan dat afbreuk doen aan de geloofwaardigheid. Voor deze beoordeling is van belang wat de context van de vraagstelling is en of de asielzoeker heeft kunnen reageren op een vermeende tegenstrijdigheid.[45] Soms kunnen inconsistenties het gevolg zijn van de context van de vraagstelling, waar de staatssecretaris dan op moet doorvragen voordat de inconsistenties worden tegengeworpen ter onderbouwing van de ongeloofwaardigheid.[46] Ook de correcties en aanvullingen moeten kenbaar zijn betrokken in de motivering.[47] Om de conclusie van ongeloofwaardigheid te dragen moet duidelijk worden welke aspecten afbreuk doen aan de geloofwaardigheid, zeker als daar bewijsstukken zoals getuigenverklaringen tegenover staan.[48]

3.2.1 Het referentiekader van de asielzoeker
Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid aan de hand van interne indicatoren moet volgens de werkinstructie 2014/10 rekening worden gehouden met het ‘referentiekader’ van de vreemdeling, zoals bijvoorbeeld diens intelligentieniveau, ontwikkeling, culturele achtergrond, leeftijd en persoonlijkheid . Uit jurisprudentie blijkt dat de staatssecretaris meer dan eens onvoldoende acht slaat of onderzoek doet naar dit referentiekader van de vreemdeling.

In een zaak van een vreemdeling met een laag IQ oordeelde de Afdeling[49] dat de vreemdeling terecht klaagde dat de rechtbank had overwogen dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat is om zijn asielrelaas aannemelijk te maken door consistente verklaringen af te leggen. In het overgelegde intelligentieonderzoek van i-Psy stond dat de vreemdeling een laag IQ heeft op grond waarvan een licht verstandelijke beperking kan worden aangenomen. Uit de overgelegde informatie van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO) volgt dat mensen met een licht verstandelijke beperking problemen kunnen hebben met het verwerken en terughalen van informatie, dat zij vaak overschat worden en dat zij zich minder goed kunnen uiten over hun seksualiteit. Naar het oordeel van de Afdeling had de rechtbank hier onvoldoende rekening mee gehouden en niet onderkend dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten doen naar het vermogen van de vreemdeling om te verklaren en naar de vraag of de tegenstrijdigheden mogelijk het gevolg zijn van de beperking. De Afdeling wees ter vergelijking naar haar uitspraak van 15 september 2019[50] in een zaak waarin de staatssecretaris twijfelde aan de identiteit van een vreemdeling, die wilsonbekwaam is, wegens mutisme niet kan spreken en psychische problemen heeft. De Afdeling oordeelde dat zonder nader onderzoek naar de toestand van de vreemdeling niet kon worden verwacht dat deze vreemdeling zelf haar identiteit meer aannemelijk maakt.

Verder is met betrekking tot de culturele achtergrond van een persoon bekend dat bepaalde woorden, begrippen of uitdrukkingen in verschillende culturen een andere lading of betekenis kunnen hebben. Dat kan tot gevolg hebben dat bij het horen en misverstand ontstaat over wat een vreemdeling heeft bedoeld te verklaren of welke antwoorden de staatssecretaris van hem verwacht. De verklaringen van de vreemdeling moeten worden geplaatst in de culturele context [51]

Voor wat betreft de leeftijd van een vreemdeling moet indachtig worden gehouden dat leeftijdsconform horen moet worden onderscheiden van leeftijdsconform beoordelen en wegen van de verklaringen. Dat bijvoorbeeld tijdens het gehoor bij de vraagstelling rekening is gehouden met de leeftijd van de vreemdeling, wil niet zegen dat daarom diepgaandere antwoorden mogen worden verwacht. Uit WI 2019/17[52] volgt dat bij de beoordeling en weging van de verklaringen rekening moet worden gehouden met zowel de leeftijd ten tijde van de gestelde gebeurtenissen in het land van herkomst als ook met de leeftijd ten tijde van de gehoren. In haar uitspraak van 14 april 2022[53] oordeelde de Afdeling dat de staatssecretaris hierin tekort was geschoten.[54] De staatssecretaris had zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling oppervlakkig had verklaard over zijn gevoelens voor zijn jeugdvriend en over de acceptatie van zijn seksuele geaardheid. Volgens de staatssecretaris had verwacht mogen worden dat de vreemdeling meer had kunnen vertellen over waarom deze jeugdvriend zo bijzonder voor hem was, nu hij had gesteld echt verliefd te zijn geweest. De rechtbank was de staatssecretaris hierin gevolgd. De Afdeling is evenwel van oordeel dat de beoordeling er geen blijk van geeft dat rekening is gehouden met de jonge leeftijd van de vreemdeling. Niet is bijvoorbeeld kenbaar onder ogen gezien of het feit dat de vreemdeling weinig details geeft over de relatie en moeite heeft met het omschrijven van de gevoelens daarover – net zoals de focus op het uiterlijk – passend kunnen zijn bij de jonge leeftijd. Het enkele feit dat de vreemdeling ten tijde van de gehoren al een aantal jaren ouder was, betekent niet zonder meer dat van hem mocht worden verwacht dat hij beter in staat was om te reflecteren over de gebeurtenissen in zijn jeugd rondom zijn seksuele geaardheid. Volgens de Afdeling voerde de vreemdeling terecht aan dat hij ten tijde van die gehoren nog steeds minderjarig was.

Tot slot kan als positieve ontwikkeling gemeld worden dat de staatssecretaris thans in zijn besluiten het referentiekader van de vreemdeling opneemt. De toegenomen rol van het referentiekader in de beoordeling, onder andere vanwege art. 15 (3)(a) Procedurerichtlijn, is een factor waarmee de rechter meer nog dan voorheen rekening moet houden in de toetsing van het besluit.

3.2.2      Doorvragen tijdens het gehoor
Verder is het vaste jurisprudentie van de Afdeling dat het aan de vreemdeling is om zijn relaas aannemelijk te maken en zijn vluchtmotieven naar voren te brengen. Tijdens het gehoor dient weliswaar voldoende te worden doorgevraagd, maar dat betekent niet dat de gehoormedewerker van de IND zolang dient door te vragen totdat hij antwoorden van de vreemdeling krijgt die hij voldoende concreet en duidelijk genoeg acht. Uitgangspunt is dat het op de weg van de vreemdeling ligt om eigener beweging zo concreet, gedetailleerd en consistent mogelijk te verklaren.[55] Toch lijkt het erop dat de Afdeling de laatste jaren, zeker in zaken waarin een lhbti-gerichtheid als asielmotief naar voren wordt gebracht, kritischer is geworden op wat van de andere kant in het kader van de samenwerkingsverplichting[56] van de staatssecretaris mag worden verwacht. De staatssecretaris kan een vreemdeling niet tegenwerpen dat hij niet uit zichzelf heeft verklaard over de gevoelens die hij heeft voor een partner als hij de vreemdeling daarover niet heeft bevraagd.[57] Het enkel stellen van open vragen over bijvoorbeeld de bewustwording van de seksuele gerichtheid en – indien van toepassing – de acceptatie daarvan, is eveneens onvoldoende als de staatssecretaris die verklaringen te weinig concreet acht. In dat geval ligt het op de weg van de staatssecretaris om daarover door te vragen, zeker als de antwoorden van de vreemdeling op open vragen daartoe aanleiding geven.[58] Hierbij is mede van belang dat niet ieder mens hetzelfde is en op dezelfde wijze in staat is om over gevoelens en persoonlijke ervaringen te praten. Dit blijkt uit de Afdelingsuitspraak van 2 september 2021.[59] Naar het oordeel van de Afdeling was in deze zaak onvoldoende doorgevraagd. Zij vindt het doorvragen op de gegeven antwoorden temeer van belang, omdat de mate waarin iemand zijn gerichtheid in woorden kan vatten per persoon zal verschillen en niet iedere vreemdeling gewend is om over zijn persoonlijke ervaringen en gevoelens te praten.[60] Het zwaartepunt ligt dan volgens de betreffende werkinstructie bij de eigen verklaringen van de asielzoeker,[61] waardoor de ambtenaar volgens de Afdeling moet doorvragen op gevoelens.[62] Het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling in zijn nader gehoor te weinig concrete antwoorden gaf die als vertrekpunt konden dienen voor een zinvolle vervolgvraag, doet naar het oordeel van de Afdeling geen recht aan de verschillen tussen personen en de mate waarin iemand gewend is om over persoonlijke ervaringen en gevoelens te praten. Ook zonder afbreuk te willen doen aan zijn authentieke verhaal, had op vele punten in het nader gehoor bij een louter feitelijk antwoord van de vreemdeling de vraag gesteld moeten worden wat een en ander dan wel voor hem betekende voor hem of hoe hij een bepaald situatie beleefde.[63]

Verder dient in aanmerking te worden genomen dat de omstandigheid dat er vreemdelingen zijn die verklaren lange tijd geworsteld te hebben met de ontdekking van hun geaardheid en daarna al enige tijd in Europa hebben verbleven, nog niet meteen betekent dat de staatssecretaris van hen alleen al daarom duidelijker en concretere verklaringen had mogen verwachten over het proces van ontdekking en de acceptatie hiervan. Zo overweegt de Afdeling in haar uitspraak van 24 november 2021[64], dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, hoewel de vreemdeling tijdens het nader gehoor feitelijke antwoorden heeft gegeven op vragen over zijn gevoelens en de worsteling die hij stelt te hebben meegemaakt, de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom die antwoorden, mede in het licht van de jonge leeftijd waarop de vreemdeling stelt te hebben ontdekt dat hij homoseksueel is, volgens hem tekortschieten. Dat de vreemdeling inmiddels volwassen is, betekent volgens de Afdeling niet dat van hem mocht worden gevergd nu beter uit te kunnen leggen hoe de worsteling met zijn geaardheid destijds is geweest. Alleen het tegenwerpen van het tijdsverloop waardoor de vreemdeling in de optiek van de staatssecretaris als volwassene moet kunnen reflecteren op zijn jeugd, is onvoldoende.[65]

Het is overigens in dit soort situaties niet aan de rechter om ter zitting door te vragen en zo de vreemdeling in staat te stellen om zijn seksuele gerichtheid of innerlijke proces en motieven voor afvalligheid en/of bekering alsnog nader toe te lichten omdat de staatssecretaris hem niet of onvoldoende heeft gehoord hieromtrent. Het probleem ligt immers in dit geval niet bij de vreemdeling maar bij de staatssecretaris. De rechter kan het werk van de staatssecretaris niet overnemen. De rechter, die hoewel hij altijd op zoek moet gaan naar de mogelijkheid van finale geschillenbeslechting, kan dit gebrek in de bestuurlijke fase niet herstellen. Een gehoor is zeer belangrijk voor de beoordeling van een gesteld asielmotief, omdat de staatssecretaris alleen op basis daarvan een deugdelijke en integrale geloofwaardigheidsbeoordeling kan verrichten die de rechtbank vervolgens kan toetsen. Het kunnen geven van een (schriftelijke) toelichting in beroep is geen adequaat alternatief hiervoor, zo meent de Afdeling.[66] Het is dus aan de staatssecretaris om aanvullend te horen.

3.3 externe indicatoren
Voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen is ook informatie van belang die niet door de vreemdeling is opgesteld maar door een externe partij. Zoals gezegd acht het HvJEU van belang dat de beslisautoriteiten beoordelen of de verklaringen van de asielzoeker aansluiten bij algemenen en specifieke informatie.[67] In de werkinstructie 2014/10 volgt dit uit de zinsnede dat de verklaringen moeten worden gerelateerd aan hetgeen overigens bekend is. In de Afdelingsjurisprudentie is vanaf de inwerkingtreding van de werkinstructie duidelijk dat dit gevolgen heeft voor de toetsing van de motivering van het besluit en van de zorgvuldigheid van de voorbereiding. Als ongeloofwaardigheid wordt tegengeworpen moet de staatssecretaris dit relateren ‘aan de hem bekende bronnen en aan zijn ervaringen met vergelijkbare asielrelazen van andere vreemdelingen.’[68] Ten aanzien van deze en andere verklaringen, deskundigenberichten en landeninformatie is de jurisprudentie de afgelopen vijf jaar in ontwikkeling.

3.3.1 Verklaringen van derden
Waar voorheen aan verklaringen van derden geen bewijskracht werd toegekend omdat het geen objectieve bronnen zijn, oordeelde de Afdeling in 2017 voor het eerst dat deze verklaringen niet zonder meer ‘geen of onvoldoende bewijskracht hebben’.[69] In de beslispraktijk ten aanzien van asielverzoeken waarin bekering of seksuele gerichtheid is aangevoerd kregen verklaringen van derden meer betekenis, hetgeen ook blijkt uit de betreffende werkinstructies.[70] De Afdeling oordeelde echter ook in asielverzoeken op andere gronden dat aan verklaringen van derden betekenis toekomt.[71] Om te bepalen wat de bewijswaarde is van een verklaring, is van belang wie de verklaring heeft opgesteld en waar de verklaring op ziet. Aan verklaringen die feiten uit het relaas van de vreemdeling direct onderbouwen of bevestigen komt bewijswaarde toe. Hoeveel bewijswaarde is afhankelijk van de vraag of de verklaring op basis van eigen waarneming tot stand is gekomen, of op basis van hetgeen de vreemdeling heeft verteld (een zogenoemde de auditu-verklaring). Aan die laatste komt minder bewijskracht toe, al zal de staatssecretaris wel moeten motiveren waarom. Verklaringen die zien op gebeurtenissen die de getuige zelf zijn overkomen en dienen ter onderbouwing van de vrees van de asielzoeker die iets vergelijkbaars vreest, onderbouwen het relaas indirect. Ook die verklaringen mogen niet zonder meer terzijde worden geschoven, en vereisen van de staatssecretaris een nadere motivering in het besluit.[72]

3.3.2 Deskundigenberichten
Naast verklaringen van derden spelen deskundigenberichten een rol bij de beoordeling van de geloofwaardigheid. Die deskundigheid kan zien op verschillende aspecten van het asielrelaas: de echtheid van documenten, de taal, de medische aspecten of bijvoorbeeld culturele context van het relaas. In het recente themanummer van Asiel- en Migrantennummer over deskundigenadvisering wordt duidelijk waar de knelpunten liggen.[73] Allereerst speelt de vraag wanneer iemand deskundig is.[74] Een rapport van Buro Kleurkracht is weliswaar niet opgesteld door een antropoloog, maar kan wel een relevante inbreng zijn bij de geloofwaardigheidsbeoordeling indien het gerelateerd is aan de verklaringen van de individuele vreemdeling.[75] Vervolgens is de jurisprudentie over de vergewisplicht van belang, de plicht die op het bestuursorgaan rust om op basis van onderliggende stukken de bewijskracht van de adviezen te kunnen vaststellen.[76]

Wat het deskundigenbericht betekent voor de beoordeling van de geloofwaardigheid zal per advies verschillen. In dit verband speelt de vraag hoe rapporten van het iMMO of andere deskundigen moeten worden gewogen die de vreemdeling na zijn gehoor of gehoren inbrengt en waarin op inzichtelijke en concludente wijze wordt gesteld dat hij, de vreemdeling, gezien zijn psychische problematiek ten tijde van het gehoor of de gehoren zeer waarschijnlijk of zeker niet in staat was om consistent en coherent te verklaren.

De Afdeling is van oordeel dat de staatssecretaris hieraan niet voorbij kan gaan zonder zelf een medische deskundige te raadplegen.[77] Daartoe is wel vereist dat uit het iMMO-rapport blijkt op welke wijze de mate van waarschijnlijkheid dat de vreemdeling niet in staat was consistent te verklaren, is vastgesteld. Het iMMO-rapport moet daartoe vermelden welke medische gegevens uit de periode van de gehoren zijn betrokken en of het onderzoeksformulier van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (FMMU) of MediFirst daar deel van uitmaakte. Bovendien verlangt de Afdeling tot op heden dat uit het iMMO-rapport moet blijken op welke onderdelen van het asielrelaas de beperkingen van het vermogen om consistent te verklaren, invloed heeft gehad. Dit zogeheten ‘onderdelenvereiste’ staat op dit moment bij de Afdeling ter discussie, omdat het iMMO zich op het standpunt stelt dat deze vraag vanuit wetenschappelijk oogpunt niet te beantwoorden is.[78] Een Afdelingsuitspraak hierover wordt hopelijk nog dit jaar verwacht. [79]

Los hiervan betogen Bloemen en Zwaan onzes inziens terecht dat een medisch advies van de FMMU aan dezelfde kwaliteitseisen zou moeten voldoen als een rapport van het iMMO of een andere deskundige.[80] Uit het advies zou op concludente en inzichtelijke wijze moeten blijken hoe bijvoorbeeld de afwezigheid van beperkingen om te horen is vastgesteld en welke medische informatie daarbij is betrokken. Daar ontbreekt het evenwel tot op de dag van vandaag aan, zodat niet controleerbaar is hoe de FMMU tot die conclusie is gekomen.

3.3.3 Landeninformatie
Voor onderzoek naar de inwilligbaarheid van een asielaanvraag moet sprake zijn van samenhang tussen het onderzoek naar de verklaringen van de asielzoeker over het asielrelaas en het onderzoek naar de algemene veiligheidssituatie in een land van herkomst.[81] De samenhang tussen landeninformatie en de verklaringen van de asielzoeker heeft tot gevolg dat als een algemeen ambtsbericht ontbreekt, er meer waarde moeten worden toegekend aan de informatie die de vreemdeling overlegt.[82] Omgekeerd geldt ook dat als de staatssecretaris voldoende motiveert dat het relaas ongeloofwaardig is omdat verklaringen niet stroken met algemene landeninformatie, dat oordeel moeilijk te bestrijden is.[83]

De ACVZ wees in 2020 op de gebrekkige wijze waarop de autoriteiten gebruik maken van landeninformatie.[84] Femke Vogelaar betoogt in haar proefschrift dat de Nederlandse regelgeving op dit punt niet in overeenstemming is met de Procedurerichtlijn en EHRM-jurisprudentie.[85]

4. Het voordeel van de twijfel
Nagenoeg alle inwilligingen van asielaanvragen vinden plaats op basis van het voordeel van de twijfel, omdat er zelden of nooit de absolute zekerheid is dat wat de asielzoeker verklaart ook echt gebeurd is.[86] Waarom een vreemdeling het voordeel van de twijfel wordt gegund, is onduidelijk en onttrekt zich aan het zicht van de buitenwereld. Kennelijk is voor beslismedewerkers van de IND ook niet altijd duidelijk wanneer zij dit kunnen of dienen toe te passen, omdat de staatssecretaris er begin dit jaar een werkinstructie aan heeft gewijd.[87] Werkinstructie 2022/1 biedt hen echter weinig tot geen handvatten voor hoe en wanneer voordeel van de twijfel, zoals vermeld in artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000[88], kan of moet worden verleend.[89] In feite zegt de werkinstructie niet veel meer dan dat de beslismedewerker zich dient te wenden tot iemand van de Knopen Doorhak Teams (KDT) als hij twijfelt of hij in een zaak de vreemdeling het voordeel van de twijfel moet gunnen. In de KDT, die de IND in 2021 heeft ingesteld, zitten ervaren (senior) medewerkers die de beleidsmedewerker kunnen helpen met het nemen van een zorgvuldige beslissing op grond van de informatie die aanwezig is in het dossier.[90] Volgens de werkinstructie is het van belang om de intentie achter artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 in ogenschouw te nemen: de verklaringen van de asielzoeker kunnen geloofwaardig worden geacht aan de hand van de interne en externe geloofwaardigheidsindicatoren (waarin de omstandigheden uit artikel 31, zesde lid, Vw 2000 ook terugkomen). Daarmee zijn we weer terug bij af, namelijk bij WI 2014/10. De ACVZ vroeg in 2016 aandacht voor de onduidelijkheid over het leerstuk het voordeel van de twijfel, met name voor de wijze waarop Nederland art. 4 lid 5 Definitierichtlijn heeft geïmplementeerd in artikel 31 lid 6 Vw 2000.[91] Volgens het EHRM betreft artikel 4 lid 5 Definitierichtlijn het UNHCR concept van de ‘benefit of the doubt’ ,[92] terwijl het Britse Upper Tribunal oordeelde dat artikel 4 lid 5 Definitierichtlijn bepaalt in welke gevallen bewijsmiddelen niet ondersteund hoeven te worden door andere bewijsmiddelen.[93] Het HvJEU heeft zich nog niet over de betekenis van artikel 4 lid 5 Definitierichtlijn uitgelaten, maar heeft wel meerdere malen geoordeeld dat de autoriteiten ‘In voorkomend geval […]ook rekening [moeten] houden met de verklaringen omtrent het ontbreken van bewijselementen en met het feit dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd’.[94] De Afdeling lijkt met name in zaken waarin een deel van de verklaringen wel geloofwaardig zijn bevonden en een deel niet, strenger te toetsen wat de rol is geweest van het voordeel van de twijfel bij de besluitvorming. Uit de motivering moet dan kenbaar blijken waarom het voordeel van de twijfel niet is toegepast.[95]

4.1 Zijn de verklaringen van de vreemdeling aannemelijk en samenhangend?
Bij de beoordeling of een vreemdeling het voordeel van de twijfel kan worden gegund, is van belang of zijn verklaringen samenhangend en aannemelijk kunnen worden geacht (Art. 31 lid 6 sub c Vw). De vraag die daaraan voorafgaat, is of de vreemdeling medisch gezien wel in staat is om gehoord te worden op de wijze waarop dat doorgaans te doen gebruikelijk is dan wel extra procedurele waarborgen behoeft omdat hij kwetsbaar is. Het komt voor dat hiermee geen of onvoldoende rekening mee is gehouden, terwijl gehoormedewerkers veelal de cursus ‘interviewing vulnerable people’ hebben gevolgd. Een advies van FMMU of MediFirst over de vraag of een vreemdeling kan worden gehoord dan wel onder welke voorwaarden hij kan worden gehoord is weliswaar een deskundigenadvies, maar niet in beton gegoten. Uit WI 2015/8[96] volgt immers dat de beoordeling of een asielzoeker kwetsbaar is zich niet tot het medisch advies beperkt. Medewerkers van de staatssecretaris dienen de gehele asielprocedure alert te zijn op het zich voordoen van behoeften aan procedurele waarborgen.[97] Dat blijkt ook uit de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2022[98]. Hieruit volgt dat de staatssecretaris niet verplicht is om een vreemdeling die afkomstig is uit een veilig land van herkomst standaard een medisch onderzoek door FMMU aan te bieden, maar dat dit onverlet laat dat de medewerkers van de IND er steeds op alert dienen te zijn of een vreemdeling procedurele waarborgen behoeft. Als informatie over de vreemdeling of het gedrag of uitlatingen van een vreemdeling voorafgaand of tijdens het gehoor daartoe aanleiding geven, moet alsnog een medisch advies worden gevraagd. Als die aanleiding er niet is, dan geldt dit als vaststelling dat de vreemdeling geen bijzondere procedurele waarborgen behoeft. Maar ook dan moet de staatssecretaris tijdens de behandeling van de asielaanvraag steeds in de gaten blijven houden of de vreemdeling toch behoefte aan bijzondere procedurele waarborgen heeft en moet de rechter in het licht van de aangevoerde gronden toetsen of de gehoorambtenaar alert, zorgvuldig of empathisch is geweest.[99]

Een moeilijkheid bij de beoordeling van de elementen in onderlinge samenhang treedt op als de staatssecretaris de geloofwaardigheid van bepaalde elementen van een asielrelaas niet beoordeelt en andere elementen geloofwaardig of ongeloofwaardig acht. Dan bestaat het risico dat onvoldoende duidelijk wordt welke waarde de staatssecretaris in het kader van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling hecht aan de elementen waarvan hij de geloofwaardigheid niet heeft beoordeeld en hoe het asielrelaas in onderlinge samenhang moet worden bezien.[100] De bestuursrechter kan dan de motivering van het besluit niet effectief toetsen waardoor zo’n besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel.[101]

5. Tot slot
In de 25 jaar dat JV vreemdelingrechtelijke uitspraken publiceert, zijn de uitspraken over geloofwaardigheid van het asielrelaas talrijk. De accenten in de rechtspraak zijn wel verschoven. Waar in de beginfase de terughoudende rechterlijke toetsing en de eis van de positieve overtuigingskracht de hoofdonderwerpen in de rechtspraak waren, zien wij de afgelopen vijf jaar dat in de rechtspraak meer aandacht is voor de bewijswaardering. Daarnaast moet  de bestuursrechter nadrukkelijker dan voorheen rekening houden met het referentiekader van een asielzoeker. Die ontwikkelingen doen in onze ogen recht aan de lastige besluitvorming in asielzaken. Het gaat meer over de inhoud van bewijsstukken en verklaringen dan over de procedurele randvoorwaarden.


[1] Karen Geertsema is universitair docent migratierecht aan de Radboud Universiteit te Nijmegen en rechter-plaatsvervanger bij de rechtbank Overijssel. Stijn Smulders is juridisch adviseur (asiel) bij team bestuursrecht van de rechtbank Oost-Brabant en rechter-plaatsvervanger bij de rechtbank Limburg (Roermond). Dit artikel werd op persoonlijke titel geschreven voor de jubileumaflevering 25 jaar “JV” (december 2022). Karen Geertsema heeft toestemming gegeven voor plaatsing van dit artikel op het blog. Vanwege de deadline voor dit artikel vindt u helaas niets terug over de belangwekkende uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 28 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2713, JV 2022/195 en AB 2022/337 m.nt. M.W. Venderbos, over de procedure-overstijgende integrale geloofwaardigheidsbeoordeling in opvolgende bekeringszaken. Verder mag de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 26 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1622, JV 2023/140 m.nt. K. Geertsema, niet onvermeld blijven, waarin de Afdeling in een lhbti-zaak oordeelt dat het horen weliswaar zorgvuldig heeft plaatsgevonden, maar dat uit het besluit niet blijkt dat de staatssecretaris kenbaar het referentiekader (culturele achtergrond en opleiding) van de vreemdeling heeft betrokken.
[2] ABRvS 27 januari 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF5566, JV 2003/103 m.nt. B.K. Olivier.
[3] Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 (oud).
[4] Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 (oud).
[5] Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 12 december 2014, nummer WBV 2014/36, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire, Staatscourant 2014, 36910 van 24 december 2014.
[6] Richtlijn 2013/32/EU van 26 juni 2013.
[7] Zie artikel 46, derde lid, van de herziene Procedurerichtlijn jo. artikel 83a Vw 2000.
[8] Kamerstukken II, 2014/15, 34 088, nr.3. Het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw 2000 in verband met de implementatie van de herziene Procedure- en Opvangrichtlijn.
[9] ABRvS 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890, JV 2016/195 m.nt. S. Kok.
[10] Werkinstructie 2014/10 over de integrale geloofwaardigheidstoets; inhoudelijke beoordeling (asiel), gepubliceerd op 29 december 2014 en geldig van 1 januari 2015 tot 10 november 2022. Deze werkinstructie vervangt werkinstructie 2010/14. K. Geertsema, ‘Van 2010/14 naar 2014/10. De nieuwe werkinstructie over geloofwaardigheid in asielprocedures’, A&MR 2015/4, p. 164-169.
[11] WI 2019/1 – verwesterde vrouwen; WI 2019/17 – horen en beslissen in LHBTI-zaken; WI 2021/8 – aanmeldgehoren; WI 2022/1 – werkwijze nader onderzoek (voordeel van de twijfel, art. 31, lid 6, Vw); WI 2022/3 – horen en beslissen in bekeringszaken; WI 2022/4 – vaststellen nationaliteit en identiteit en de Landgebonden instructies.
[12] Eerder wezen wij op het verschil in definitie in de werkinstructie en art. 4(2) Definitierichtlijn, K. Geertsema, ‘Van 2010/14 naar 2014/10. De nieuwe werkinstructie over geloofwaardigheid in asielprocedures’, A&MR 2015/4, p. 166-167; S. Smulders, ‘De POK is dood, lang leve de integrale geloofwaardigeidsbeoordeling’, Journaal Vreemdelingenrecht, 2015-8, p. 63-73.
[13] HvJEU 18 december 2014, M’Bodj, C-542/13, ECLI:EU:C:2014:2452.
[14] ABRvS 24 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815, JV 2018/163 m.nt. T. Spijkerboer. Hierin overweegt de Afdeling dat de jurisprudentie van het Hof over ernstige schade en die van het EHRM over artikel 3 van het EVRM uiteenlopen, omdat volgens het Hof van Justitie ernstige schade altijd moet voortvloeien uit gedragingen van derden. Elementen die niet relevant zijn voor een subsidiaire beschermingsstatus maar wel een betoog van een schending van artikel 3 van het EVRM omvatten, kunnen dus niet worden betrokken bij de asielaanvraag en zullen in een ander kader aan de orde moeten komen.
[15] Voor meer hierover het artikel van J. Bouwman en S. Smulders: “Komt aan artikel 3 EVRM nog zelfstandige betekenis toe?”, verschenen in de bundel 20 jaar Vreemdelingenwet 2000, samengesteld op initiatief van de Afdeling bestuursrechtspraak en in 2021 uitgegeven door Boom Juridisch te Den Haag.
[16] Zie onder meer Rb Den Haag, zittingsplaats Den Haag, 26 april 2021, NL21.4718, ECLI:NL:RBDHA:2021:9256, waarin werd geoordeeld dat de staatssecretaris de gestelde eerdere arrestaties door de veiligheidsdienst ten onrechte niet als relevant element had aangemerkt. Dat sprake is van tijdsverloop tussen deze arrestaties en het latere incident, waarbij de vreemdeling zou zijn gebeld door zijn moeder dat de veiligheidsdienst hem zocht, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dat een causaal verband ontbreekt tussen de gestelde arrestaties en het incident, zoals de staatssecretaris stelt, is volgens de rechtbank een conclusie die pas na beoordeling van de geloofwaardigheid van zowel de gestelde arrestaties als het incident kan worden getrokken.
[17] ABRvS 19 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2848; ABRvS 11 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3399; ABRvS 5 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2266. Zie in dit verband ook VN comité 1 februari 2022 (Zabayo t. Nederland) JV 2022/66, m.nt. Geertsema.
[18] EHRM 5 november 2019, 32218/17 (AA t. Zwitserland), ECLI:CE:ECHR:2019:1105JUD003221817.
[19] Rb Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 7 februari 2022, NL21.18639, ECLI:NL:RBGEL:2022:558.
[20] ABRvS 27 oktober 2016 ECLI:NL:RVS:2016:2934, r.o.4.1; Rb Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 19 juli 2017, NL17.3173, ECLI:NL:RBAMS:2017:5135. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris de uithuwelijking als beginpunt van de verhaallijn en de door de vreemdeling gestelde problemen als daarop volgende gebeurtenissen heeft aangemerkt. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris niet volstaan met de beoordeling van de uithuwelijking en heeft hij bij de beoordeling van de daarop gestelde opvolgende problemen niet slecht verwezen naar zijn standpunt dat de uithuwelijking niet geloofwaardig is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris belangrijke punten van het relaas, zoals de context van het huwelijk, het verblijf in Saoedi Arabië, de reisbewegingen en de gestelde gebeurtenissen in Burkina Faso afzonderlijk beoordeeld.
[21] Rb Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, 5 juli 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:3959. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris alle gebeurtenissen binnen het relevante element ‘moord op de broer van betrokkene en de daardoor ontstane problemen’ op geloofwaardigheid beoordeeld.
[22] Denk hierbij aan een gestelde arrestatie als beginpunt van een verhaallijn en de detentie en mishandeling die daaruit voortgevloeid zouden zijn.
[23] Zoals ook de zienswijze in het besluit – al dan niet samengevat – wordt weergeven.
[24] Onnodige belasting van de rechtspraak kan op die manier voorkomen worden.
[25] Niet gepubliceerde uitspraak Rb Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 14 april 2016, AWB 15/6996 en AWB 15/6997, ECLI:NL:RBGEL:2016:2140.
[26] ABRvS 5 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1, JV 2017/52, bevestigd in ABRvS 6 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:290. Zie ook Rb Haarlem 24 augustus 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:9636, JV 2017/241 m.nt. K. Geertsema.
[27] Let wel, andersom hoeft de staatssecretaris niet te motiveren waarom er geen doorwerking is van het ene element op het andere element als de elementen volledig los van elkaar staan. Zie Rb Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, 8 april 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:1597. Volgens de rechtbank staat het geloofwaardig geachte huwelijk tussen de zus van de vreemdeling met persoon [X] voldoende op zichzelf ten opzichte van de andere (niet geloofwaardig bevinden) relevante elementen, waardoor de staatssecretaris niet nader heeft hoeven motiveren waarom ondanks dit geloofwaardige huwelijk de overige elementen ongeloofwaardig zijn.
[28] Het gaat hier niet om het vermoeden van de vreemdeling (de vrees) over wat hem zal overkomen als hij moet terugkeren naar zijn land van herkomst, maar om een vermoeden dat hij baseert op basis van iets wat hij heeft gezien of wat hem is overkomen. Zie ABRvS 21 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ3621, JV 2009/378 m.nt. K. Geertsema, ABRvS 26 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN6868, en 10 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2666. De Afdeling oordeelt dat de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, dienen te worden onderscheiden de door de vreemdeling aan die gebeurtenissen ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. In ABRvS 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2332, over de toepassing van de pilot zwaarwegendheid, wijst de Afdeling de staatssecretaris er in rechtsoverweging 3.4. fijntjes op dat de aannemelijkheid van het vermoeden van de vreemdeling, welk vermoeden de staatssecretaris bij nader inzien (ter zitting bij de Afdeling) niet volgt, onderdeel is van de geloofwaardigheidsbeoordeling.
[29] Niet gepubliceerde uitspraak Rb Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, 24 maart 2022, NL22.2925.
[30] HvJEU 4 oktober 2018, C-56/17 (Fathi), ECLI:EU:C:2018:803, punt 87, zie ook HvJEU 25 januari 2018, C-473/16 (F.), ECLI:EU:C:2018:36, punt 33 en 41.
[31] ABRvS 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2043, ABRvS 29 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3301. Zie anders: VN Comité Gedwongen Verdwijningen 25 september 2020 (E.L.A. t. Frankrijk) CED/C/19/D/3/2019.
[32] ABRvS 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2853 en ABRvS 15 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3009, JV 2017/9 m.nt. H. Battjes.
[33] ABRvS 26 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1362, JV 2013/390.
[34] ABRvS 28 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:628; E. Berger, ‘De vergewisplicht bij informatie uit documenten, Eurodac en leeftijdsonderzoek’, A&MR 2022- 6&7, p.317-322.
[35] ABRvS 31 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3677.
[36] ABRvS 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2332, r.o. 4.1.
[37] Vergelijk ABRvS 27 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2934.
[38] Dat zou immers neerkomen op toepassing van het leerstuk van de positieve overtuigingskracht.
[39] Tenzij de uitreis zo volstrekt en aantoonbaar ongeloofwaardig is, dat dit in de keten van gebeurtenissen maakt, dat reeds daarom aan de gestelde gebeurtenissen die voor die uitreis zouden hebben plaatsgevonden geen geloof meer kan worden gehecht.
[40] Dan wel woorden van gelijke strekking.
[41] Dit verklaart ook waarom hier niet of nauwelijks gepubliceerde uitspraken over zijn te vinden, terwijl het ter zitting nog te vaak voer voor discussie is.
[42] Hierbij kan worden gedacht aan de omstandigheid genoemd in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000: de vreemdeling waarschijnlijk, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan. Voor wat betreft de precieze strekking en betekenis van deze bepaling zijn overigens de Afdelingsuitspraken van 11 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3907 en 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1022, lezenswaardig.
[43] HvJEU 4 oktober 2018, C-56/17 (Fathi), punt 84, HvJEU 2 december 2014, C-148/13–C-150/13 (A e.a.), punt 49, HvJEU 25 januari 2018, C-473/16 (F.), punt 28.
[44] HvJEU 4 oktober 2018, C-56/17 (Fathi), punt 86 en 87.
[45] ABRvS 29 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2737.
[46] ABRvS 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2657, JV 2022/30 m.n.t. R. Severijns.
[47] ABRvS 5 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1766, JV 2021/215.
[48] Zie bv. VN Comité tegen Foltering, 31 augustus 2021, 790/2016, D.Z. t. Zwitserland.
[49] ABRvS 8 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:14.
[50] ABRvS 15 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3234, JV 2019/180.
[51] Zie ABRvS 6 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:341, JV 2020/66 m.nt. S. Jansen en K. Geertsema. In die zaak was een rapport van Buro Kleurkracht ingebracht dat niet alleen algemeen van aard was maar deels ook toegespitst was op de verklaringen van de vreemdeling zelf. Verder rb Den Haag, zittingsplaats Den Haag, 11 april 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:3344, waarin de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling of de gestelde seksuele geaardheid aannemelijk is, onvoldoende rekening heeft gehouden met de leeftijd en culturele achtergrond van de vreemdeling.
[52] Werkinstructie 2019/17 over horen en beslissen in zaken waarin lhbti-gerichtheid als asielmotief is aangevoerd.
[53] ABRvS 14 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1100, JV 2022/97.
[54] Vergelijk ABRvS 18 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1450, waarin de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 14 april 2022, oordeelde dat de staatssecretaris in zijn besluit niet inzichtelijk had gemaakt hoe hij rekening had gehouden met de leeftijd van de vreemdeling ten tijde van de gestelde ontdekking van zijn homoseksualiteit, in het land van herkomst. Het kon de vreemdeling in dit geval echter niet baten, omdat hij niet had kunnen wegnemen dat zijn verklaringen over belangrijke punten van zijn asielrelaas tekortschieten en de staatssecretaris het relaas daarom ongeloofwaardig kon achten. Daarbij achtte de Afdeling van belang dat de vreemdeling ten tijde van een groot deel van de gestelde gebeurtenissen reeds meerderjarig was. Uit ABRvS 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2615, blijkt dat die situatie dient te worden onderscheiden van situaties waarin vreemdelingen inmiddels – ten tijde van het horen en beslissen – volwassen zijn geworden. Dat betekent niet automatisch dat zij nu de gestelde ontdekking van hun geaardheid op jonge leeftijd en de worsteling hiermee destijds beter onder woorden kunnen brengen.
[55] ABRvS 24 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ4398, JV 2009/364 m.nt. B. Olivier, ABRvS 9 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN6728), JV 2010/406 en ABRvS 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8684.
[56] De samenwerkingsverplichting is neergelegd in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000; zie HvJEU 22 november 2012, ECLI:EU:C:2012:744, (M.) , punt 66-68, ABRvS 15 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3833, onder 8-8.1, en ABRvS 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:94, onder 20.1
[57] Dat lijkt ook niet meer dan logisch, zie ABRvS 12 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1885; rechtsoverweging 7.2., JV 2020/202.
[58] ABRvS 5 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2706, JV 2018/3, m.nt. A. Terlouw.
[59] ABRvS 2 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1982, JV 2021/187.
[60] Ook in WI 2019/17 (Horen en beslissen in zaken waarin lhbti-gerichtheid als asielmotief is aangevoerd) wordt het belang van doorvragen op de persoonlijke beleving en de persoonlijke betekenis van bepaalde gebeurtenissen benadrukt.
[61] WI 2019/17 Horen en beslissen in zaken waarin lhbti-gerichtheid als asielmotief is aangevoerd.
[62] ABRvS 2 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1982, JV 2021/187.
[63] Zie ook Rb Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 29 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:7764. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris geen rekening gehouden met het referentiekader van de vreemdeling. Niet is gebleken dat rekening is gehouden met de omstandigheid dat de vreemdeling ten tijde van zijn bewustwording van zijn homoseksuele gerichtheid 11 jaar oud was, met zijn achtergrond als weeskind in een jongensbordeel en de situatie van dwang en misbruik waarin hij zijn ontwikkeling heeft meegemaakt. De rechtbank ziet voorts niet in waarom vreemdelingen die hoogopgeleid zijn zonder meer in staat moeten worden geacht om diepgaandere verklaringen af te leggen over hun gevoelsleven en seksuele ontwikkeling, temeer nu deze zich op jonge leeftijd heeft voorgedaan.
[64] ABRvS 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2615.
[65] Dat zou misschien anders uit kunnen vallen als een vreemdeling uit zichzelf zou verklaren dat hij hierover al lange tijd heeft nagedacht en ook op zoek is gegaan naar een voor hem bevredigend antwoord.
[66] ABRvS 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1053. Het kunnen geven van een (schriftelijke) toelichting in beroep is geen adequaat alternatief, omdat de staatssecretaris in het gehoor op zoek moet gaan naar het authentieke verhaal van de vreemdeling door open vragen te stellen of door verduidelijking, bevestiging of aanvulling van al gegeven antwoorden te vragen en deze antwoorden in onderlinge samenhang te bezien tegen de persoonlijke achtergrond en herkomst van de vreemdeling. De vreemdeling heeft dan vervolgens de mogelijkheid om aanvullingen en correcties en een zienswijze in te dienen, welke mogelijkheden hem worden ontnomen als de rechter het werk van de staatssecretaris gaat doen. De expertise van de staatssecretaris in vergelijking tot een rechter speelt ook mee.
[67] HvJEU 4 oktober 2018, C-56/17 (Fathi) punt 87, zie ook HvJEU 25 januari 2018, C-473/16 (F.) punt 33 en 41
[68] ABRvS 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1499, JV 2020/146 m.nt. K. Geertsema; ABRvS 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3652, JV 2016/10; 13 april 2016, ECLI:RVS:2016:890, JV 2016/195 m.nt. S. Kok; ABRvS 15 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3009, JV 2017/9 m.nt. H. Battjes en ABRvS 17 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:894, JV 2017/119.
[69] ABRvS 8 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1539; JV 2017/165, r.o. 2.3.
[70] ABRvS 4 augustus 2021, JV 2021/181 m.nt. S. Jansen; zie ook Rechtbank Den Haag zittingsplaats Arnhem 11 mei 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:4265, JV 2020/117; Rechtbank Den Haag zittingsplaats Arnhem 31 augustus 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:11664.
[71] ABRvS 17 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1820, JV 2021 m.nt. K. Geertsema en H. Hübner.
[72] ABRvS 17 augustus 2021, , ECLI:NL:RVS:2021:1820, JV 2021/217 m.nt. K. Geertsema en H. Hübner. Zie voor wat betreft de verklaringen van derden (vrienden en kennissen) en een getuige in een lhbti-zaak ook ABRvS 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1706: staatssecretaris heeft niet daadwerkelijk en kenbaar gemotiveerd welk gewicht aan de inhoud van de overgelegde verklaringen van derden, in het bijzonder de verklaring van persoon 2 (getuige), toekomt in het licht van de tegenover hem afgelegde verklaringen van de vreemdeling over zijn gestelde seksuele gerichtheid.
[73] A&MR 2022/6&7. ‘Deskundigen in het migratierecht’.
[74] V. Bex-Reimert en T. Groenewegen, ‘Deskundigenrapporten en de vergewisplicht in het bestuursrecht’, A&MR 2022/6&7, p. 374-381. Zij verwijzen naar CRvB 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4018. Voor een vreemdelingrechtelijk voorbeeld zie ABRvS 16 april 2010, JV 2010/241 m.nt. K. Zwaan, r.o. 2.1.5 over de deskundigheid van de Taalstudio.
[75] ABRvS 29 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2696.
[76] V. Bex-Reimert en T. Groenewegen, ‘Deskundigenrapporten en de vergewisplicht in het bestuursrecht’, A&MR 2022/6&7, p. 374-381; zie bv ABRvS 22 september 2022, ECLI:NLRVS:2022:2765. Zie ook ABRvS 17 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1294, JV 2021/143, over een passage in het ambtsbericht van 22 maart 2019 over Iran. Die passage is gebaseerd op slechts één vertrouwelijke bron. De Afdeling constateert dat de staatssecretaris geen inzage geeft gehad in de onderliggende stukken. Ofschoon in zijn algemeenheid geldt dat de staatssecretaris mag uitgaan van de inhoud van het ambtsbericht, kunnen zich situaties voordoen, zoals hier, waarin de vergewisplicht meebrengt dat de staatssecretaris moet nagaan hoe de minister van Buitenlandse Zaken tot zijn conclusies is gekomen (zie ook ABRvS 18 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:628, onder 4).
[77] O.a. ABRvS 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2084, JV 2018/153, ABRvS 8 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1502, JV 2019/126 m.nt. E. Bloemen en K. Zwaan, ABRvS 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3460 en ABRvS 17 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:136, JV 2020/54 m.nt. E. Bloemen en K. Zwaan.
[78] Het iMMO vindt gehoor bij de lagere rechter. Zie in dit verband de uitspraak van rechtbank Den Haag van 27 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5423, waarin ten aanzien van het onderdelenvereiste wordt overwogen dat in het iMMO-rapport wordt benoemd dat de invloed van de fysieke en psychische problematiek zich niet beperkt tot bepaalde gedeelten van het geheugen, maar het hele geheugen en het functioneren van een persoon aantast. Standaard onderscheid maken tussen wat iemand wel of niet moet kunnen verklaren, is, zo stelt het iMMO-rapport en de leeswijzer ervan wetenschappelijk onaanvaardbaar. Deze wetenschappelijk onderbouwde conclusie maakt dat de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris het rapport niet zonder nadere motivering opzij kan zetten. De rechtbank schaart zich achter de uitspraken van Rb Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, van 15 juli 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:6543, en van zittingsplaats Amsterdam, van 16 oktober 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10522. In dit verband is overigens nog opvallend te noemen, dat de Afdeling in haar uitspraak van 22 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3035, oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat uit diverse passages in het iMMO-rapport, dat in die zaak voorlag, voldoende blijkt op welk onderdeel van het relaas de beperking van het vermogen om consistent en coherent te verklaren invloed heeft gehad, namelijk de gestelde marteling. Vermoedelijk hebben rechtbank en Afdeling dit ‘erin gelezen’ en komt dit niet uit de koker van het iMMO.
[79] Inmiddels heeft de Afdeling in haar uitspraak van 7 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3615, geoordeeld dat niet langer als uitgangspunt geldt dat uit het iMMO-rapport moet blijken op welke onderdelen van het relaas de beperking van het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren, invloed heeft gehad. Als het iMMO dit in een concreet geval wel kan beoordelen, dan blijft het iMMO daartoe gehouden.
[80] Noot van drs. E.J.J.M. Bloemen en mr. dr. K.M. Zwaan onder de Afdelingsuitspraak van 8 mei 2019, JV 2019/126.
[81] ABRvS 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4200, onder 5; zie ook ABRvS 21 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:125, JV 2021/40, waarin de Afdeling overweegt dat een vreemdeling zijn vrees soms niet anders aannemelijk kan maken dan door zijn persoonlijke activiteiten te realteren aan wat uit rapporten blijkt over de wijze waarop de autoriteiten in het land van herkomst reageren op dergelijke activiteiten. Dat zulke rapporten vaak slechts een patroon van eerdere gebeurtenissen beschrijven die niet in direct verband staat met een individuele vreemdeling, is op zichzelf geen reden om geen enkel bewijswaarde aan zo’n rapport toe te kennen.
[82] Zie ABRvS 4 maart 2020 ECLI:NL:RVS:2020:649, t.a.v. Turkmenistan.
[83] Zie bv. ABRvs 19 februari 2020 ECLI:NL:RVS:2019:551, JV 2019/74, ten aanzien van in openbare bronnen neergelegde informatie over Bacha Bazi’; ABRvS 10 januari 2020 ECLI:NL:RVS:2020:45 t.a.v. Algerije en ABRvS 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3460 ten aanzien van een rapport van Human Rights Watch over Soedan.
[84] ACVZ, ‘Weten en wegen. Advies over het gebruik van landeninformatie in de asielprocedure’, 2020. Zie ook N. Fötsch, ‘Op zoek naar landeninformatie. Het informatiegedrag van beslismedewerkers, advocaten en rechters in de asielprocedure’, A&MR 2022-6&7, p. 367-373.
[85] F. Vogelaar, ‘Gebrekkige beoordeling van bewijswaarde van landeninformatie in de Nederlandse besluit- en beleidsvorming’, A&MR 2021/5, p. 268-275.
[86] Zie ook het UNHCR-Handbook, paragrafen 196, 203 en 2014: omdat de asielzoeker vaak niet in staat zal zijn om zijn asielrelaas met bewijsmateriaal te onderbouwen, en ook de lidstaat zelden hierin zal kunnen voorzien, dient het voordeel van de twijfel te worden verleend indien de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
[87] Werkinstructie 2022/1 van 12 januari 2022: werkwijze nader onderzoek (voordeel van de twijfel).
[88] Artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000: Indien de vreemdeling zijn verklaringen of een deel van zijn verklaringen niet met documenten kan onderbouwen, worden deze verklaringen geloofwaardig geacht en wordt de vreemdeling het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan: a. de vreemdeling heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn aanvraag te staven; b. alle relevante elementen waarover een vreemdeling beschikt, zijn overgelegd, en er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen; c. de verklaringen van de vreemdeling zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn aanvraag; d. de vreemdeling heeft zijn aanvraag zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en e. vast is komen te staan dat de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
[89] De uitspraak van Rhodia Maas, de nieuwe directeur-generaal van de IND, in een interview met Trouw van 9 augustus 2022, die er in feite op neerkomt dat de IND vanwege de hoge werkdruk, de complexiteit van de zaken en het tekort aan personeel, in de toekomst – met inachtneming van de spelregel – wellicht eerder het voordeel van twijfel zal geven, maakt het er niet duidelijker op. Zie ook Eén Vandaag op 16 september 2022: https://eenvandaag.avrotros.nl/item/eenvandaag-16-09-2022/ (minuut 9:45 tot 16:28).
[90] De vergelijking met bekeringscoördinatoren (WI 2022/3) en lhbti-coördinatoren (WI 2019/17) op locatie dringt zich op.
[91] ACVZ 2016 ‘Geloofwaardigheid gewogen’ Den Haag: Advies Commissie voor Vreemdelingenzaken 2016, p.21-24).
[92] EHRM (Grote Kamer) 23 augustus 2016, 59166/12 (J.K. t. Zweden), ECLI:CE:ECHR:2016:0823JUD005916612, par. 97.
[93] Upper Tribunal 15 mei 2014, UKUT 552, 2014 (KS).
[94] HvJEU 25 januari 2018, ECLI:EU:C:2018:36, JV 2018/90 m.nt. T.P. Spijkerboer, punt 41; HvJEU 26 februari 2015, Shepherd, C‑472/13, EU:C:2015:117, punt 26, en HvJEU 9 februari 2017, M., C‑560/14, EU:C:2017:101, punt 36).
[95] ABRvS 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4104; ABRvS 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1499, JV 2020/146. m.nt. K. Geertsema; ABRvS 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1951.
[96] Werkinstructie 2015/8 over kwetsbare asielzoekers die procedurele ondersteuning nodig hebben.
[97] Rb Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, 18 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2012:6335, over een vreemdeling die niet was verschenen bij het gehoor. Volgens de rechtbank had de staatssecretaris ten onrechte nagelaten te beoordelen of de vreemdeling kwetsbaar was, nu uit het eerdere aanmeldgehoor kon worden gemaakt dat de vreemdeling zich verward, gespannen, agressief en mogelijk getraumatiseerd heeft gedragen. Verder Rb Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, 8 maart 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2294, JV 2021/87, waarin werd geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte geen onderzoek had gedaan naar de vraag of de vreemdeling mogelijk kwetsbaar is, terwijl daarvoor indicaties aanwezig waren.
[98] ABRvS 7 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1584, JV 2022/139.
[99] ABRvS 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2084; rechtsoverweging 8.3., JV 2018/53. Tijdens het horen moet de gehoorambtenaar alert blijven op signalen dat de vreemdeling niet in staat is zijn asielrelaas naar voren te brengen of vragen daarover te beantwoorden. Zie ook ABRvS 21 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2717.
[100] ABRvS 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4105, r.o. 2.1, ABRvS 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977, r.o. 5.4, ABRvS 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:93, r.o. 22.2.[101] ABRvS 17 augustus 2022 , ECLI:NL:RVS:2022:2332, onder 3.