De integrale geloofwaardigheidsbeoordeling opnieuw gewogen

Over de ontwikkelingen in de waardering van bewijs bij asielzaken in 25 jaar JV
Karen Geertsema & Stijn Smulders[1]

Intro:
In de 25 jaar dat JV vreemdelingrechtelijke uitspraken publiceert, zijn uitspraken over de geloofwaardigheid van het asielrelaas goed vertegenwoordigd. De accenten in de rechtspraak zijn wel verschoven: de eerste JV-annotaties gaan over de terughoudende rechterlijke toetsing en de eis van de positieve overtuigingskracht. In de laatste vijf jaar lezen wij in JV meer uitspraken over de bewijswaardering in asielzaken. Of het nu gaat om landeninformatie, deskundigenberichten, verklaringen van de asielzoeker of verklaringen van derden: op alle onderwerpen blijkt uit de gepubliceerde uitspraken in JV dat de aandacht is verschoven van de procedurele randvoorwaarden voordat een inhoudelijk oordeel over bewijsstukken wordt geveld naar de inhoud van bewijsstukken.

1. Inleiding
De geloofwaardigheidsbeoordeling in asielzaken heeft in 25 jaar Jurisprudentie Vreemdelingenrecht doorlopend aandacht gekregen. In de beginperiode lag daarbij de nadruk op de terughoudende rechterlijke toetsing en het in de rechtspraak ontwikkelde leerstuk van de positieve overtuigingskracht.[2] Aan de hand van deze zogenoemde ‘pok-toets’ werd eerst gekeken of er zich één of meer van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 (oud) genoemde omstandigheden voordeden. In de praktijk werd veelal het toerekenbaar ontbreken van reis-of identiteitsbewijzen[3] en/of het zich niet onverwijld melden[4] aan een asielzoeker tegengeworpen. Als deze omstandigheid of deze omstandigheden zich voordeden, werd op voorhand getwijfeld aan de oprechtheid van de vreemdeling en de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas. De vreemdeling moest zich dan meer inspannen om aannemelijk te maken dat hij bescherming behoefde. Van zijn verklaringen dienden dan positieve overtuigingskracht uit te gaan, wat betekende dat in zijn relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen mochten voorkomen op het niveau van de relevante bijzonderheden. Ook al publiceerde JV van het begin af aan kritische annotaties over dit leerstuk, het was uiteindelijk het Unierecht dat noopte tot aanpassing van dit beleid.

Op 1 januari 2015 kwam met de inwerkingtreding van WBV 2014/36[5] het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht te vervallen en werd de ‘integrale geloofwaardigheidsbeoordeling’ geïntroduceerd. Daarmee werd, vooruitlopend op de implementatie van de herziene Procedurerichtlijn[6], die een volledig en ex nunc onderzoek door de rechtbank in eerste aanleg vereist[7], beoogd om de bestuursrechter meer inzicht te bieden in de motivering van de geloofwaardigheidsbeoordeling. Naar de mening van de regering was de motivering van de positieve overtuigingskracht niet altijd even inzichtelijk, omdat ongelijksoortige situaties onder dezelfde verzwaarde bewijslast werden afgedaan en gemotiveerd. Volgens de regering was het inzichtelijker als alle elementen die in het nadeel van de geloofwaardigheid werken integraal zouden worden afgewogen tegen hetgeen in het voordeel van de geloofwaardigheid spreekt. Dit zou leiden tot een meer afgewogen en inzichtelijke motivering van het besluit. Met de betere kenbaarheid van de afweging zou ook de rechterlijke toetsing van het besluit beter zijn gediend.[8] Sindsdien geldt de rechterlijke toetsingsmaatstaf dat de rechter niet met bewijs gestaafde vermoedens en verklaringen enigszins terughoudend toetst.[9] De overige aspecten van de beoordeling toetst de rechter vol.

WBV 2014/36 is nader uitgewerkt in werkinstructie 2014/10[10] (WI 2014/10). Inmiddels zijn er tal van werkinstructies die aanvullende kaders geven op het algemene kader uit WI 2014/10.[11] In dit artikel staat de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling uit 2014 centraal, die bestaat uit 3 stappen: 1. De vaststelling van de relevante elementen, 2. De beoordeling van de relevante elementen aan de hand van bewijs, indicatoren en het voordeel van de twijfel 3. Een integrale weging van de geloofwaardigheid en de conclusie over de geloofwaardigheid van ieder element. In dit artikel staan we stil bij deze drie stappen, omdat zich op die onderdelen veel ontwikkelingen in de jurisprudentie voordoen of hebben voorgedaan en dus ook mogelijke verbeterpunten zijn aan te wijzen.

2. Het vaststellen van de relevante elementen
2.1 Wat is een relevant element?
De eerste stap in de geloofwaardigheidsbeoordeling is het identificeren en vaststellen van de relevante elementen. Volgens art. 4 lid 2 van de Definitierichtlijn (art. 31 lid 2 en 3 Vw) bevatten de elementen onder andere de redenen waarom iemand een verzoek om internationale bescherming indient. In de werkinstructie is een relevant element gedefinieerd als een feit of omstandigheid dat raakt aan tenminste één onderwerp of verhaallijn en dat in verband staat met vluchtelingschap dan wel artikel 3 EVRM.[12] In artikel 4 lid 2 Definitierichtlijn (art. 31(3) Vw) zijn de elementen omschreven als verklaringen van de verzoeker, documentatie en de redenen voor het verzoek. In werkinstructie 2014/10 worden ook de begrippen ‘feiten’, ‘omstandigheden’ en ‘gebeurtenissen’ gebruikt, waarbij ‘feiten en omstandigheden’ als verzamelbegrip wordt gezien. Het begrip gebeurtenis ziet op (gestelde) feiten en omstandigheden die zich in het land van herkomst hebben voorgedaan.  Een relevant element kan zien op gebeurtenissen (redenen voor vertrek), en op gegevens over de persoon van de verzoeker (bv. de identiteit of nationaliteit).

De definitie van een relevant element is in onze ogen aan revisie toe. De feiten en omstandigheden zijn door de vreemdeling gesteld en staan (nog) niet vast. Daarnaast  is sinds het arrest M’Bodj[13] bekend is dat medische omstandigheden weliswaar raken of in verband kunnen staan met artikel 3 van het EVRM, maar in principe nooit tot het verlenen van internationale bescherming kunnen leiden.[14] Er zijn dus verhaallijnen dan wel gestelde feiten of omstandigheden die onder het bereik van 3 EVRM vallen, doch asielrechtelijk niet relevant zijn.[15] Om te voorkomen dat beslismedewerkers van de IND bepaalde omstandigheden ten onrechte als relevant element aanmerken of juist niet, is ons voorstel om de definitie als volgt aan te passen:

Een relevant element is een (gesteld) feit of (gestelde) omstandigheid dat raakt aan tenminste één onderwerp of verhaallijn en die in verband staat met vluchtelingschap of subsidiaire bescherming.

2.2 Het onderkennen van alle relevante elementen
In WI 2014/10 is bepaald dat bedacht dient te worden dat een asielverzoek gebaseerd kan zijn op meerdere relevante elementen, die al dan niet los van elkaar kunnen staan. Van belang is dan om de geloofwaardigheid per relevant element te beoordelen. In verband hiermee hebben zich na de inwerkingtreding van de werkinstructie tot op de dag van vandaag veelvuldig zaken voorgedaan waarin vreemdelingen al dan niet met succes betoogden dat de IND niet alle relevante elementen had onderkend.[16] Enkel tijdsverloop tussen eerder gestelde gebeurtenissen en de gebeurtenis die uiteindelijk de directe aanleiding gaf om het land van herkomst te verlaten, is onvoldoende om die eerdere gebeurtenissen niet als relevante elementen aan te merken. Iedere gebeurtenis zal op zichzelf op geloofwaardigheid moeten worden beoordeeld om te kunnen beoordelen of er samenhang is.

Uit de Afdelingsjurisprudentie volgt dat het de verantwoordelijkheid van de asielzoekers is om uit eigen beweging alle relevante elementen van het asielrelaas naar voren te brengen waardoor er geen plicht rust op de staatssecretaris om door te vragen als er onvoldoende informatie is.[17] Het is de vraag hoe die jurisprudentielijn zich verhoudt tot de EHRM-jurisprudentie. Uit het EHRM-arrest AA tegen Zwitserland kan worden afgeleid dat ook de rechter alert moet zijn op de vraag of alle elementen zijn onderkend.[18] De etnische achtergrond van een Hazara was niet als relevant element vastgesteld en beoordeeld, terwijl dat aspect wel van belang bleek voor de vraag of bescherming verleend moest worden. Volgens het EHRM had de nationale rechter dit moeten betrekken in de beoordeling van het geschil.

In dit verband is van belang dat de IND zorgvuldig kijkt naar de aanvullingen en correcties op een gehoor, omdat daarin soms nog een relevant element naar voren wordt gebracht. De staatssecretaris kan een relevant element niet buiten beschouwing laten als dit eerst in die fase is aangevoerd, ook niet als de vreemdeling geen deugdelijke verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij daarmee niet eerder is gekomen. Uit WI 2014/10 volgt dat indien sprake is van een vreemdeling die zijn verklaringen aanvult of corrigeert, en hiervoor geen deugdelijke verklaring geeft, dit wordt betrokken bij de geloofwaardigheid van de relevante elementen (tweede stap). Dit laat onverlet dat de staatssecretaris allereerst dient te beoordelen of sprake is van een relevant element (eerste stap), dus of het in de correcties en aanvullingen naar voren gebrachte asielmotief tenminste raakt aan een onderwerp of verhaallijn dat in verband staat met vluchtelingschap dan wel subsidiaire bescherming.[19]

Vorenstaande neemt niet weg dat de staatssecretaris zich soms kan beperken tot het benoemen van slechts één element als dat het beginpunt vormt van een verhaallijn.[20] Hij zal dan wel de daarop volgende gestelde gebeurtenissen en problemen op geloofwaardigheid moeten beoordelen[21], tenzij hij motiveert waarom hij het beginpunt van het gestelde relaas zo volstrekt ongeloofwaardig vindt dat reeds daarom geen geloof meer kan worden gehecht aan hetgeen de vreemdeling stelt wat er daarna is gebeurd. Dat laatste zou evenwel eerder uitzondering dan regel moeten zijn. Het beginpunt van een verhaallijn kan immers in eerste instantie niet aannemelijk worden geacht omdat de vreemdeling daarover bijvoorbeeld vage verklaringen heeft afgelegd, maar dat kan nog worden gecompenseerd door gedetailleerde, geloofwaardige en of onderbouwde verklaringen die de vreemdeling aflegt over de gebeurtenissen die daarop gevolgd zouden zijn.[22]

Ofschoon de staatssecretaris zich dus kan beperken tot het benoemen van slechts één gebeurtenis als relevant element als hij de daarop volgende gebeurtenissen, waaronder de gestelde problemen, maar meeneemt en inhoudelijk op geloofwaardigheid beoordeelt, verdient het niettemin aanbeveling om die daarop volgende gebeurtenissen in ieder geval expliciet te noemen bij de vaststelling van de relevante elementen. Op zichzelf kost het niet veel meer tijd om in plaats van bijvoorbeeld ‘de politieke activiteiten en de daarop volgende gebeurtenissen en problemen’ als relevant element op te nemen ‘de politieke activiteiten en de daarop volgende gebeurtenissen, zijnde de arrestatie, detentie, ontsnapping uit de gevangenis en de wijze waarop betrokkene het land heeft verlaten’. De beslismedewerker van de IND heeft dan meteen een checklist of hij alles in het kader van de integrale weging heeft meegenomen[23] en vermindert daarmee de kans dat de vreemdeling veronderstelde omissies op dit vlak aan de rechter voorlegt.[24]

2.3 Het al dan niet op elkaar doorwerken van relevante elementen
In WI 2014/10 staat daarnaast dat de staatssecretaris bij zijn onderzoek het asielrelaas van een vreemdeling in verschillende relevante elementen onderverdeelt. Volgens de werkinstructie werkt de ongeloofwaardigheid van één relevant element niet automatisch door in andere elementen van een asielrelaas. Op elkaar volgende gebeurtenissen in een verhaallijn moeten zoveel mogelijk op hun eigen merites worden beoordeeld.

Ook dit is voer voor discussie. Zo oordeelde zittingsplaats Arnhem in een zaak van twee Egyptische vreemdelingen, die een conflict zouden hebben met hun huurbaas, dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat het gestelde bezoek van de politie, de klacht bij de veiligheidsdienst en de beschuldigingen van ontvoering ongeloofwaardig zijn, omdat hij die (relevante) elementen niet afzonderlijk had beoordeeld op geloofwaardigheid.[25] Volgens de rechtbank had de staatssecretaris geen integrale geloofwaardigheidsbeoordeling verricht, omdat hij slechts had verwezen naar de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas in grote lijnen en naar de ongeloofwaardigheid van andere elementen in het asielrelaas.

De Afdeling volgde dit oordeel van de rechtbank niet in haar uitspraak van 5 januari 2017.[26] Zij overweegt dat niet is uitgesloten dat de ongeloofwaardigheid van een relevant element binnen het asielrelaas doorwerkt in de geloofwaardigheid van andere relevante elementen, zij het dat de staatssecretaris moet motiveren waarom die doorwerking er is. Naar het oordeel van de Afdeling had de staatssecretaris terecht aangevoerd dat hij genoemde elementen niet louter ongeloofwaardig had bevonden omdat één element ongeloofwaardig is, maar omdat hij alle aan die gebeurtenissen gerelateerd elementen ongeloofwaardig had bevonden.[27]

2.4 De op de feiten gebaseerde vermoedens die deel uitmaken van het relaas.
In WI 2014/10 staat dat het kan zijn dat de vreemdeling bepaalde gebeurtenissen met elkaar in verband brengt, ofwel een bepaalde oorzaak/gevolg relatie aanwijst die berusten op zijn eigen veronderstelling. Onder de feiten en omstandigheden die raken aan een onderwerp of verhaallijn en die in verband staan met vluchtelingschap of subsidiaire bescherming vallen dus ook de vermoedens die een vreemdeling ontleent aan de feiten die hij stelt.[28]

In besluiten wordt bij het vaststellen van de relevante elementen nog te vaak het onderscheid tussen de gestelde feiten én de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, uit het oog verloren. Als voorbeeld uit de praktijk kan dienen een vreemdeling die naar voren brengt dat hij in zijn land problemen heeft gekregen met criminelen omdat hij van hen geld geleend heeft dat hij niet heeft terugbetaald.[29] Desgevraagd brengt de vreemdeling naar voren dat hij geen bescherming heeft gevraagd van de autoriteiten in zijn land, omdat hij in een café heeft gezien dat de criminelen samen met de politie een biertje drinken. Hij ontleent hieraan het vermoeden dat de criminelen en de politie samenspannen en dat het inroepen van bescherming zodoende geen zin heeft. In het besluit heeft de staatssecretaris de geldlening en de daarop volgende gebeurtenissen als relevant element aangemerkt en geloofwaardig geacht. Aan de vreemdeling wordt niettemin geen subsidiaire bescherming verleend omdat hij afkomstig is uit een veilig land van herkomst en de bescherming had kunnen en derhalve had moeten inroepen van de (hoger) autoriteiten. Uit de motivering van het besluit wordt pas duidelijk dat de staatssecretaris niet geloofwaardig acht dat de politie en de criminelen onder één hoedje spelen, omdat dit een niet nader onderbouwd vermoeden van de vreemdeling betreft. In beroep voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris dit vermoeden niet meer onaannemelijk kan achten, omdat hij de geldlening en de daarop volgende gebeurtenissen geloofwaardig heeft geacht.

De discussie hierover kan voorkomen worden als de IND voortaan in het besluit bedoeld vermoeden als apart relevant element aanmerkt en op geloofwaardigheid beoordeelt. Op die manier vindt er ook een juiste toetsing plaats van de wel geloofwaardig geachte elementen op zwaarwegendheid.

3. Beoordeling van de relevante elementen
De beoordeling van de relevante elementen valt volgens de werkinstructie uiteen in drie stappen: 1. Is een element voldoende onderbouwd? Zo nee dan volgt 2. De beoordeling van de geloofwaardigheid met behulp van indicatoren en 3. de vraag of het voordeel van de twijfel moet worden toegepast. De indicatoren zijn te onderscheiden in interne en externe indicatoren. Deze benadering van de geloofwaardigheidsbeoordeling is in lijn met het Unierecht. Het HvJEU liet bijvoorbeeld in het arrest Fathi zien dat artikel 4 Definitierichtlijn vraagt om een beoordeling of de verklaringen samenhangend en aannemelijk zijn (interne indicatoren), en of deze niet in strijd zijn met relevante beschikbare algemene en specifieke informatie (externe indicatoren), en vervolgens of het relaas in grote lijnen geloofwaardigheid kan worden geacht, daarbij rekening houdend met de verklaringen over het ontbreken van bewijsstukken (voordeel van de twijfel).[30] De rol van bewijsstukken is dubbel aangezien deze een element direct kunnen onderbouwen (stap 1) of kunnen dienen als indicator voor de beoordeling van de geloofwaardigheid (stap 2). Zo kunnen documenten bijvoorbeeld zelfstandig een element onderbouwen (bijvoorbeeld een paspoort dat de identiteit en nationaliteit onderbouwt), of als indicator dienen om de geloofwaardigheid van een verklaring te beoordelen (bijvoorbeeld als een verklaring tegenstrijdig is met de inhoud van een document). Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld een getuigenverklaring, die een element zelfstandig kan onderbouwen of kan dienen als indicator voor de geloofwaardigheid. Op basis van de rechtspraak krijgen wij de indruk dat die eerste stap, de vraag of een element voldoende is onderbouwd, wordt overgeslagen en de nadruk van de beoordeling ligt op stap 2 en 3: de beoordeling van de geloofwaardigheid.

3.1 Documenten
Documenten kunnen volgens Werkinstructie 2014/10 zelfstandig een relevant element onderbouwen en kunnen daarnaast zowel een interne als externe indicator zijn ter beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. De werkinstructie werkt op dit punt in onze ogen verwarrend. Documenten hebben in de geloofwaardigheidsbeoordeling steeds de functie om de consistentie van de verklaringen te beoordelen en zijn daarom meestal te beschouwen als interne geloofwaardigheidsindicator. Als de documenten vals blijken of zijn achtergehouden, werkt dit in het nadeel van de vreemdeling.Uit Afdelingsjurisprudentie volgt dat het bestuur geen onderzoek hoeft te doen naar de authenticiteit van documenten indien de verklaringen van de asielzoeker, waarop het document betrekking heeft, bevreemdend en vaag zijn.[31] De bewijswaarde van documenten moet volgens de Afdeling altijd worden bezien in het licht van de door de vreemdeling afgelegde verklaring en tegen de achtergrond van hetgeen algemeen bekend is over de situatie in het land van herkomst.[32] Daarnaast hoeft het bestuur niet te wachten op een aangekondigd document.[33] Wel rust op de staatssecretaris de vergewisplicht, op grond waarvan nader onderzoek noodzakelijk kan zijn, of het besluit nader gemotiveerd moet worden.[34] De onderzoeksplicht kan ook betekenen dat de staatssecretaris technisch onderzoek moet doen naar e-mails, als de staatssecretaris de inhoud van deze e-mails niet betrekt in de besluitvorming omdat de authenticiteit niet kan worden vastgesteld.[35] Of als de staatssecretaris een standpunt inneemt over de documenten zonder dat de inhoud duidelijk was, aangezien een vertaling ontbrak.[36]

3.1.1 Het toerekenbaar ontbreken van documenten relateren aan een relevant element
Zoals gezegd zou onder de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling niet langer op voorhand een verzwaarde bewijslast komen te rusten op de vreemdeling als hij toerekenbaar geen reis- of identiteitsdocumenten heeft overgelegd. Als hij het vliegticket, dat had kunnen dienen ter onderbouwing van de reis, bij aankomst op de luchthaven achteloos heeft weggegooid, kan hem dit worden toegerekend. Het ontbreken van dit document staat evenwel niet rechtstreeks in verband met bijvoorbeeld een gestelde detentie en ontsnapping uit de gevangenis, maar wel met de wijze waarop de vreemdeling na zijn ontsnapping uit de gevangenis zijn land zou hebben ontvlucht. Hierdoor kan het in het kader van de uiteindelijke integrale weging van de geloofwaardigheid van alle overige elementen in het asielrelaas, die in causaal verband staan met de manier waarop de vreemdeling uit het land van herkomst is vertrokken, een rol gaan spelen. Anders gezegd, als de vreemdeling onvoldoende gedetailleerd heeft verklaard over zijn gestelde reis en toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd ter staving van die reis kan dat een negatieve uitwerking hebben op de geloofwaardigheid van zijn overige verklaringen.[37] De staatssecretaris mag dit betrekken bij de beoordeling van de verklaringen over de aangevoerde reden(en) van vertrek uit het land van herkomst. Dit is niet hetzelfde als het reeds op voorhand twijfelen aan de oprechtheid van de verklaringen op de overige elementen (detentie en ontsnapping)[38], die immers ook elk op hun eigen merites moeten worden beoordeeld.[39]

Toch wordt in besluiten af en toe de indruk gewekt dat het toerekenbaar ontbreken van identiteitsbewijzen niet alleen wordt betrokken bij het relevante element ‘identiteit, nationaliteit en herkomst’ van de vreemdeling, maar ook doorwerkt naar de beoordeling van de geloofwaardigheid van de overige relevante elementen, terwijl de staatssecretaris ondanks het toerekenbaar ontbreken van identiteitsdocumenten (vooralsnog) uitgaat van de door de vreemdeling opgegeven identiteit en nationaliteit en hij vervolgens de aangevoerde asielmotieven toetst tegen de achtergrond van waar de asielzoeker stelt vandaan te komen.

De staatssecretaris wekt die suggestie door na gemotiveerd te hebben waarom hij van mening is dat sprake is van het toerekenbaar ontbreken van identiteitsdocumenten, in het voornemen op te nemen dat hierdoor (bij voorbaat) getwijfeld wordt aan de geloofwaardigheid van de asielzoeker en diens verklaringen.[40] Het leerstuk van de positieve overtuigingskracht lijkt dan weer van stal te zijn gehaald. Vreemdelingen voeren in dat geval in beroep aan dat de staatssecretaris een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. Meestal blijkt evenwel bij nadere lezing van het besluit en het voornemen dat de staatssecretaris het asielrelaas op zijn eigen merites heeft beoordeeld en dat het toerekenbaar ontbreken van identiteitsdocumenten daar in wezen geen invloed op heeft gehad.[41]

Het zou winst zijn in deze situaties niets te zeggen over de geloofwaardigheid van de overige verklaringen en het toerekenbaar ontbreken van identiteitsbewijzen eventueel pas weer ter sprake te brengen bij de vraag of de asielaanvraag ook als kennelijk ongegrond kan worden afgewezen.[42]

3.2 interne indicatoren
Het Hof van Justitie heeft meermalen bevestigd dat de verklaringen slechts het uitgangspunt vormen van het onderzoek naar de feiten.[43] Om de verklaringen die niet met bewijsmateriaal zijn gestaafd te betrekken bij de beoordeling moeten deze voldoen aan de voorwaarden uit art. 4 lid 5 sub a tot en met e Dri (art. 31 lid 6 Vw).[44] De interne indicatoren liggen besloten in sub c, jo. Art. 31 lid 6 sub c Vw: de verklaringen moeten aannemelijk en samenhangend zijn. Als de verklaringen bijvoorbeeld vaag, summier, tegenstrijdig of inconsistent zijn, kan dat afbreuk doen aan de geloofwaardigheid. Voor deze beoordeling is van belang wat de context van de vraagstelling is en of de asielzoeker heeft kunnen reageren op een vermeende tegenstrijdigheid.[45] Soms kunnen inconsistenties het gevolg zijn van de context van de vraagstelling, waar de staatssecretaris dan op moet doorvragen voordat de inconsistenties worden tegengeworpen ter onderbouwing van de ongeloofwaardigheid.[46] Ook de correcties en aanvullingen moeten kenbaar zijn betrokken in de motivering.[47] Om de conclusie van ongeloofwaardigheid te dragen moet duidelijk worden welke aspecten afbreuk doen aan de geloofwaardigheid, zeker als daar bewijsstukken zoals getuigenverklaringen tegenover staan.[48]

3.2.1 Het referentiekader van de asielzoeker
Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid aan de hand van interne indicatoren moet volgens de werkinstructie 2014/10 rekening worden gehouden met het ‘referentiekader’ van de vreemdeling, zoals bijvoorbeeld diens intelligentieniveau, ontwikkeling, culturele achtergrond, leeftijd en persoonlijkheid . Uit jurisprudentie blijkt dat de staatssecretaris meer dan eens onvoldoende acht slaat of onderzoek doet naar dit referentiekader van de vreemdeling.

In een zaak van een vreemdeling met een laag IQ oordeelde de Afdeling[49] dat de vreemdeling terecht klaagde dat de rechtbank had overwogen dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat is om zijn asielrelaas aannemelijk te maken door consistente verklaringen af te leggen. In het overgelegde intelligentieonderzoek van i-Psy stond dat de vreemdeling een laag IQ heeft op grond waarvan een licht verstandelijke beperking kan worden aangenomen. Uit de overgelegde informatie van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO) volgt dat mensen met een licht verstandelijke beperking problemen kunnen hebben met het verwerken en terughalen van informatie, dat zij vaak overschat worden en dat zij zich minder goed kunnen uiten over hun seksualiteit. Naar het oordeel van de Afdeling had de rechtbank hier onvoldoende rekening mee gehouden en niet onderkend dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten doen naar het vermogen van de vreemdeling om te verklaren en naar de vraag of de tegenstrijdigheden mogelijk het gevolg zijn van de beperking. De Afdeling wees ter vergelijking naar haar uitspraak van 15 september 2019[50] in een zaak waarin de staatssecretaris twijfelde aan de identiteit van een vreemdeling, die wilsonbekwaam is, wegens mutisme niet kan spreken en psychische problemen heeft. De Afdeling oordeelde dat zonder nader onderzoek naar de toestand van de vreemdeling niet kon worden verwacht dat deze vreemdeling zelf haar identiteit meer aannemelijk maakt.

Verder is met betrekking tot de culturele achtergrond van een persoon bekend dat bepaalde woorden, begrippen of uitdrukkingen in verschillende culturen een andere lading of betekenis kunnen hebben. Dat kan tot gevolg hebben dat bij het horen en misverstand ontstaat over wat een vreemdeling heeft bedoeld te verklaren of welke antwoorden de staatssecretaris van hem verwacht. De verklaringen van de vreemdeling moeten worden geplaatst in de culturele context [51]

Voor wat betreft de leeftijd van een vreemdeling moet indachtig worden gehouden dat leeftijdsconform horen moet worden onderscheiden van leeftijdsconform beoordelen en wegen van de verklaringen. Dat bijvoorbeeld tijdens het gehoor bij de vraagstelling rekening is gehouden met de leeftijd van de vreemdeling, wil niet zegen dat daarom diepgaandere antwoorden mogen worden verwacht. Uit WI 2019/17[52] volgt dat bij de beoordeling en weging van de verklaringen rekening moet worden gehouden met zowel de leeftijd ten tijde van de gestelde gebeurtenissen in het land van herkomst als ook met de leeftijd ten tijde van de gehoren. In haar uitspraak van 14 april 2022[53] oordeelde de Afdeling dat de staatssecretaris hierin tekort was geschoten.[54] De staatssecretaris had zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling oppervlakkig had verklaard over zijn gevoelens voor zijn jeugdvriend en over de acceptatie van zijn seksuele geaardheid. Volgens de staatssecretaris had verwacht mogen worden dat de vreemdeling meer had kunnen vertellen over waarom deze jeugdvriend zo bijzonder voor hem was, nu hij had gesteld echt verliefd te zijn geweest. De rechtbank was de staatssecretaris hierin gevolgd. De Afdeling is evenwel van oordeel dat de beoordeling er geen blijk van geeft dat rekening is gehouden met de jonge leeftijd van de vreemdeling. Niet is bijvoorbeeld kenbaar onder ogen gezien of het feit dat de vreemdeling weinig details geeft over de relatie en moeite heeft met het omschrijven van de gevoelens daarover – net zoals de focus op het uiterlijk – passend kunnen zijn bij de jonge leeftijd. Het enkele feit dat de vreemdeling ten tijde van de gehoren al een aantal jaren ouder was, betekent niet zonder meer dat van hem mocht worden verwacht dat hij beter in staat was om te reflecteren over de gebeurtenissen in zijn jeugd rondom zijn seksuele geaardheid. Volgens de Afdeling voerde de vreemdeling terecht aan dat hij ten tijde van die gehoren nog steeds minderjarig was.

Tot slot kan als positieve ontwikkeling gemeld worden dat de staatssecretaris thans in zijn besluiten het referentiekader van de vreemdeling opneemt. De toegenomen rol van het referentiekader in de beoordeling, onder andere vanwege art. 15 (3)(a) Procedurerichtlijn, is een factor waarmee de rechter meer nog dan voorheen rekening moet houden in de toetsing van het besluit.

3.2.2      Doorvragen tijdens het gehoor
Verder is het vaste jurisprudentie van de Afdeling dat het aan de vreemdeling is om zijn relaas aannemelijk te maken en zijn vluchtmotieven naar voren te brengen. Tijdens het gehoor dient weliswaar voldoende te worden doorgevraagd, maar dat betekent niet dat de gehoormedewerker van de IND zolang dient door te vragen totdat hij antwoorden van de vreemdeling krijgt die hij voldoende concreet en duidelijk genoeg acht. Uitgangspunt is dat het op de weg van de vreemdeling ligt om eigener beweging zo concreet, gedetailleerd en consistent mogelijk te verklaren.[55] Toch lijkt het erop dat de Afdeling de laatste jaren, zeker in zaken waarin een lhbti-gerichtheid als asielmotief naar voren wordt gebracht, kritischer is geworden op wat van de andere kant in het kader van de samenwerkingsverplichting[56] van de staatssecretaris mag worden verwacht. De staatssecretaris kan een vreemdeling niet tegenwerpen dat hij niet uit zichzelf heeft verklaard over de gevoelens die hij heeft voor een partner als hij de vreemdeling daarover niet heeft bevraagd.[57] Het enkel stellen van open vragen over bijvoorbeeld de bewustwording van de seksuele gerichtheid en – indien van toepassing – de acceptatie daarvan, is eveneens onvoldoende als de staatssecretaris die verklaringen te weinig concreet acht. In dat geval ligt het op de weg van de staatssecretaris om daarover door te vragen, zeker als de antwoorden van de vreemdeling op open vragen daartoe aanleiding geven.[58] Hierbij is mede van belang dat niet ieder mens hetzelfde is en op dezelfde wijze in staat is om over gevoelens en persoonlijke ervaringen te praten. Dit blijkt uit de Afdelingsuitspraak van 2 september 2021.[59] Naar het oordeel van de Afdeling was in deze zaak onvoldoende doorgevraagd. Zij vindt het doorvragen op de gegeven antwoorden temeer van belang, omdat de mate waarin iemand zijn gerichtheid in woorden kan vatten per persoon zal verschillen en niet iedere vreemdeling gewend is om over zijn persoonlijke ervaringen en gevoelens te praten.[60] Het zwaartepunt ligt dan volgens de betreffende werkinstructie bij de eigen verklaringen van de asielzoeker,[61] waardoor de ambtenaar volgens de Afdeling moet doorvragen op gevoelens.[62] Het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling in zijn nader gehoor te weinig concrete antwoorden gaf die als vertrekpunt konden dienen voor een zinvolle vervolgvraag, doet naar het oordeel van de Afdeling geen recht aan de verschillen tussen personen en de mate waarin iemand gewend is om over persoonlijke ervaringen en gevoelens te praten. Ook zonder afbreuk te willen doen aan zijn authentieke verhaal, had op vele punten in het nader gehoor bij een louter feitelijk antwoord van de vreemdeling de vraag gesteld moeten worden wat een en ander dan wel voor hem betekende voor hem of hoe hij een bepaald situatie beleefde.[63]

Verder dient in aanmerking te worden genomen dat de omstandigheid dat er vreemdelingen zijn die verklaren lange tijd geworsteld te hebben met de ontdekking van hun geaardheid en daarna al enige tijd in Europa hebben verbleven, nog niet meteen betekent dat de staatssecretaris van hen alleen al daarom duidelijker en concretere verklaringen had mogen verwachten over het proces van ontdekking en de acceptatie hiervan. Zo overweegt de Afdeling in haar uitspraak van 24 november 2021[64], dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, hoewel de vreemdeling tijdens het nader gehoor feitelijke antwoorden heeft gegeven op vragen over zijn gevoelens en de worsteling die hij stelt te hebben meegemaakt, de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom die antwoorden, mede in het licht van de jonge leeftijd waarop de vreemdeling stelt te hebben ontdekt dat hij homoseksueel is, volgens hem tekortschieten. Dat de vreemdeling inmiddels volwassen is, betekent volgens de Afdeling niet dat van hem mocht worden gevergd nu beter uit te kunnen leggen hoe de worsteling met zijn geaardheid destijds is geweest. Alleen het tegenwerpen van het tijdsverloop waardoor de vreemdeling in de optiek van de staatssecretaris als volwassene moet kunnen reflecteren op zijn jeugd, is onvoldoende.[65]

Het is overigens in dit soort situaties niet aan de rechter om ter zitting door te vragen en zo de vreemdeling in staat te stellen om zijn seksuele gerichtheid of innerlijke proces en motieven voor afvalligheid en/of bekering alsnog nader toe te lichten omdat de staatssecretaris hem niet of onvoldoende heeft gehoord hieromtrent. Het probleem ligt immers in dit geval niet bij de vreemdeling maar bij de staatssecretaris. De rechter kan het werk van de staatssecretaris niet overnemen. De rechter, die hoewel hij altijd op zoek moet gaan naar de mogelijkheid van finale geschillenbeslechting, kan dit gebrek in de bestuurlijke fase niet herstellen. Een gehoor is zeer belangrijk voor de beoordeling van een gesteld asielmotief, omdat de staatssecretaris alleen op basis daarvan een deugdelijke en integrale geloofwaardigheidsbeoordeling kan verrichten die de rechtbank vervolgens kan toetsen. Het kunnen geven van een (schriftelijke) toelichting in beroep is geen adequaat alternatief hiervoor, zo meent de Afdeling.[66] Het is dus aan de staatssecretaris om aanvullend te horen.

3.3 externe indicatoren
Voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen is ook informatie van belang die niet door de vreemdeling is opgesteld maar door een externe partij. Zoals gezegd acht het HvJEU van belang dat de beslisautoriteiten beoordelen of de verklaringen van de asielzoeker aansluiten bij algemenen en specifieke informatie.[67] In de werkinstructie 2014/10 volgt dit uit de zinsnede dat de verklaringen moeten worden gerelateerd aan hetgeen overigens bekend is. In de Afdelingsjurisprudentie is vanaf de inwerkingtreding van de werkinstructie duidelijk dat dit gevolgen heeft voor de toetsing van de motivering van het besluit en van de zorgvuldigheid van de voorbereiding. Als ongeloofwaardigheid wordt tegengeworpen moet de staatssecretaris dit relateren ‘aan de hem bekende bronnen en aan zijn ervaringen met vergelijkbare asielrelazen van andere vreemdelingen.’[68] Ten aanzien van deze en andere verklaringen, deskundigenberichten en landeninformatie is de jurisprudentie de afgelopen vijf jaar in ontwikkeling.

3.3.1 Verklaringen van derden
Waar voorheen aan verklaringen van derden geen bewijskracht werd toegekend omdat het geen objectieve bronnen zijn, oordeelde de Afdeling in 2017 voor het eerst dat deze verklaringen niet zonder meer ‘geen of onvoldoende bewijskracht hebben’.[69] In de beslispraktijk ten aanzien van asielverzoeken waarin bekering of seksuele gerichtheid is aangevoerd kregen verklaringen van derden meer betekenis, hetgeen ook blijkt uit de betreffende werkinstructies.[70] De Afdeling oordeelde echter ook in asielverzoeken op andere gronden dat aan verklaringen van derden betekenis toekomt.[71] Om te bepalen wat de bewijswaarde is van een verklaring, is van belang wie de verklaring heeft opgesteld en waar de verklaring op ziet. Aan verklaringen die feiten uit het relaas van de vreemdeling direct onderbouwen of bevestigen komt bewijswaarde toe. Hoeveel bewijswaarde is afhankelijk van de vraag of de verklaring op basis van eigen waarneming tot stand is gekomen, of op basis van hetgeen de vreemdeling heeft verteld (een zogenoemde de auditu-verklaring). Aan die laatste komt minder bewijskracht toe, al zal de staatssecretaris wel moeten motiveren waarom. Verklaringen die zien op gebeurtenissen die de getuige zelf zijn overkomen en dienen ter onderbouwing van de vrees van de asielzoeker die iets vergelijkbaars vreest, onderbouwen het relaas indirect. Ook die verklaringen mogen niet zonder meer terzijde worden geschoven, en vereisen van de staatssecretaris een nadere motivering in het besluit.[72]

3.3.2 Deskundigenberichten
Naast verklaringen van derden spelen deskundigenberichten een rol bij de beoordeling van de geloofwaardigheid. Die deskundigheid kan zien op verschillende aspecten van het asielrelaas: de echtheid van documenten, de taal, de medische aspecten of bijvoorbeeld culturele context van het relaas. In het recente themanummer van Asiel- en Migrantennummer over deskundigenadvisering wordt duidelijk waar de knelpunten liggen.[73] Allereerst speelt de vraag wanneer iemand deskundig is.[74] Een rapport van Buro Kleurkracht is weliswaar niet opgesteld door een antropoloog, maar kan wel een relevante inbreng zijn bij de geloofwaardigheidsbeoordeling indien het gerelateerd is aan de verklaringen van de individuele vreemdeling.[75] Vervolgens is de jurisprudentie over de vergewisplicht van belang, de plicht die op het bestuursorgaan rust om op basis van onderliggende stukken de bewijskracht van de adviezen te kunnen vaststellen.[76]

Wat het deskundigenbericht betekent voor de beoordeling van de geloofwaardigheid zal per advies verschillen. In dit verband speelt de vraag hoe rapporten van het iMMO of andere deskundigen moeten worden gewogen die de vreemdeling na zijn gehoor of gehoren inbrengt en waarin op inzichtelijke en concludente wijze wordt gesteld dat hij, de vreemdeling, gezien zijn psychische problematiek ten tijde van het gehoor of de gehoren zeer waarschijnlijk of zeker niet in staat was om consistent en coherent te verklaren.

De Afdeling is van oordeel dat de staatssecretaris hieraan niet voorbij kan gaan zonder zelf een medische deskundige te raadplegen.[77] Daartoe is wel vereist dat uit het iMMO-rapport blijkt op welke wijze de mate van waarschijnlijkheid dat de vreemdeling niet in staat was consistent te verklaren, is vastgesteld. Het iMMO-rapport moet daartoe vermelden welke medische gegevens uit de periode van de gehoren zijn betrokken en of het onderzoeksformulier van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (FMMU) of MediFirst daar deel van uitmaakte. Bovendien verlangt de Afdeling tot op heden dat uit het iMMO-rapport moet blijken op welke onderdelen van het asielrelaas de beperkingen van het vermogen om consistent te verklaren, invloed heeft gehad. Dit zogeheten ‘onderdelenvereiste’ staat op dit moment bij de Afdeling ter discussie, omdat het iMMO zich op het standpunt stelt dat deze vraag vanuit wetenschappelijk oogpunt niet te beantwoorden is.[78] Een Afdelingsuitspraak hierover wordt hopelijk nog dit jaar verwacht. [79]

Los hiervan betogen Bloemen en Zwaan onzes inziens terecht dat een medisch advies van de FMMU aan dezelfde kwaliteitseisen zou moeten voldoen als een rapport van het iMMO of een andere deskundige.[80] Uit het advies zou op concludente en inzichtelijke wijze moeten blijken hoe bijvoorbeeld de afwezigheid van beperkingen om te horen is vastgesteld en welke medische informatie daarbij is betrokken. Daar ontbreekt het evenwel tot op de dag van vandaag aan, zodat niet controleerbaar is hoe de FMMU tot die conclusie is gekomen.

3.3.3 Landeninformatie
Voor onderzoek naar de inwilligbaarheid van een asielaanvraag moet sprake zijn van samenhang tussen het onderzoek naar de verklaringen van de asielzoeker over het asielrelaas en het onderzoek naar de algemene veiligheidssituatie in een land van herkomst.[81] De samenhang tussen landeninformatie en de verklaringen van de asielzoeker heeft tot gevolg dat als een algemeen ambtsbericht ontbreekt, er meer waarde moeten worden toegekend aan de informatie die de vreemdeling overlegt.[82] Omgekeerd geldt ook dat als de staatssecretaris voldoende motiveert dat het relaas ongeloofwaardig is omdat verklaringen niet stroken met algemene landeninformatie, dat oordeel moeilijk te bestrijden is.[83]

De ACVZ wees in 2020 op de gebrekkige wijze waarop de autoriteiten gebruik maken van landeninformatie.[84] Femke Vogelaar betoogt in haar proefschrift dat de Nederlandse regelgeving op dit punt niet in overeenstemming is met de Procedurerichtlijn en EHRM-jurisprudentie.[85]

4. Het voordeel van de twijfel
Nagenoeg alle inwilligingen van asielaanvragen vinden plaats op basis van het voordeel van de twijfel, omdat er zelden of nooit de absolute zekerheid is dat wat de asielzoeker verklaart ook echt gebeurd is.[86] Waarom een vreemdeling het voordeel van de twijfel wordt gegund, is onduidelijk en onttrekt zich aan het zicht van de buitenwereld. Kennelijk is voor beslismedewerkers van de IND ook niet altijd duidelijk wanneer zij dit kunnen of dienen toe te passen, omdat de staatssecretaris er begin dit jaar een werkinstructie aan heeft gewijd.[87] Werkinstructie 2022/1 biedt hen echter weinig tot geen handvatten voor hoe en wanneer voordeel van de twijfel, zoals vermeld in artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000[88], kan of moet worden verleend.[89] In feite zegt de werkinstructie niet veel meer dan dat de beslismedewerker zich dient te wenden tot iemand van de Knopen Doorhak Teams (KDT) als hij twijfelt of hij in een zaak de vreemdeling het voordeel van de twijfel moet gunnen. In de KDT, die de IND in 2021 heeft ingesteld, zitten ervaren (senior) medewerkers die de beleidsmedewerker kunnen helpen met het nemen van een zorgvuldige beslissing op grond van de informatie die aanwezig is in het dossier.[90] Volgens de werkinstructie is het van belang om de intentie achter artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 in ogenschouw te nemen: de verklaringen van de asielzoeker kunnen geloofwaardig worden geacht aan de hand van de interne en externe geloofwaardigheidsindicatoren (waarin de omstandigheden uit artikel 31, zesde lid, Vw 2000 ook terugkomen). Daarmee zijn we weer terug bij af, namelijk bij WI 2014/10. De ACVZ vroeg in 2016 aandacht voor de onduidelijkheid over het leerstuk het voordeel van de twijfel, met name voor de wijze waarop Nederland art. 4 lid 5 Definitierichtlijn heeft geïmplementeerd in artikel 31 lid 6 Vw 2000.[91] Volgens het EHRM betreft artikel 4 lid 5 Definitierichtlijn het UNHCR concept van de ‘benefit of the doubt’ ,[92] terwijl het Britse Upper Tribunal oordeelde dat artikel 4 lid 5 Definitierichtlijn bepaalt in welke gevallen bewijsmiddelen niet ondersteund hoeven te worden door andere bewijsmiddelen.[93] Het HvJEU heeft zich nog niet over de betekenis van artikel 4 lid 5 Definitierichtlijn uitgelaten, maar heeft wel meerdere malen geoordeeld dat de autoriteiten ‘In voorkomend geval […]ook rekening [moeten] houden met de verklaringen omtrent het ontbreken van bewijselementen en met het feit dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd’.[94] De Afdeling lijkt met name in zaken waarin een deel van de verklaringen wel geloofwaardig zijn bevonden en een deel niet, strenger te toetsen wat de rol is geweest van het voordeel van de twijfel bij de besluitvorming. Uit de motivering moet dan kenbaar blijken waarom het voordeel van de twijfel niet is toegepast.[95]

4.1 Zijn de verklaringen van de vreemdeling aannemelijk en samenhangend?
Bij de beoordeling of een vreemdeling het voordeel van de twijfel kan worden gegund, is van belang of zijn verklaringen samenhangend en aannemelijk kunnen worden geacht (Art. 31 lid 6 sub c Vw). De vraag die daaraan voorafgaat, is of de vreemdeling medisch gezien wel in staat is om gehoord te worden op de wijze waarop dat doorgaans te doen gebruikelijk is dan wel extra procedurele waarborgen behoeft omdat hij kwetsbaar is. Het komt voor dat hiermee geen of onvoldoende rekening mee is gehouden, terwijl gehoormedewerkers veelal de cursus ‘interviewing vulnerable people’ hebben gevolgd. Een advies van FMMU of MediFirst over de vraag of een vreemdeling kan worden gehoord dan wel onder welke voorwaarden hij kan worden gehoord is weliswaar een deskundigenadvies, maar niet in beton gegoten. Uit WI 2015/8[96] volgt immers dat de beoordeling of een asielzoeker kwetsbaar is zich niet tot het medisch advies beperkt. Medewerkers van de staatssecretaris dienen de gehele asielprocedure alert te zijn op het zich voordoen van behoeften aan procedurele waarborgen.[97] Dat blijkt ook uit de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2022[98]. Hieruit volgt dat de staatssecretaris niet verplicht is om een vreemdeling die afkomstig is uit een veilig land van herkomst standaard een medisch onderzoek door FMMU aan te bieden, maar dat dit onverlet laat dat de medewerkers van de IND er steeds op alert dienen te zijn of een vreemdeling procedurele waarborgen behoeft. Als informatie over de vreemdeling of het gedrag of uitlatingen van een vreemdeling voorafgaand of tijdens het gehoor daartoe aanleiding geven, moet alsnog een medisch advies worden gevraagd. Als die aanleiding er niet is, dan geldt dit als vaststelling dat de vreemdeling geen bijzondere procedurele waarborgen behoeft. Maar ook dan moet de staatssecretaris tijdens de behandeling van de asielaanvraag steeds in de gaten blijven houden of de vreemdeling toch behoefte aan bijzondere procedurele waarborgen heeft en moet de rechter in het licht van de aangevoerde gronden toetsen of de gehoorambtenaar alert, zorgvuldig of empathisch is geweest.[99]

Een moeilijkheid bij de beoordeling van de elementen in onderlinge samenhang treedt op als de staatssecretaris de geloofwaardigheid van bepaalde elementen van een asielrelaas niet beoordeelt en andere elementen geloofwaardig of ongeloofwaardig acht. Dan bestaat het risico dat onvoldoende duidelijk wordt welke waarde de staatssecretaris in het kader van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling hecht aan de elementen waarvan hij de geloofwaardigheid niet heeft beoordeeld en hoe het asielrelaas in onderlinge samenhang moet worden bezien.[100] De bestuursrechter kan dan de motivering van het besluit niet effectief toetsen waardoor zo’n besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel.[101]

5. Tot slot
In de 25 jaar dat JV vreemdelingrechtelijke uitspraken publiceert, zijn de uitspraken over geloofwaardigheid van het asielrelaas talrijk. De accenten in de rechtspraak zijn wel verschoven. Waar in de beginfase de terughoudende rechterlijke toetsing en de eis van de positieve overtuigingskracht de hoofdonderwerpen in de rechtspraak waren, zien wij de afgelopen vijf jaar dat in de rechtspraak meer aandacht is voor de bewijswaardering. Daarnaast moet  de bestuursrechter nadrukkelijker dan voorheen rekening houden met het referentiekader van een asielzoeker. Die ontwikkelingen doen in onze ogen recht aan de lastige besluitvorming in asielzaken. Het gaat meer over de inhoud van bewijsstukken en verklaringen dan over de procedurele randvoorwaarden.


[1] Karen Geertsema is universitair docent migratierecht aan de Radboud Universiteit te Nijmegen en rechter-plaatsvervanger bij de rechtbank Overijssel. Stijn Smulders is juridisch adviseur (asiel) bij team bestuursrecht van de rechtbank Oost-Brabant en rechter-plaatsvervanger bij de rechtbank Limburg (Roermond). Dit artikel werd op persoonlijke titel geschreven voor de jubileumaflevering 25 jaar “JV” (december 2022). Karen Geertsema heeft toestemming gegeven voor plaatsing van dit artikel op het blog. Vanwege de deadline voor dit artikel vindt u helaas niets terug over de belangwekkende uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 28 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2713, JV 2022/195 en AB 2022/337 m.nt. M.W. Venderbos, over de procedure-overstijgende integrale geloofwaardigheidsbeoordeling in opvolgende bekeringszaken. Verder mag de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 26 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1622, JV 2023/140 m.nt. K. Geertsema, niet onvermeld blijven, waarin de Afdeling in een lhbti-zaak oordeelt dat het horen weliswaar zorgvuldig heeft plaatsgevonden, maar dat uit het besluit niet blijkt dat de staatssecretaris kenbaar het referentiekader (culturele achtergrond en opleiding) van de vreemdeling heeft betrokken.
[2] ABRvS 27 januari 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF5566, JV 2003/103 m.nt. B.K. Olivier.
[3] Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 (oud).
[4] Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 (oud).
[5] Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 12 december 2014, nummer WBV 2014/36, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire, Staatscourant 2014, 36910 van 24 december 2014.
[6] Richtlijn 2013/32/EU van 26 juni 2013.
[7] Zie artikel 46, derde lid, van de herziene Procedurerichtlijn jo. artikel 83a Vw 2000.
[8] Kamerstukken II, 2014/15, 34 088, nr.3. Het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw 2000 in verband met de implementatie van de herziene Procedure- en Opvangrichtlijn.
[9] ABRvS 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890, JV 2016/195 m.nt. S. Kok.
[10] Werkinstructie 2014/10 over de integrale geloofwaardigheidstoets; inhoudelijke beoordeling (asiel), gepubliceerd op 29 december 2014 en geldig van 1 januari 2015 tot 10 november 2022. Deze werkinstructie vervangt werkinstructie 2010/14. K. Geertsema, ‘Van 2010/14 naar 2014/10. De nieuwe werkinstructie over geloofwaardigheid in asielprocedures’, A&MR 2015/4, p. 164-169.
[11] WI 2019/1 – verwesterde vrouwen; WI 2019/17 – horen en beslissen in LHBTI-zaken; WI 2021/8 – aanmeldgehoren; WI 2022/1 – werkwijze nader onderzoek (voordeel van de twijfel, art. 31, lid 6, Vw); WI 2022/3 – horen en beslissen in bekeringszaken; WI 2022/4 – vaststellen nationaliteit en identiteit en de Landgebonden instructies.
[12] Eerder wezen wij op het verschil in definitie in de werkinstructie en art. 4(2) Definitierichtlijn, K. Geertsema, ‘Van 2010/14 naar 2014/10. De nieuwe werkinstructie over geloofwaardigheid in asielprocedures’, A&MR 2015/4, p. 166-167; S. Smulders, ‘De POK is dood, lang leve de integrale geloofwaardigeidsbeoordeling’, Journaal Vreemdelingenrecht, 2015-8, p. 63-73.
[13] HvJEU 18 december 2014, M’Bodj, C-542/13, ECLI:EU:C:2014:2452.
[14] ABRvS 24 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815, JV 2018/163 m.nt. T. Spijkerboer. Hierin overweegt de Afdeling dat de jurisprudentie van het Hof over ernstige schade en die van het EHRM over artikel 3 van het EVRM uiteenlopen, omdat volgens het Hof van Justitie ernstige schade altijd moet voortvloeien uit gedragingen van derden. Elementen die niet relevant zijn voor een subsidiaire beschermingsstatus maar wel een betoog van een schending van artikel 3 van het EVRM omvatten, kunnen dus niet worden betrokken bij de asielaanvraag en zullen in een ander kader aan de orde moeten komen.
[15] Voor meer hierover het artikel van J. Bouwman en S. Smulders: “Komt aan artikel 3 EVRM nog zelfstandige betekenis toe?”, verschenen in de bundel 20 jaar Vreemdelingenwet 2000, samengesteld op initiatief van de Afdeling bestuursrechtspraak en in 2021 uitgegeven door Boom Juridisch te Den Haag.
[16] Zie onder meer Rb Den Haag, zittingsplaats Den Haag, 26 april 2021, NL21.4718, ECLI:NL:RBDHA:2021:9256, waarin werd geoordeeld dat de staatssecretaris de gestelde eerdere arrestaties door de veiligheidsdienst ten onrechte niet als relevant element had aangemerkt. Dat sprake is van tijdsverloop tussen deze arrestaties en het latere incident, waarbij de vreemdeling zou zijn gebeld door zijn moeder dat de veiligheidsdienst hem zocht, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dat een causaal verband ontbreekt tussen de gestelde arrestaties en het incident, zoals de staatssecretaris stelt, is volgens de rechtbank een conclusie die pas na beoordeling van de geloofwaardigheid van zowel de gestelde arrestaties als het incident kan worden getrokken.
[17] ABRvS 19 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2848; ABRvS 11 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3399; ABRvS 5 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2266. Zie in dit verband ook VN comité 1 februari 2022 (Zabayo t. Nederland) JV 2022/66, m.nt. Geertsema.
[18] EHRM 5 november 2019, 32218/17 (AA t. Zwitserland), ECLI:CE:ECHR:2019:1105JUD003221817.
[19] Rb Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 7 februari 2022, NL21.18639, ECLI:NL:RBGEL:2022:558.
[20] ABRvS 27 oktober 2016 ECLI:NL:RVS:2016:2934, r.o.4.1; Rb Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 19 juli 2017, NL17.3173, ECLI:NL:RBAMS:2017:5135. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris de uithuwelijking als beginpunt van de verhaallijn en de door de vreemdeling gestelde problemen als daarop volgende gebeurtenissen heeft aangemerkt. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris niet volstaan met de beoordeling van de uithuwelijking en heeft hij bij de beoordeling van de daarop gestelde opvolgende problemen niet slecht verwezen naar zijn standpunt dat de uithuwelijking niet geloofwaardig is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris belangrijke punten van het relaas, zoals de context van het huwelijk, het verblijf in Saoedi Arabië, de reisbewegingen en de gestelde gebeurtenissen in Burkina Faso afzonderlijk beoordeeld.
[21] Rb Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, 5 juli 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:3959. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris alle gebeurtenissen binnen het relevante element ‘moord op de broer van betrokkene en de daardoor ontstane problemen’ op geloofwaardigheid beoordeeld.
[22] Denk hierbij aan een gestelde arrestatie als beginpunt van een verhaallijn en de detentie en mishandeling die daaruit voortgevloeid zouden zijn.
[23] Zoals ook de zienswijze in het besluit – al dan niet samengevat – wordt weergeven.
[24] Onnodige belasting van de rechtspraak kan op die manier voorkomen worden.
[25] Niet gepubliceerde uitspraak Rb Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 14 april 2016, AWB 15/6996 en AWB 15/6997, ECLI:NL:RBGEL:2016:2140.
[26] ABRvS 5 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1, JV 2017/52, bevestigd in ABRvS 6 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:290. Zie ook Rb Haarlem 24 augustus 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:9636, JV 2017/241 m.nt. K. Geertsema.
[27] Let wel, andersom hoeft de staatssecretaris niet te motiveren waarom er geen doorwerking is van het ene element op het andere element als de elementen volledig los van elkaar staan. Zie Rb Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, 8 april 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:1597. Volgens de rechtbank staat het geloofwaardig geachte huwelijk tussen de zus van de vreemdeling met persoon [X] voldoende op zichzelf ten opzichte van de andere (niet geloofwaardig bevinden) relevante elementen, waardoor de staatssecretaris niet nader heeft hoeven motiveren waarom ondanks dit geloofwaardige huwelijk de overige elementen ongeloofwaardig zijn.
[28] Het gaat hier niet om het vermoeden van de vreemdeling (de vrees) over wat hem zal overkomen als hij moet terugkeren naar zijn land van herkomst, maar om een vermoeden dat hij baseert op basis van iets wat hij heeft gezien of wat hem is overkomen. Zie ABRvS 21 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ3621, JV 2009/378 m.nt. K. Geertsema, ABRvS 26 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN6868, en 10 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2666. De Afdeling oordeelt dat de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, dienen te worden onderscheiden de door de vreemdeling aan die gebeurtenissen ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. In ABRvS 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2332, over de toepassing van de pilot zwaarwegendheid, wijst de Afdeling de staatssecretaris er in rechtsoverweging 3.4. fijntjes op dat de aannemelijkheid van het vermoeden van de vreemdeling, welk vermoeden de staatssecretaris bij nader inzien (ter zitting bij de Afdeling) niet volgt, onderdeel is van de geloofwaardigheidsbeoordeling.
[29] Niet gepubliceerde uitspraak Rb Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, 24 maart 2022, NL22.2925.
[30] HvJEU 4 oktober 2018, C-56/17 (Fathi), ECLI:EU:C:2018:803, punt 87, zie ook HvJEU 25 januari 2018, C-473/16 (F.), ECLI:EU:C:2018:36, punt 33 en 41.
[31] ABRvS 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2043, ABRvS 29 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3301. Zie anders: VN Comité Gedwongen Verdwijningen 25 september 2020 (E.L.A. t. Frankrijk) CED/C/19/D/3/2019.
[32] ABRvS 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2853 en ABRvS 15 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3009, JV 2017/9 m.nt. H. Battjes.
[33] ABRvS 26 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1362, JV 2013/390.
[34] ABRvS 28 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:628; E. Berger, ‘De vergewisplicht bij informatie uit documenten, Eurodac en leeftijdsonderzoek’, A&MR 2022- 6&7, p.317-322.
[35] ABRvS 31 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3677.
[36] ABRvS 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2332, r.o. 4.1.
[37] Vergelijk ABRvS 27 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2934.
[38] Dat zou immers neerkomen op toepassing van het leerstuk van de positieve overtuigingskracht.
[39] Tenzij de uitreis zo volstrekt en aantoonbaar ongeloofwaardig is, dat dit in de keten van gebeurtenissen maakt, dat reeds daarom aan de gestelde gebeurtenissen die voor die uitreis zouden hebben plaatsgevonden geen geloof meer kan worden gehecht.
[40] Dan wel woorden van gelijke strekking.
[41] Dit verklaart ook waarom hier niet of nauwelijks gepubliceerde uitspraken over zijn te vinden, terwijl het ter zitting nog te vaak voer voor discussie is.
[42] Hierbij kan worden gedacht aan de omstandigheid genoemd in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000: de vreemdeling waarschijnlijk, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan. Voor wat betreft de precieze strekking en betekenis van deze bepaling zijn overigens de Afdelingsuitspraken van 11 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3907 en 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1022, lezenswaardig.
[43] HvJEU 4 oktober 2018, C-56/17 (Fathi), punt 84, HvJEU 2 december 2014, C-148/13–C-150/13 (A e.a.), punt 49, HvJEU 25 januari 2018, C-473/16 (F.), punt 28.
[44] HvJEU 4 oktober 2018, C-56/17 (Fathi), punt 86 en 87.
[45] ABRvS 29 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2737.
[46] ABRvS 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2657, JV 2022/30 m.n.t. R. Severijns.
[47] ABRvS 5 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1766, JV 2021/215.
[48] Zie bv. VN Comité tegen Foltering, 31 augustus 2021, 790/2016, D.Z. t. Zwitserland.
[49] ABRvS 8 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:14.
[50] ABRvS 15 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3234, JV 2019/180.
[51] Zie ABRvS 6 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:341, JV 2020/66 m.nt. S. Jansen en K. Geertsema. In die zaak was een rapport van Buro Kleurkracht ingebracht dat niet alleen algemeen van aard was maar deels ook toegespitst was op de verklaringen van de vreemdeling zelf. Verder rb Den Haag, zittingsplaats Den Haag, 11 april 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:3344, waarin de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling of de gestelde seksuele geaardheid aannemelijk is, onvoldoende rekening heeft gehouden met de leeftijd en culturele achtergrond van de vreemdeling.
[52] Werkinstructie 2019/17 over horen en beslissen in zaken waarin lhbti-gerichtheid als asielmotief is aangevoerd.
[53] ABRvS 14 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1100, JV 2022/97.
[54] Vergelijk ABRvS 18 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1450, waarin de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 14 april 2022, oordeelde dat de staatssecretaris in zijn besluit niet inzichtelijk had gemaakt hoe hij rekening had gehouden met de leeftijd van de vreemdeling ten tijde van de gestelde ontdekking van zijn homoseksualiteit, in het land van herkomst. Het kon de vreemdeling in dit geval echter niet baten, omdat hij niet had kunnen wegnemen dat zijn verklaringen over belangrijke punten van zijn asielrelaas tekortschieten en de staatssecretaris het relaas daarom ongeloofwaardig kon achten. Daarbij achtte de Afdeling van belang dat de vreemdeling ten tijde van een groot deel van de gestelde gebeurtenissen reeds meerderjarig was. Uit ABRvS 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2615, blijkt dat die situatie dient te worden onderscheiden van situaties waarin vreemdelingen inmiddels – ten tijde van het horen en beslissen – volwassen zijn geworden. Dat betekent niet automatisch dat zij nu de gestelde ontdekking van hun geaardheid op jonge leeftijd en de worsteling hiermee destijds beter onder woorden kunnen brengen.
[55] ABRvS 24 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ4398, JV 2009/364 m.nt. B. Olivier, ABRvS 9 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN6728), JV 2010/406 en ABRvS 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8684.
[56] De samenwerkingsverplichting is neergelegd in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000; zie HvJEU 22 november 2012, ECLI:EU:C:2012:744, (M.) , punt 66-68, ABRvS 15 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3833, onder 8-8.1, en ABRvS 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:94, onder 20.1
[57] Dat lijkt ook niet meer dan logisch, zie ABRvS 12 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1885; rechtsoverweging 7.2., JV 2020/202.
[58] ABRvS 5 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2706, JV 2018/3, m.nt. A. Terlouw.
[59] ABRvS 2 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1982, JV 2021/187.
[60] Ook in WI 2019/17 (Horen en beslissen in zaken waarin lhbti-gerichtheid als asielmotief is aangevoerd) wordt het belang van doorvragen op de persoonlijke beleving en de persoonlijke betekenis van bepaalde gebeurtenissen benadrukt.
[61] WI 2019/17 Horen en beslissen in zaken waarin lhbti-gerichtheid als asielmotief is aangevoerd.
[62] ABRvS 2 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1982, JV 2021/187.
[63] Zie ook Rb Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 29 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:7764. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris geen rekening gehouden met het referentiekader van de vreemdeling. Niet is gebleken dat rekening is gehouden met de omstandigheid dat de vreemdeling ten tijde van zijn bewustwording van zijn homoseksuele gerichtheid 11 jaar oud was, met zijn achtergrond als weeskind in een jongensbordeel en de situatie van dwang en misbruik waarin hij zijn ontwikkeling heeft meegemaakt. De rechtbank ziet voorts niet in waarom vreemdelingen die hoogopgeleid zijn zonder meer in staat moeten worden geacht om diepgaandere verklaringen af te leggen over hun gevoelsleven en seksuele ontwikkeling, temeer nu deze zich op jonge leeftijd heeft voorgedaan.
[64] ABRvS 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2615.
[65] Dat zou misschien anders uit kunnen vallen als een vreemdeling uit zichzelf zou verklaren dat hij hierover al lange tijd heeft nagedacht en ook op zoek is gegaan naar een voor hem bevredigend antwoord.
[66] ABRvS 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1053. Het kunnen geven van een (schriftelijke) toelichting in beroep is geen adequaat alternatief, omdat de staatssecretaris in het gehoor op zoek moet gaan naar het authentieke verhaal van de vreemdeling door open vragen te stellen of door verduidelijking, bevestiging of aanvulling van al gegeven antwoorden te vragen en deze antwoorden in onderlinge samenhang te bezien tegen de persoonlijke achtergrond en herkomst van de vreemdeling. De vreemdeling heeft dan vervolgens de mogelijkheid om aanvullingen en correcties en een zienswijze in te dienen, welke mogelijkheden hem worden ontnomen als de rechter het werk van de staatssecretaris gaat doen. De expertise van de staatssecretaris in vergelijking tot een rechter speelt ook mee.
[67] HvJEU 4 oktober 2018, C-56/17 (Fathi) punt 87, zie ook HvJEU 25 januari 2018, C-473/16 (F.) punt 33 en 41
[68] ABRvS 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1499, JV 2020/146 m.nt. K. Geertsema; ABRvS 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3652, JV 2016/10; 13 april 2016, ECLI:RVS:2016:890, JV 2016/195 m.nt. S. Kok; ABRvS 15 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3009, JV 2017/9 m.nt. H. Battjes en ABRvS 17 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:894, JV 2017/119.
[69] ABRvS 8 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1539; JV 2017/165, r.o. 2.3.
[70] ABRvS 4 augustus 2021, JV 2021/181 m.nt. S. Jansen; zie ook Rechtbank Den Haag zittingsplaats Arnhem 11 mei 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:4265, JV 2020/117; Rechtbank Den Haag zittingsplaats Arnhem 31 augustus 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:11664.
[71] ABRvS 17 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1820, JV 2021 m.nt. K. Geertsema en H. Hübner.
[72] ABRvS 17 augustus 2021, , ECLI:NL:RVS:2021:1820, JV 2021/217 m.nt. K. Geertsema en H. Hübner. Zie voor wat betreft de verklaringen van derden (vrienden en kennissen) en een getuige in een lhbti-zaak ook ABRvS 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1706: staatssecretaris heeft niet daadwerkelijk en kenbaar gemotiveerd welk gewicht aan de inhoud van de overgelegde verklaringen van derden, in het bijzonder de verklaring van persoon 2 (getuige), toekomt in het licht van de tegenover hem afgelegde verklaringen van de vreemdeling over zijn gestelde seksuele gerichtheid.
[73] A&MR 2022/6&7. ‘Deskundigen in het migratierecht’.
[74] V. Bex-Reimert en T. Groenewegen, ‘Deskundigenrapporten en de vergewisplicht in het bestuursrecht’, A&MR 2022/6&7, p. 374-381. Zij verwijzen naar CRvB 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4018. Voor een vreemdelingrechtelijk voorbeeld zie ABRvS 16 april 2010, JV 2010/241 m.nt. K. Zwaan, r.o. 2.1.5 over de deskundigheid van de Taalstudio.
[75] ABRvS 29 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2696.
[76] V. Bex-Reimert en T. Groenewegen, ‘Deskundigenrapporten en de vergewisplicht in het bestuursrecht’, A&MR 2022/6&7, p. 374-381; zie bv ABRvS 22 september 2022, ECLI:NLRVS:2022:2765. Zie ook ABRvS 17 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1294, JV 2021/143, over een passage in het ambtsbericht van 22 maart 2019 over Iran. Die passage is gebaseerd op slechts één vertrouwelijke bron. De Afdeling constateert dat de staatssecretaris geen inzage geeft gehad in de onderliggende stukken. Ofschoon in zijn algemeenheid geldt dat de staatssecretaris mag uitgaan van de inhoud van het ambtsbericht, kunnen zich situaties voordoen, zoals hier, waarin de vergewisplicht meebrengt dat de staatssecretaris moet nagaan hoe de minister van Buitenlandse Zaken tot zijn conclusies is gekomen (zie ook ABRvS 18 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:628, onder 4).
[77] O.a. ABRvS 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2084, JV 2018/153, ABRvS 8 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1502, JV 2019/126 m.nt. E. Bloemen en K. Zwaan, ABRvS 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3460 en ABRvS 17 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:136, JV 2020/54 m.nt. E. Bloemen en K. Zwaan.
[78] Het iMMO vindt gehoor bij de lagere rechter. Zie in dit verband de uitspraak van rechtbank Den Haag van 27 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5423, waarin ten aanzien van het onderdelenvereiste wordt overwogen dat in het iMMO-rapport wordt benoemd dat de invloed van de fysieke en psychische problematiek zich niet beperkt tot bepaalde gedeelten van het geheugen, maar het hele geheugen en het functioneren van een persoon aantast. Standaard onderscheid maken tussen wat iemand wel of niet moet kunnen verklaren, is, zo stelt het iMMO-rapport en de leeswijzer ervan wetenschappelijk onaanvaardbaar. Deze wetenschappelijk onderbouwde conclusie maakt dat de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris het rapport niet zonder nadere motivering opzij kan zetten. De rechtbank schaart zich achter de uitspraken van Rb Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, van 15 juli 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:6543, en van zittingsplaats Amsterdam, van 16 oktober 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10522. In dit verband is overigens nog opvallend te noemen, dat de Afdeling in haar uitspraak van 22 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3035, oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat uit diverse passages in het iMMO-rapport, dat in die zaak voorlag, voldoende blijkt op welk onderdeel van het relaas de beperking van het vermogen om consistent en coherent te verklaren invloed heeft gehad, namelijk de gestelde marteling. Vermoedelijk hebben rechtbank en Afdeling dit ‘erin gelezen’ en komt dit niet uit de koker van het iMMO.
[79] Inmiddels heeft de Afdeling in haar uitspraak van 7 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3615, geoordeeld dat niet langer als uitgangspunt geldt dat uit het iMMO-rapport moet blijken op welke onderdelen van het relaas de beperking van het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren, invloed heeft gehad. Als het iMMO dit in een concreet geval wel kan beoordelen, dan blijft het iMMO daartoe gehouden.
[80] Noot van drs. E.J.J.M. Bloemen en mr. dr. K.M. Zwaan onder de Afdelingsuitspraak van 8 mei 2019, JV 2019/126.
[81] ABRvS 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4200, onder 5; zie ook ABRvS 21 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:125, JV 2021/40, waarin de Afdeling overweegt dat een vreemdeling zijn vrees soms niet anders aannemelijk kan maken dan door zijn persoonlijke activiteiten te realteren aan wat uit rapporten blijkt over de wijze waarop de autoriteiten in het land van herkomst reageren op dergelijke activiteiten. Dat zulke rapporten vaak slechts een patroon van eerdere gebeurtenissen beschrijven die niet in direct verband staat met een individuele vreemdeling, is op zichzelf geen reden om geen enkel bewijswaarde aan zo’n rapport toe te kennen.
[82] Zie ABRvS 4 maart 2020 ECLI:NL:RVS:2020:649, t.a.v. Turkmenistan.
[83] Zie bv. ABRvs 19 februari 2020 ECLI:NL:RVS:2019:551, JV 2019/74, ten aanzien van in openbare bronnen neergelegde informatie over Bacha Bazi’; ABRvS 10 januari 2020 ECLI:NL:RVS:2020:45 t.a.v. Algerije en ABRvS 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3460 ten aanzien van een rapport van Human Rights Watch over Soedan.
[84] ACVZ, ‘Weten en wegen. Advies over het gebruik van landeninformatie in de asielprocedure’, 2020. Zie ook N. Fötsch, ‘Op zoek naar landeninformatie. Het informatiegedrag van beslismedewerkers, advocaten en rechters in de asielprocedure’, A&MR 2022-6&7, p. 367-373.
[85] F. Vogelaar, ‘Gebrekkige beoordeling van bewijswaarde van landeninformatie in de Nederlandse besluit- en beleidsvorming’, A&MR 2021/5, p. 268-275.
[86] Zie ook het UNHCR-Handbook, paragrafen 196, 203 en 2014: omdat de asielzoeker vaak niet in staat zal zijn om zijn asielrelaas met bewijsmateriaal te onderbouwen, en ook de lidstaat zelden hierin zal kunnen voorzien, dient het voordeel van de twijfel te worden verleend indien de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
[87] Werkinstructie 2022/1 van 12 januari 2022: werkwijze nader onderzoek (voordeel van de twijfel).
[88] Artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000: Indien de vreemdeling zijn verklaringen of een deel van zijn verklaringen niet met documenten kan onderbouwen, worden deze verklaringen geloofwaardig geacht en wordt de vreemdeling het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan: a. de vreemdeling heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn aanvraag te staven; b. alle relevante elementen waarover een vreemdeling beschikt, zijn overgelegd, en er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen; c. de verklaringen van de vreemdeling zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn aanvraag; d. de vreemdeling heeft zijn aanvraag zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en e. vast is komen te staan dat de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
[89] De uitspraak van Rhodia Maas, de nieuwe directeur-generaal van de IND, in een interview met Trouw van 9 augustus 2022, die er in feite op neerkomt dat de IND vanwege de hoge werkdruk, de complexiteit van de zaken en het tekort aan personeel, in de toekomst – met inachtneming van de spelregel – wellicht eerder het voordeel van twijfel zal geven, maakt het er niet duidelijker op. Zie ook Eén Vandaag op 16 september 2022: https://eenvandaag.avrotros.nl/item/eenvandaag-16-09-2022/ (minuut 9:45 tot 16:28).
[90] De vergelijking met bekeringscoördinatoren (WI 2022/3) en lhbti-coördinatoren (WI 2019/17) op locatie dringt zich op.
[91] ACVZ 2016 ‘Geloofwaardigheid gewogen’ Den Haag: Advies Commissie voor Vreemdelingenzaken 2016, p.21-24).
[92] EHRM (Grote Kamer) 23 augustus 2016, 59166/12 (J.K. t. Zweden), ECLI:CE:ECHR:2016:0823JUD005916612, par. 97.
[93] Upper Tribunal 15 mei 2014, UKUT 552, 2014 (KS).
[94] HvJEU 25 januari 2018, ECLI:EU:C:2018:36, JV 2018/90 m.nt. T.P. Spijkerboer, punt 41; HvJEU 26 februari 2015, Shepherd, C‑472/13, EU:C:2015:117, punt 26, en HvJEU 9 februari 2017, M., C‑560/14, EU:C:2017:101, punt 36).
[95] ABRvS 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4104; ABRvS 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1499, JV 2020/146. m.nt. K. Geertsema; ABRvS 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1951.
[96] Werkinstructie 2015/8 over kwetsbare asielzoekers die procedurele ondersteuning nodig hebben.
[97] Rb Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, 18 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2012:6335, over een vreemdeling die niet was verschenen bij het gehoor. Volgens de rechtbank had de staatssecretaris ten onrechte nagelaten te beoordelen of de vreemdeling kwetsbaar was, nu uit het eerdere aanmeldgehoor kon worden gemaakt dat de vreemdeling zich verward, gespannen, agressief en mogelijk getraumatiseerd heeft gedragen. Verder Rb Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, 8 maart 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2294, JV 2021/87, waarin werd geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte geen onderzoek had gedaan naar de vraag of de vreemdeling mogelijk kwetsbaar is, terwijl daarvoor indicaties aanwezig waren.
[98] ABRvS 7 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1584, JV 2022/139.
[99] ABRvS 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2084; rechtsoverweging 8.3., JV 2018/53. Tijdens het horen moet de gehoorambtenaar alert blijven op signalen dat de vreemdeling niet in staat is zijn asielrelaas naar voren te brengen of vragen daarover te beantwoorden. Zie ook ABRvS 21 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2717.
[100] ABRvS 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4105, r.o. 2.1, ABRvS 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977, r.o. 5.4, ABRvS 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:93, r.o. 22.2.[101] ABRvS 17 augustus 2022 , ECLI:NL:RVS:2022:2332, onder 3.

Twintig jaar Vw 2000: Komt aan artikel 3 EVRM nog zelfstandige betekenis toe?*

John Bouwman & Stijn Smulders**

Inleiding

Cowboys in het zadel
De Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) trad twintig jaar geleden, om precies te zijn op 1 april 2001, in werking. Een uitgelezen moment om terug te blikken en vooruit te kijken. Maar waar begin je? Want een ding is zeker: de wet van toen lijkt nauwelijks nog op die van vandaag de dag. Implementatie van diverse richtlijnen, maatschappelijke druk, verschuivingen in het politieke krachtenveld, richtinggevende jurisprudentie vanuit Den Haag en Europa en voortschrijdend inzicht gaven de Vw 2000 in de loop der jaren steeds weer een ander gezicht. Bij het schrijven van dit artikel bekroop ons aanvankelijk het gevoel dat wij misschien de enige constanten zijn geweest de afgelopen twee decennia, maar dat is wel beschouwd evenmin het geval.

De eerstelijnsrechtspraak zit in de frontlinie. In een heel kort tijdsbestek moeten juiste juridische antwoorden worden gevonden en knopen worden doorgehakt in zaken waarin het niet gaat om overlast van overhangende takken van de hazelaar of over wie nu de eigenlijk bezitter is van de stacaravan. Voor de Vw 2000 hadden we daarin redelijke de vrije hand, zij het dat de Rechtseenheidskamer, interne overleggen en de Algemene wet bestuursrecht – en dan met name het rechtszekerheids- en gelijkheidsbeginsel – ons in het gareel hielden. En uiteraard gaven we ons toen al rekenschap van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Het gevaar voor cowboypraktijken werd zo beteugeld. Het kon echter niet verhoeden dat zich met de invoering van de Vw 2000 een nieuwe speler aandiende waarmee we rekening moesten houden: de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Dit klinkt wat onaardiger dan het is bedoeld. Toegegeven, zeker de eerste jaren speelde koudwatervrees ons parten en werd de Afdeling bestuursrechtspraak gezien als the new sheriff in town. Doch, met het verstrijken der jaren zagen wij meer en meer in dat we elkaar konden aanvullen daar waar het gaat om het bieden van rechtsbescherming, zonder dat daarbij de rechterlijke onafhankelijkheid in het gedrang komt. Ook wij zijn dus in de loop der tijd veranderd, evenals de Afdeling bestuursrechtspraak.

Wat al die tijd onveranderlijk is gebleven, is de kennelijke overtuiging van sommige advocaten dat alle asielrelazen geloofwaardig zijn. Aan ons de afgelopen twintig jaar de taak om het tegenovergestelde standpunt van de staatssecretaris hierover, zoals neergelegd in het bestreden besluit, in eerste instantie marginaal te toetsen en later aan een meer indringende en op onderdelen zelfs volle toets te onderwerpen.[1] Een ander fenomeen dat zich blijft voordoen en naar onze indruk de laatste jaren almaar sterker wordt, is het betoog van advocaten dat de meest uiteenlopende situaties zich lenen voor verlening van een asielvergunning. Vanuit hun positie niet onbegrijpelijk, maar als zij hierin zouden worden gevolgd, zou dat betekenen dat aan iedere asielzoeker, dus bijvoorbeeld ook aan asielzoekers die hun land van herkomst hebben verlaten vanwege slechte sociale en economische omstandigheden, internationale bescherming moet worden geboden. In dit standpunt vinden zij in de rechtszaal een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) tegenover zich. Juist in zaken waar het gaat om slechte sociaaleconomische en humanitaire omstandigheden verweert deze zich met het tegenargument dat er in feite op neerkomt dat de eisende partij het asielrecht te veel oprekt. De IND ziet zich hierin gesterkt door de herschikking van de asielgronden en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over de reikwijdte van de Kwalificatierichtlijn.[2] Met name in het arrest M’Bodj[3] heeft het hof een scherpe lijn getrokken tussen wat wel en niet internationaal beschermingswaardig is. In deze bijdrage zullen we hier eerst kort bij stilstaan en ingaan op de betekenis hiervan voor asielzaken. In dat verband zullen we ons vervolgens buigen over de vraag of en zo ja, welke zelfstandige betekenis nog toekomt aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)[4] in asielzaken. Een uiterst relevante vraag want de nationale rechter kijkt zowel naar de jurisprudentie van het EHRM in Straatsburg als die van het HvJEU in Luxemburg.

De herschikking van de asielgronden en de ambtshalve toets
Tot 1 januari 2014 bood artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 vier gronden op basis waarvan een verblijfvergunning asiel voor bepaalde tijd kon worden verleend: aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is (a-grond), aan de vreemdeling die aannemelijk maakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan doodstraf of executie, dan wel foltering, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, hetzij ernstige schade als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict (b-grond), vanwege klemmende redenen van humanitaire aard (c-grond) en op grond van categoriaal beschermingsbeleid (d-grond). Op 1 januari 2014 trad wetsvoorstel 33 293, strekkende tot Wijziging van de Vw 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening in werking. Uit de memorie van toelichting[5] werd duidelijk dat de wetgever voor ogen stond om artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 in lijn te brengen met de internationale en Europese gronden voor bescherming, zoals deze zijn ogenomen in de Kwalificatierichtlijn.[6] Alleen de in artikel 29 van de Vw 2000 genoemde a- en b-grond bleven gehandhaafd. Dus enkel vreemdelingen die internationale bescherming (dat wil zeggen zij die vluchteling zijn in de zin van het Vluchtelingenverdrag) of zij die subsidiaire bescherming behoeven, kwamen nog in aanmerking voor een asielvergunning. De nationale gronden voor asielverlening, zoals voorheen neergelegd in de onderdelen c en d van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, kwamen te vervallen.

Europese ontwikkelingen hadden de doorslag gegeven om de nationale asielgronden te schrappen. Volgens de wetgever concentreerde het Europees asielstelsel zich op de definitie van vluchtelingschap op basis van het Vluchtelingenverdrag en subsidiaire bescherming op basis van andere internationale verdragen, met name het EVRM. Bovendien sloot Richtlijn 2011/51/EU[7] uit om een status van langdurig ingezetene te verlenen aan onderdanen van derde landen die toestemming tot verblijf hebben uit hoofde van een andere vorm van bescherming dan internationale bescherming. Bijkomend argument was dat de toegevoegde waarde van de nationale asielgronden in de optiek van de wetgever was afgenomen. Hij stelde zelfs dat het beleid aangaande bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard altijd al een goed toetsbaar kader had ontbeerd en in de praktijk nauwelijks tot inwilliging van asielaanvragen had geleid. Verder werd niet of nauwelijks nog categoriaal beschermingsbeleid gevoerd vanwege het risico van fraude en aanzuigende werking. Bovendien kon de algehele veiligheidssituatie in een land reeds aanleiding zijn om internationale bescherming te bieden.[8]

Daarnaast werd met het wetsvoorstel een nieuw chapiter toegevoegd aan de zogenaamde ‘meetoets’, die er in het kort gezegd op neerkomt dat op grond van artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bij de afwijzing van de eerste asielaanvraag alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden verleend op tijdelijke humanitaire gronden aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever, slachtoffer of getuige-aangever is van mensenhandel of aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM.[9] Verder werd gewezen op de ambtshalve toets aan artikel 64 van de Vw 2000 middels artikel 6.1e van het Vb 2000. De parallelle toets aan artikel 64 van de Vw 2000 in asielzaken bestond overigens al langer.[10]

Het arrest M’Bodj: ernstig zieken komen niet in aanmerking voor subsidiaire bescherming
Op 18 december 2014 wees het HvJEU arrest in de zaak van Mohamed M’Bodj tegen de Belgische Staat.[11] Uit dit arrest volgt dat niet elke 3 EVRM-situatie onder de reikwijdte van subsidiaire bescherming valt. Het HvJEU oordeelde namelijk dat de lidstaten geen subsidiaire bescherming mogen toekennen aan een derdelander ten aanzien van wie artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen verwijdering omdat hij lijdt aan een ernstige ziekte en in zijn land geen adequate behandeling voorhanden is. Het HvJEU brengt in herinnering dat de drie in artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn omschreven soorten “ernstige schade” de voorwaarden vormen waaraan moet zijn voldaan, wil een derdelander in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming.[12]

Het moet gaan om actoren die de verzoeker onderwerpen aan een behandeling
Volgens het hof vallen de risico’s die derdelanders lopen op verslechtering van hun gezondheidstoestand om andere redenen dan het opzettelijk weigeren van medische zorg niet onder artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a en  c, van de Kwalificatierichtlijn, omdat de in die bepalingen omschreven schade respectievelijk bestaat uit doodstraf of executie en in ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Het HvJEU overweegt verder dat uit artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn duidelijk volgt dat zij alleen van toepassing is op onmenselijke en vernederende behandeling die de verzoeker in zijn land van herkomst ondergaat. Naar het oordeel van het HvJEU volgt daaruit dat de Uniewetgever het voordeel van subsidiaire bescherming heeft willen beperken tot gevallen waarin de betrokkene in zijn land van herkomst aan die behandeling wordt onderworpen. De ernstige schade moet voortvloeien uit gedragingen van derden. Het volstaat niet dat die schade louter het gevolg is van de algemene tekortkomingen van het gezondheidsstelsel in het land van herkomst. Het HvJEU vindt hiervoor steun in artikel 6 van de Kwalificatierichtlijn, waarin de actoren van ernstige schade worden opgesomd.[13]

Waar kan of moet het “surplus” aan artikel 3 EVRM dan wel worden ondergebracht volgens het hof?

In het kader van het terugkeerbesluit
Naar aanleiding van het arrest M’Bodj rijst de vraag wat de lidstaten moeten of kunnen doen in 3 EVRM-situaties die niet onder het bereik van subsidiaire bescherming vallen. Artikel 3 van het EVRM is in wezen een absoluut verbod voor de lidstaten om een persoon uit te zetten naar een land of gebied waar hij een reëel risico loopt op een onmenselijke behandeling of bestraffing en noopt op zichzelf niet tot toelating. In die lijn heeft het hof in het arrest Abdida[14] geoordeeld dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn,[15] gelezen in het licht van artikel 19, tweede lid, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest), in de zeer uitzonderlijke gevallen waarin de verwijdering van een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, naar een land waarin geen adequate behandeling voorhanden is, zich ertegen verzet dat die lidstaten die verwijdering uitvoeren. Dit betekent in feite een toetsing aan artikel 3 van het EVRM in het kader van het terugkeerbesluit.

In het kader van de ambtshalve toets in asielzaken of een aparte reguliere procedure
Verder heeft het hof in het arrest M’Bodj verduidelijkt dat artikel 3 van de Kwalificatierichtlijn de lidstaten weliswaar de mogelijkheid biedt om gunstiger normen vast te stellen ter bepaling van wie voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt, maar dat die normen wel verenigbaar moeten zijn met de Kwalificatierichtlijn.[16] Dit voorbehoud staat eraan in de weg dat een lidstaat bepalingen vaststelt of handhaaft op grond waarvan de in de richtlijn bepaalde subsidiairebeschermingsstatus wordt toegekend aan een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, op grond dat hij risico loopt dat zijn gezondheidstoestand verslechtert omdat in zijn land van herkomst geen adequate behandeling voorhanden is, aangezien dergelijke bepalingen niet verenigbaar zijn met die richtlijn.

Dat de Kwalificatierichtlijn verhindert dat in dergelijke situaties internationale bescherming wordt geboden, laat naar onze mening onverlet dat de lidstaten op andere gronden verblijf kunnen geven aan personen die vanwege artikel 3 van het EVRM niet kunnen worden verwijderd. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft al vlak na haar aantreden gezegd dat de beslissing tot uitzetting geen zelfstandig deelbesluit is binnen de meeromvattende beschikking op de aanvraag. De bevoegdheid tot uitzetting is een rechtsgevolg van rechtswege van de afwijzing van die aanvraag en die bevoegdheid is niet discretionair van aard. Dat als gevolg van die afwijzing de bevoegdheid tot uitzetting ontstaat, dient bij de beslissing op de aanvraag te worden betrokken, aldus de Afdeling bestuursrechtspraak.[17] Door de afwijzing van de asielaanvraag treden de rechtsgevolgen als genoemd in artikel 45 van de Vw 2000 in werking.[18] Aan asielzoekers die het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag[19] is tegengeworpen kan, ook als uitzetting in strijd zou komen met artikel 3 van het EVRM, een verblijfsvergunning asiel worden geweigerd. De Afdeling bestuursrechtspraak liet wel verstaan dat de wetgever zoveel mogelijk heeft willen voorkomen dat de vreemdeling in de ongewenste situatie terecht komt dat hij niet kan worden uitgezet, maar ook niet wordt toegelaten.[20]

Voor 1(F)-ers kwam er vervolgens beleid zoals thans neergelegd in paragraaf C2/7.10.2.6. van de Vreemdelingencirculaire 2000. Op grond hiervan bekijkt de staatssecretaris of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam (tien jaar) verzet tegen uitzetting naar het land van herkomst, en zo ja, of de gevolgen voor de vreemdeling van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn. Bij een bevestigend antwoord komt die vreemdeling alsnog, zij het dus eerst na minstens tien jaar, in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “humanitair tijdelijk”.[21] Maar wat is er geregeld voor andere asielzoekers die niet in aanmerking komen voor internationale bescherming vanwege het arrest M’Bodj, maar die ook niet kunnen worden uitgezet vanwege artikel 3 van het EVRM? Wat zou voor hen de oplossing zijn voor deze onwenselijke situatie?

Dat zou herinvoering van een nationale asielgrond kunnen zijn, zolang in de wetgeving een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen nationale bescherming en de door de Kwalificatierichtlijn vereiste internationale bescherming.[22] Vanwege die harde voorwaarde is het verlenen van een nationale asielstatus alleen mogelijk als het een-statussysteem waarop de Vw 2000 gebaseerd is wordt losgelaten. Dit systeem leidde er voor de herschikking van de asielgronden toe dat asielzoekers die in aanmerking kwamen voor een asielvergunning op de b-, c- of d-grond van Vw 2000 (oud) gelijk werden behandeld als degenen aan wie de vluchtelingenstatus (a-grond) was verleend. Dit alles om doorprocederen voor een sterkere status te voorkomen. Het is de wetgever en de politiek er nog steeds veel aangelegen om dit systeem overeind te houden, zelfs nu alleen het verlenen van een asielvergunning op de a- en de b-grond mogelijk is. De terugkeer van een nationale asielgrond lijkt daarom, zeker op korte termijn, uitgesloten. Dit betekent dat voor vergunningverlening op basis van artikel 3 van het EVRM, daar waar de reikwijdte van deze verdragsbepaling ruimer is dan het gebied dat door artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn wordt bestreken, eventueel alleen nog de weg openligt die de ambtshalve toets in asielzaken of een aparte reguliere verblijfsprocedure biedt.

We nemen hieronder de proef op de som aan de hand van door asielzoekers aangevoerde medische omstandigheden of sociaaleconomische dan wel humanitaire omstandigheden.

Medische omstandigheden zijn geen relevant element
Met Werkinstructie 2014/10 van 1 januari 2015 werd de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling in asielzaken ingevoerd.[23] De eerste stap in die geloofwaardigheidsbeoordeling is de vaststelling van de relevante elementen. In de werkinstructie wordt een relevant element als volgt gedefinieerd:

Een relevant element is een feit of omstandigheid dat raakt aan tenminste één onderwerp of verhaallijn en die in verband staat met vluchtelingschap dan wel artikel 3 EVRM.

Het lijkt erg langzaam tot de staatssecretaris door te dringen dat deze definitie na het arrest M’Bodj niet meer accuraat is. Deze zou thans naar onze mening als volgt moeten luiden:

Een relevant element is een feit of omstandigheid dat raakt aan tenminste één onderwerp of verhaallijn en die in verband staat met vrees voor vluchtelingrechtelijke vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of een reëel risico op ernstige schade als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn/artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.[24]

De staatssecretaris blijft echter tot op heden veelal de onjuiste definitie in besluiten opnemen en dat leidt tot verwarring.[25] In ieder geval heeft de staatssecretaris nog jaren na het arrest M’Bodj beoordeeld of medische omstandigheden aanleiding kon zijn voor het bieden van subsidiaire bescherming en dus verlening van een asielvergunning op de b-grond, terwijl hem dat niet was toegestaan. Uiteraard kunnen medische omstandigheden in verband staan met artikel 3 van het EVRM,[26] maar dat kan niet meer leiden tot het bieden van internationale bescherming. Dit volgde later ook uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 30 juni 2017.[27] Na die uitspraak heeft de staatssecretaris zijn beleid gewijzigd zoals neergelegd in WBV 2017/8.[28] Dit beleid komt er op neer dat de staatssecretaris bij eerste asielaanvragen ambtshalve via de band van artikel 64 van de Vw 2000 bekijkt of de vreemdeling als gevolg van een ernstige ziekte bij uitzetting een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.[29] Wanneer dit niet ambtshalve is getoetst, kan de vreemdeling apart een aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 indienen. Als sprake is van een 3 EVRM-risico vanwege medische omstandigheden, krijgt de vreemdeling eerst uitstel van vertrek en als die situatie langer dan een jaar aanhoudt komt hij in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “medische behandeling”.[30] De lat ligt wel erg hoog, omdat een van de vereisten is dat uit het advies van Bureau Medische Advisering (BMA) moet blijken dat het achterwege blijven van medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie. Bovendien legt de IND medische noodsituatie zo uit dat naar huidig medische-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van een behandeling binnen een termijn van drie maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijk schade.

Maar niettemin kan artikel 3 van het EVRM dus een meerwaarde hebben in asielzaken, daar waar op grond van medische omstandigheden uitstel van vertrek moet worden verleend, wat uiteindelijk weer kan leiden tot verlening van een reguliere verblijfsvergunning. Daarnaast heeft het HvJEU niet uitgesloten dat het opzettelijk onthouden van medische zorg wel degelijk raakvlakken kan hebben met vluchtelingschap of ernstige schade. Een asielzoeker die aannemelijk maakt dat hem bij terugkeer naar het land van herkomst bewust zorg zal worden onthouden, waardoor bij terugkeer een medische noodsituatie ontstaat, dient onzes inziens internationale bescherming te worden verleend. Dat dient zelfs de vluchtelingenstatus te zijn als geloofwaardig is dat medische zorg wordt geweigerd vanwege een van de in het Vluchtelingenverdrag genoemde vervolgingsgronden.

Sociaaleconomische of humanitaire omstandigheden zijn op zichzelf evenmin een relevant element
In met name zaken van asielzoekers die uit door de staatssecretaris aangemerkte veilige landen van herkomst afkomstig zijn, komt het met enige regelmaat voor dat de IND in het voornemen of het besluit op de asielaanvraag opmerkt dat de vreemdeling (enkel) sociaaleconomische omstandigheden heeft aangevoerd als reden voor zijn vertrek uit het land van herkomst. Volgens de beslismedewerker kunnen die omstandigheden niet worden aangemerkt als een relevant element, omdat ze geen raakvlak hebben met het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM. De beslismedewerker concludeert met andere woorden dat sociaaleconomische omstandigheden nooit tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kunnen leiden. Populair gezegd: asiel is niet bedoeld voor economische vluchtelingen.

Dat (gestelde) deplorabele leefomstandigheden geen raakvlak kunnen hebben met artikel 3 van het EVRM is onzes inziens echter onjuist. Zo is sinds het arrest van het EHRM van 28 juni 2011, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk,[31] bekend dat humanitaire problematiek als gevolg van een gewapend conflict in uitzonderlijke gevallen een schending kan betekenen van artikel 3 van het EVRM, namelijk in gevallen waarin een persoon “found himself faced with official indifference in a situation of serious deprivation or want incompatible with human dignity”. Verder heeft het HvJEU in 2019 in de arresten Jawo[32]en Ibrahim[33] duidelijk gemaakt dat in respectievelijk zaken van Dublinclaimanten en statushouders de lat van artikel 4 van het EU-Handvest – dat min of meer gelijkstaat aan artikel 3 van het EVRM – gehaald kan worden als onverschilligheid van de autoriteiten van de betrokken lidstaat ertoe leidt dat iemand die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een “toestand van zeer verregaande materiële deprivatie”, waardoor hij niet kan voorzien in zijn belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen, en waardoor zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid zou worden geschaad of zijn leefomstandigheden mensonwaardig zouden worden.

Betekent dit nu dat de beslismedewerker van de IND de (gestelde) sociaaleconomische of humanitaire omstandigheden waaronder de asielzoeker in het land van herkomst heeft moeten leven wel als relevant element dient aan te merken en inhoudelijk dient te beoordelen op a) geloofwaardigheid, en indien geloofwaardig, op b) op zwaarwegendheid, om in dat laatste geval te zien of de hoge drempel van artikel 3 EVRM wordt gehaald? Nee, naar onze mening niet. De conclusie van de beslismedewerker van de IND dat deze omstandigheden op zichzelf nooit tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kunnen leiden, is volgens ons wel juist. Niet omdat die omstandigheden geen raakvlak kunnen hebben met artikel 3 van het EVRM, maar omdat ze, net als medische omstandigheden sec, op zichzelf geen raakvlak hebben met ernstige schade als bedoeld in artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn dan wel artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. We verwijzen in dit verband naar het hiervoor besproken arrest M’Bodj.[34]

Dat sociaaleconomische of humanitaire omstandigheden “op zichzelf” niet kunnen leiden tot het verlenen van internationale bescherming, betekent overigens niet dat ze voor asielzaken geen enkele relevantie kunnen hebben. Wanneer een asielzoeker aanvoert dat hij onder erbarmelijke omstandigheden in zijn land van herkomst heeft moeten leven omdat hij op alle fronten wordt gediscrimineerd vanwege zijn etniciteit, bijvoorbeeld vanwege het behoren tot de Romabevolkingsgroep, of het behoren tot een sociale groep, zoals de LHBTI, heeft dat relaas wel degelijk raakvlakken met vluchtelingschap of ernstige schade. In onze optiek is de directe aanleiding voor vertrek dan niet zozeer gelegen in de slechte leefomstandigheden en het op zoek zijn naar een betere toekomst, maar in de (gestelde) ondervonden discriminatie vanwege het behoren tot een bepaalde bevolkingsgroep of sociale groep met alle gevolgen van dien.

Dublinclaimanten en statushouders
In zaken van Dublinclaimanten en statushouders worden de asielrelazen van de vreemdeling niet inhoudelijk bekeken en speelt het vaststellen van de relevante elementen van het asielrelaas derhalve geen rol. In Dublinzaken, waarin een andere lidstaat verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van de asielaanvraag, wordt de aanvraag immers niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000. Van asielzoekers die in een andere lidstaat van de EU al internationale bescherming genieten worden de asielaanvragen niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Toch kunnen artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest in deze zaken een rol spelen. Zij kunnen er namelijk aan in de weg staan dat de asielzoeker wordt overgedragen aan die andere EU-lidstaat of aan de vreemdeling opdracht wordt gegeven zich zelfstandig naar die lidstaat te begeven.

Ernstige systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen
In het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland,[35] oordeelde het EHRM dat artikel 3 van het EVRM was geschonden omdat M.S.S, na zijn overdracht in het kader van de Dublinverordening, onder erbarmelijke omstandigheden in detentie werd geplaatst en vervolgens na zijn vrijlating zonder bestaansmogelijkheden op straat moest leven. De slechte detentie- en leefomstandigheden leverden dus een behandeling op die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Voorts oordeelde het HvJEU in het kielzog hiervan bij arrest van 21 december 2011 in de gevoegde zaken N.S. tegen het Verenigd Koninkrijk en M.E. tegen Ierland[36], dat een asielzoeker niet kan worden overgedragen als hij in die lidstaat onmenselijk worden behandeld als bedoeld in artikel 4 van het EU-Handvest. Het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die andere lidstaat kan zo ernstig tekortschieten dat hiervan sprake is. En het HvJEU vond dat het geval in Griekenland. Ten aanzien van Griekenland kon niet meer worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, een oordeel dat in Nederland overigens al in een eerder stadium werd ingenomen door de eerstelijnsrechtspraak afkomstig uit de zittingsplaats Zwolle van de rechtbank Den Haag, maar toen bij de Afdeling bestuursrechtspraak geen gehoor vond.[37]

Extra kwetsbare asielzoekers en het verkrijgen van garanties
Verder blijkt uit de jurisprudentie van het EHRM dat voor bepaalde personen, te weten extra kwetsbaren, in sommige situaties eerst garanties moeten worden verkregen alvorens zij aan een andere lidstaat kunnen worden overgedragen. Worden die garanties niet verkregen, dan staat artikel 3 van het EVRM aan overdracht in de weg. Exemplarisch is de zaak Tarakhel,[38] waarin het ging om een Afghaans gezin met zes kinderen dat in Zwitserland verbleef. Het gezin klaagde bij het EHRM dat overdracht naar Italië een schending zou opleveren van artikel 3 van het EVRM vanwege het gebrek aan opvangvoorzieningen aldaar. Er zat een groot verschil tussen het aantal asielzoekers en het aantal beschikbare opvangplekken in Italië. Naar het oordeel van het EHRM waren er in Italië weliswaar problemen met en in de opvang, maar waren die problemen niet vergelijkbaar met die in Griekenland. Voor een algemeen verbod op overdrachten aan Italië bestond daarom geen aanleiding. Dat nam volgens het EHRM niet weg dat de mogelijkheid bestaat dat een behoorlijk aantal asielzoekers in Italië zonder of in ondeugdelijke opvang komt te zitten. Aangezien er kinderen in het spel waren die (in elk geval waar het gaat om toepassing van de Dublinverordening) extra kwetsbaar worden geacht te zijn, diende Zwitserland van Italië de garantie te krijgen dat de familie Tarakhel zou worden opgevangen, dat het gezin bij elkaar zou worden gehouden en de opvangvoorzieningen zouden zijn aangepast aan de leeftijd van de kinderen.

Overdrachten die leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de asielzoeker
Uit het arrest van het HvJEU van 16 februari 2017 in de zaak C.K. tegen Slovenië[39] volgt dat een asielzoeker met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening niet kan worden overgedragen aan een andere lidstaat, indien hij met medische stukken onderbouwt dat dit leidt tot een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand. Louter een overdracht zou dan al in strijd zijn met het beginsel van non‑refoulement, zoals neergelegd in artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest, ook al is er niets mis met de opvangvoorzieningen en medische zorg in de ontvangende lidstaat. Wanneer de lidstaat die wil overdragen geen passende voorzorgsmaatregelen kan treffen om bedoeld risico weg te nemen, dient hij de overdracht op te schorten. Naar het oordeel van het HvJEU kan deze lidstaat, wanneer hij merkt dat de gezondheidstoestand van de betrokken asielzoeker op korte termijn niet zal verbeteren of opschorting van de procedure gedurende lange tijd de toestand van de betrokkene achteruit zou kunnen doen gaan, ervoor kiezen om de asielaanvraag zelf te behandelen. Het HvJEU doelt dan op de discretionaire bevoegdheid die is neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.[40] Wij vragen ons trouwens af waarom het HvJEU dit niet dwingend voorschrijft als zich de situatie voordoet dat de lange duur van de opschorting tot een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betreffende asielzoeker leidt. Want de lidstaat die deze situatie blijft aanzien, schendt hierdoor toch artikel 3 van het EVRM? Misschien restte het HvJEU niets anders dan naar de discretionaire bevoegdheid te verwijzen omdat de Dublinverordening in deze specifieke situatie (nog) niet voorziet.[41]

Risico op ernstige materiële deprivatie door lakse overheid
Daarnaast is het arrest Jawo al ter sprake gebracht, waarin het HvJEU oordeelt dat de drempel van artikel 4 van het EU-Handvest gehaald wordt als onverschilligheid van de autoriteiten van de betrokken lidstaat ertoe leidt dat iemand die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een “toestand van zeer verregaande materiële deprivatie”, waardoor hij niet kan voorzien in zijn belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen, en waardoor zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid zou worden geschaad of zijn leefomstandigheden mensonwaardig zouden worden. Dus als een asielzoeker bij overdracht het reële risico loopt dat hij terecht komt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die te wijten is aan onverschilligheid van de betreffende autoriteiten, kan hij niet worden overgedragen. Dit geldt blijkens het arrest Ibrahim evenzeer voor asielzoekers die in een andere lidstaat al internationale bescherming hebben gekregen. Dat statushouders in die situatie terecht komen of hebben verkeerd, wordt in zijn algemeenheid niet snel aangenomen. Uitganspunt blijft ook hier het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de premisse dat de andere lidstaten hun verdragsverplichtingen nakomen. Bovendien hebben statushouders, anders dan asielzoekers, dezelfde rechten als de onderdanen van dat land en meestal blijkt niet of onvoldoende van onverschilligheid (official indifference) van de zijde van de staat. De drempel voor een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest blijft verder onverminderd hoog. We verwijzen kortheidshalve naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak over statushouders in Griekenland,[42] Italië[43] en Bulgarije.[44]

Bijzonder kwetsbare statushouders
Maar de deur zit niet op slot. Uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van 15 juli 2019[45] en 22 april 2020[46] volgt dat bijzondere kwetsbaarheid van individuele statushouders ertoe kan leiden dat zij bij terugkeer naar de lidstaat waar zij een asielvergunning hebben gekregen, buiten hun eigen wil en keuzes om, terecht zullen komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie. In de uitspraak van 22 april 2020 ging het om een statushouder (met twee minderjarige kinderen). De staatssecretaris had niet betwist dat de vreemdeling, zoals de rechtbank[47] had overwogen, als bijzonder kwetsbaar persoon moest worden aangemerkt in de zin van artikel 21 van Opvangrichtlijn[48] en de arresten Popov [49]en Tarakhel.[50] Uit diverse rapporten bleek verder dat het voor statushouders in Hongarije extreem moeilijk is om huisvesting, scholing en toegang tot gezondheidszorg te krijgen. Daarbij oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak dat de rechtbank terecht had overwogen dat de Hongaarse autoriteiten niet welwillend zijn gebleken statushouders te helpen en hen zelfs actief tegenwerken. De conclusie was dat de staatssecretaris onvoldoende had onderzocht of de vreemdeling bij terugkeer naar Hongarije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.[51]

Naar de toekomst toe wensen wij van de Afdeling bestuursrechtspraak wel graag iets meer duidelijkheid over wat zij onder “bijzonder kwetsbaren” verstaat. Op grond van het arrest Tarakhel zouden wij gedacht hebben dat gezinnen met jonge kinderen hieronder vallen, maar de Afdeling bestuursrechtspraak overweegt bijvoorbeeld in een andere uitspraak van 22 april 2020,[52] dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat de vreemdeling een alleenstaande ouder met jonge kinderen in de basisschoolleeftijd is, onvoldoende is om bijzondere kwetsbaarheid aan te nemen. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak leidt die omstandigheid erop zichzelf niet toe dat zij zich niet staande kunnen houden en niet zelfstandig hun rechten kunnen effectueren in Griekenland. Uiteraard wordt de beantwoording van de vraag of sprake is van bijzondere kwetsbaarheid beïnvloed door de mate waarin de betreffende lidstaat statushouders ondersteunt om hun weg te vinden in de maatschappij, bij het vinden van werk, scholing en toegang tot medische zorg, maar het lijkt er sowieso op dat de Afdeling bestuursrechtspraak bij statushouders in zijn algemeenheid een zwaarder criterium aanlegt dan bij Dublinclaimanten.

Resumerend
In het kader van Dublin kunnen medische, humanitaire of sociaaleconomische omstandigheden vanwege het bepaalde in artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest aan overdracht van de asielzoeker in de weg staan en er zelfs ertoe leiden dat Nederland het asielverzoek inhoudelijk dient te behandelen. Een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM vanwege genoemde omstandigheden betekent niet dat de asielzoeker in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.[53] Dat wordt pas beoordeeld in de asielprocedure.

Voor statushouders ligt dat naar onze mening anders. Wanneer Nederland een statushouder niet kan terugsturen naar de lidstaat die hem internationale bescherming heeft geboden vanwege bedoelde omstandigheden en het bepaalde in de artikelen 3 van het EVRM en 4 van het EU-Handvest, kan hij de asielaanvraag niet meer niet-ontvankelijk verklaren. Dat Nederland het asielverzoek opnieuw inhoudelijk gaat beoordelen, ligt niet in de lijn der verwachting. Ook voor Nederland geldt het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit betekent naar onze mening dat Nederland de status die in de andere lidstaat is verleend, en ook niet is ingetrokken, zeer waarschijnlijk zal moeten respecteren. [54]Uiteraard kan niet worden uitgesloten dat bij de staatssecretaris het idee leeft dat andere lidstaten veel scheutiger zijn met het verlenen van internationale bescherming, maar als hij daar serieus werk van maakt door de beoordeling overnieuw te doen, heeft dat naar onze inschatting tevens consequenties voor overdrachten naar die lidstaat in het kader van Dublin. De staatsecretaris zegt daarmee dan in feite dat qua statusdeterminatie in die lidstaat niet meer wordt uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat kan voor vele asielzoekers die in die lidstaat nog in de asielprocedure zitten of daar zijn uitgeprocedeerd de trigger zijn om elders in de EU asiel aan te vragen. Vandaar dat wij denken dat de staatssecretaris aan statushouders die niet terug kunnen automatisch dezelfde vorm van internationale bescherming zal verlenen als geboden in de lidstaat waar die statushouders vandaan komen.

Is de huidige Vw 2000 in dit verband toekomst-proof?
We hebben gezien dat artikel 3 van het EVRM na het arrest M’Bodj nog immer in asielzaken (zelfstandige) betekenis heeft. In de eerste plaats natuurlijk daar waar artikel 3 van het EVRM hetzelfde gebied bestrijkt als subsidiaire bescherming in de zin van de Kwalificatierichtlijn. Daar waar haar reikwijde ruimer is, blijft zij van betekenis voor de vraag of de asielzoeker kan worden uitgezet of overgedragen. Indien dat niet kan vanwege het absolute verbod van refoulement, kan dat voor mensen met ernstig medische klachten en 1 (F)-ers op de langere termijn betekenen dat zij voor een reguliere verblijfsvergunning in aanmerking komen. Voor statushouders heeft de overdrachtsbelemmering vanwege artikel 3 van het EVRM naar alle waarschijnlijkheid het gevolg dat zij in aanmerking komen voor een asielvergunning, namelijk de status die hen in de andere lidstaat al was verleend. Voor Dublinclaimanten kan de overdrachtsbelemmering vanwege artikel 3 van het EVRM indirect het gevolg hebben dat zij internationale bescherming krijgen indien inhoudelijke behandeling van hun asielverzoek daartoe aanleiding geeft.

De vraag blijft echter of de huidige Vw 2000 een adequaat antwoord heeft voor asielzoekers die vanwege zeer schrijnende omstandigheden, zoals extreme armoede, hongersnood of klimatologische rampen in feite (tijdelijk) niet terug kunnen keren naar hun land van herkomst. De situatie dat zij niet kunnen worden uitgezet en evenmin in aanmerking komen voor verblijf dient zoveel mogelijk voorkomen te worden. De vraag is dan op welke bepaling(en) zij zich eventueel met succes kunnen beroepen als hun verhaal zich – gelet op het arrest M’Bodj – niet leent voor het bieden van subsidiaire bescherming. Een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “3 EVRM” bestaat niet.[55] De enige mogelijkheid lijkt vooralsnog een beroep op artikel 8 van het EVRM (persoonlijke levenssfeer) te zijn. Een beroep op artikel 3.6ba van het Vb 2000 lijkt geen kans van slagen te hebben. Weliswaar kan op grond van die bepaling vanwege schrijnende omstandigheden ambtshalve een verblijfsvergunning regulier worden verleend, maar het moet dan gaan om “een schrijnende situatie die gelegen is in een samenstel van bijzondere omstandigheden die de vreemdeling betreffen”.

Vervolgens dringt zich de vraag op of het niet tijd is om na te gaan denken over de mogelijkheid van het ambtshalve kunnen verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van zeer klemmende redenen van humanitaire aard, zelfs als de zeer hoge drempel van artikel 3 van het EVRM net niet wordt gehaald. We beseffen dat de nationale asielgrond “klemmende redenen van humanitaire aard” (de c-grond) na de herschikking van de asielgronden mede uit de Vw 2000 is verdwenen omdat het altijd een goed hanteerbaar toetsingskader had ontbeerd. Maar waarom wordt niet alsnog bestudeerd of een dergelijk toetsingskader gemaakt kan worden, waarbij de uitleg van de Europese Hoven over artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest als uitgangspunt zou kunnen dienen. Zou er dan eveneens oog kunnen zijn voor situaties waarin het terugsturen van vreemdelingen van bijzondere hardheid zou getuigen in verband met diens persoonlijke omstandigheden of de algehele situatie in het land van herkomst? Zou dit een passende juridische oplossing kunnen zijn voor de werkelijkheid die zich aandient of zich kan gaan aandienen? We beseffen dat de meeromvattende beschikking dan nog meer zou gaan omvatten, en zijn daar zelf nog niet over uit. Het is uiteindelijk ook niet aan ons. Wij bedrijven geen politiek, doch richten ons op rechtspraak. En binnen dat kader rijden deze twee jonge cowboys op hun inmiddels wat bejaard uitziende pony’s voort op paden die enerzijds platgetreden zijn en anderzijds aan het eind van het spoor nog onontgonnen prairiegebieden in het verschiet hebben.


* Dit artikel werd geschreven voor de bundel “20 Jaar Vreemdelingenwet 2000”, die op initiatief van de Afdeling bestuursrechtspraak tot stand kwam. De bundel werd begin 2022 uitgeven door Boom Juridisch te Den Haag (2021) en stond onder de redactionele leiding van mr. M.M. (Menko) Bosma en mr.dr. O. (Olaf) van Loon, beiden op dat moment als seniorjurist werkzaam bij de directie Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Desgevraagd heeft Olaf van Loon toestemming gegeven om dit artikel ook op dit blog te plaatsen. Voor de lezer is het verder goed te weten dat deze bijdrage aan de bundel begin 2021 werd afgesloten. Er kunnen zich dus sedertdien veranderingen in de praktijk of op juridisch vlak hebben voorgedaan die niet in het artikel worden besproken dan wel destijds anders zijn ingeschat.

** Mr. J.F.M.J. (John) Bouwman is senior rechter en teamleider in Zwolle, alsmede voorzitter van de expertgroep vreemdelingenrecht. Mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders is stafjurist (juridisch adviseur) bij de rechtbank Oost-Brabant. Hij is tevens rechter-plaatvervanger bij de rechtbank Limburg en beheerder van het blog stijnskijkopasielrecht.wordpress.com. Deze bijdrage werd op persoonlijke titel geschreven.

[1] Op 1 januari 2015 werd het leerstuk van de positieve overtuigingskracht afgeschaft en daarvoor in de plaats kwam de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. Uitgebreider hierover Stijn Smulders, ‘De POK is dood, lange leve de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling’, stijnskijkopasielrecht.wordpress.com, 10 april 2015. De bestuursrechter in asielzaken bleef evenwel een toetsende rechter. Zie ABRvS 16 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890 en ECLI:NL:RVS:2016:891.
[2] Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking), Pb EU 2011 L 337/9.
[3] HvJEU 18 december 2014, zaak C-245/13, ECLI:EU:C:2014:2452.
[4] Art. 3 van het EVRM luidt als volgt: “Niemand mag onderworpen worden aan foltering of aan onmenselijke of vererende behandeling of bestraffing”.
[5] Kamerstukken II, 201112, 33 293, nr. 3.
[6] Dat was op dat moment nog Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, Pb EU 2004 L 304/12, later vervangen door Richtlijn 2011/95/EU.
[7] Richtlijn 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot wijziging van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad teneinde haar werkingssfeer uit te breiden tot personen die internationale bescherming genieten, Pb EU 2011 L 132/1 (Richtlijn langdurig ingezeten onderdanen van derde landen).
[8] De wetgever doelde op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000.
[9] De meetoets zelf is niet nieuw. Deze ambtshalve toets werd al verplicht met de invoering van de Vw 2000 (art. 3.6 van het Vb 2000 (oud)). Toen konden asielzoekers ambtshalve in aanmerking worden gebracht voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv) of als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. De staatssecretaris heeft thans overigens op grond van art. 3.6b Vb 2000 de bevoegdheid – let wel: niet de verplichting – om ook bij opvolgende asielaanvragen ambtshalve te bezien of aanleiding bestaat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen vanwege bijvoorbeeld medische behandeling dan wel art. 8 van het EVRM. Zie in dit verband ABRvS 21 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:567.
[10] Toetsing aan art. 64 van de Vw 2000 bestond al in asielzaken sinds de wijziging van de Vw 2000 in verband met het aanpassen van de asielprocedure; zie Kamerstukken II, 2008/09, 31 994, nr. 3. Men wilde al zoveel mogelijk binnen de asielprocedure rekening houden met medische problematiek. Met deze wetswijziging kwam ook een einde aan de 48-uurprocedure in asielzaken en werd de algemene asielprocedure van acht dagen geïntroduceerd.
[11] HvJEU 18 december 2014, M’Bodj tegen de Belgische Staat, C-542/13, ECLI:EU:C:2014:2452. Het betrof overigens geen asielzaak of uitzettingsvraag, maar de vraag of M’Bodj, die vanwege zware mishandeling gehandicapt was geraakt, in België in aanmerking moest komen voor toekenning van een inkomensvervangende uitkering.
[12] Die drie vormen zijn, zoals ook geïmplementeerd in art. 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000: 1) doodstraf of executie, 2) foltering, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, of 3) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
[13] Zie in dit verband ook ABRvS 24 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815, in een zaak die veel media-aandacht kreeg. De Afdeling bestuursrechtspraak overweegt in die uitspraak dat ernstige schade volgens art. 6 van de Kwalificatierichtlijn moet worden veroorzaakt door een van de “actoren” van ernstige schade, namelijk de staat, partijen of organisaties die de staat beheersen of niet-overheidsactoren waartegen de staat of deze bescherming kunnen of willen bieden. Naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak betekent dit dat niet elke schending van art. 3 van het EVRM kan leiden tot verlening van de subsidiairebeschermingsstatus.
[14] HvJEU 18 december 2014, Abdida, C-562/13, ECLI:EU:C:2014:2453.
[15] Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, Pb EU 2008 L 348/99. Art. 5 van die richtlijn bepaalt dat de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn rekening houden met onder meer de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land en dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement eerbiedigen. In art. 19, tweede lid, van het EU-Handvest is bepaald dat niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan foltering, of aan andere onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing wordt onderworpen.
[16] Punt 42 van het arrest: “Volgens artikel 3 van die richtlijn kunnen de lidstaten evenwel, onder meer ter bepaling van wie als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend, gunstiger normen vaststellen of handhaven op voorwaarde evenwel dat die normen verenigbaar zijn met die richtlijn (zie in die zin arrest B. en D., C-57/09 en C-1010/09, EU:C:2010:661, punt 114).
[17] ABRvS 29 mei 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AH9563, AB 2001/266, m.nt. I. Sewandono.
[18] Het is vanwege deze rechtsgevolgen dat de Afdeling bestuursrechtspraak later in haar uitspraak van 21 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP9281, oordeelt dat sprake is van een terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn.
[19] Kort gezegd worden op grond van art. 1(F) van het Vluchtelingenverdrag personen uitgesloten van dit verdrag als er ernstige redenen bestaan te veronderstellen dat zij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid hebben begaan of gefaciliteerd. Zij komen dan niet in aanmerking voor een vluchtelingenstatus.
[20] Onder meer ABRvS 9 juni 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR3088 en ABRvS 2 juli 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ3671, r.o. 2.5.2.
[21] Art. 3.6b, aanhef en onder a, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met art. 3.48, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 en art. 3.24aa, eerste lid, aanhef en onder e, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000. De verblijfsvergunning “conform beschikking minister” bestaat niet meer.
[22] Dit volgt ook uit HvJEU 9 november 2010, B. en D., ECLI:EU:C:2010:661, en ABRvS 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1733, waarin naar dit arrest is verwezen.
[23] Besluit van de Staatsecretaris van Veiligheid en Justitie van 20 maart 2014, nummer WBV 2014/10, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire, Stcrt. 2014, 8529.
[24] ABRvS 24 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815, r.o. 6.7, waarin zij overweegt dat in het kader van de asielaanvraag niet de vraag is of de vreemdelingen een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met art. 3 van het EVRM, maar of zij een reëel risico lopen op ernstige schade als bedoeld in art. 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Zo ook rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, van 10 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:11631, punt 15, waarin de rechtbank overweegt dat slechte sociaaleconomische of humanitaire omstandigheden weliswaar onder de reikwijdte van art. 3 van het EVRM kunnen vallen, maar geen relevant element zijn omdat deze motieven geen raakvlak hebben met vluchtelingschap als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of met ernstige schade als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn.
[25] Eerst eind 2020 zien we af en toe besluiten waarin bij de definiëring wat onder een “relevant element” wordt verstaan niet meer wordt gesproken over art. 3 van het EVRM, maar over risico op ernstige schade.
[26] Meest bekende voorbeelden zijn het arrest van het EHRM van 2 mei 1997, N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk (St. Kitts), ECLI:CE:ECHR:1997:0502JUD003024096, het arrest van 6 februari 2001, Bensaid, ECLI:CE:ECHR:2001:0206JUD004459998, het arrest van 27 mei 2008, N. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0527JUD002656505 en het arrest van 13 december 2016, Paposhvili, ECI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810.
[27] ABRvS 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1733. Uit die uitspraak volgt, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak nog eens herhaalt in haar uitspraak van 7 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:30, dat de limitatieve opsomming van gronden in art. 29, eerste lid, van de Vw 2000 geen grondslag biedt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd om medische redenen en dat daarom in dat kader geen beoordeling plaatsvindt of een ernstig zieke vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met art. 3 van het EVRM.
[28] Besluit van de Staatsecretaris van Veiligheid en Justitie van 29 augustus 2017, nummer WBV 2017/8, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire, Stcrt. 2017, 50078.
[29] Uit het beleid blijkt dat de IND uitstel van vertrek kan verlenen ingevolge art. 64 van de Vw 2000 als de vreemdeling medisch gezien niet in staat is om te reizen óf een reëel risico bestaat op schending van art. 3 van het EVRM om medische redenen. Uit art. 6.1e, eerste lid, van het Vb 2000 volgt dat de staatssecretaris een ambtshalve beoordeling krachtens art. 64 van de Vw 2000 verricht.
[30] Meer hierover op het blog stijnskijkopasielrecht, ‘Waar zullen medische 3 EVRM-aspecten in een asielzaak worden gewogen?’, 14 april 2017.
[31] EHRM 28 juni 2011, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD000831907.
[32] HvJEU 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, ECLI:EU:C:2019:218.
[33] HvJEU 19 maart 2019, Ibrahim, C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, ECLI:EU:C:2019:219.
[34] Zie ook ABRvS 24 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815, waarin de Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de “terugkeervoorwaarden” of leefomstandigheden bij terugkeer naar het land van herkomst geen relevant element zijn. Verder ook eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 10 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:11631, punt 15.
[35] EHRM 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609.
[36] HvJEU 21 december 2011, N.S. tegen het Verenigd Koninkrijk en M.E. tegen Ierland, C‑411/10 en C‑493/10, ECLI:EU:C:2011:865, JV 2012/77 m.nt. H. Battjes.
[37] Onder meer ABRvS 1 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3231, ABRvS 4 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC4504 en BC4494, en ABRvS 29 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC8478.
[38] EHRM 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
[39] HvJEU 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, C‑578/16 PPU, ECLI:EU:C:2017:127.
[40] Verordening (EU) Nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking), Pb EU 2013 L 180/31, de Dublinverordening oftewel Dublin III-verordening.
[41] Een mogelijkheid zou zijn dat art. 3, tweede lid, van de Dublinverordening wordt verruimd.
[42] ABRvS 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1795, JV 2018/128, m.nt. H. Battjes, en ABRvS 6 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4118
[43] ABRvS 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1794.
[44] ABRvS 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1793.
[45] ABRvS 15 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2384 (een gezin met een jong kind dat statushouder is in Griekenland) en ECLI:NL:RVS:2019:2385 (statushouder in Griekenland met een kind dat als gevolg van vroegkinderlijke en levenslange onveiligheid zeer ernstige gedragskenmerken van zowel een depressieve als posttraumatische stressstoornis vertoont).
[46] ABRvS 22 april 2020, ECLI:NL:RVS :2020 :1087.
[47] Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, 5 juni 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:6095.
[48] Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (herschikking), Pb EU 2013 L 180/98.
[49] EHRM 19 januari 2012, Popov tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0119JUD003947207.
[50] EHRM 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
[51] Indien schending van art. 3 van het EVRM of 4 van het Handvest dreigt, zullen aanvullende garanties moeten worden verkregen van de lidstaat die internationale bescherming heeft geboden, om zo het risico hierop weg te nemen.
[52] ABRvS 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1102.
[53] Zie in die zin ook eerdergenoemde uitspraak van 24 augustus 2018, waarin de Afdeling bestuursrechtspraak in rechtsoverweging 6.8. zegt dat de arresten M.S.S. tegen België en Griekenland en Tarakhel tegen Zwitserland niet gaan over het verlenen van de subsidiairebeschermingsstatus, maar over de overdracht van asielzoekers naar het land dat volgens de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielaanvraag.
[54] Opmerking 27 september 2022: Onze inschatting van destijds (2021) is niet juist gebleken omdat de staatssecretaris meent dat Nederland hierin een eigen verantwoordelijkheid heeft en ruimte ziet om de aanvragen van deze statushouders opnieuw inhoudelijk te beoordelen en eventueel af te wijzen. In de praktijk kan dit erop neer komen dat bijvoorbeeld een vreemdeling uit Irak, aan wie eerder in een andere lidstaat – waar hij vanwege artikel 3 van het EVRM niet naar terug kan – bij een afwijzing van zijn asielaanvraag in Nederland dient terug te keren naar het land van herkomst terwijl hij in die andere lidstaat nog internationale bescherming geniet. Of dit juridisch houdbaar is, zal toekomstige jurisprudentie moeten uitwijzen.
[55] Door het arrest M’Bodj komt duidelijk naar boven dat art. 3 van het EVRM niet alleen het asielgebied bestrijkt maar ook het reguliere vreemdelingenterrein raakt. Ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier in een asielprocedure lijkt ons niet in strijd met de strikte waterscheiding tussen asiel en regulier zoals de wetgever die met de Vw 2000 destijds voor ogen stond. Door de afbakening van gronden die aanleiding geven voor verlening van een asielvergunning en de gronden die, indien de asielzoeker niet voor internationale bescherming in aanmerking komt, ambtshalve aanleiding kunnen geven een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, is die waterscheiding gewaarborgd.

Wat betekent Alheto in concreto?

In artikel 46 lid 3 van de Procedurerichtlijn[1]is voor asielzoekers het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel neergelegd. Dit recht omvat een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridisch gronden door de rechter, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming. Artikel 46 lid 3 van de Procedurerichtlijn is neergelegd in artikel 83a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

Vorig jaar zijn twee arresten door het HvJ EU gewezen waarin nader wordt geduid wat onder de in artikel 46 lid 3 van de Procedurerichtlijn genoemde begrippen “volledig” en “ex nunc” onderzoek moet worden verstaan[2]. Het gaat om de arresten Alheto[3]en Ahmedbekova[4]. In dit blog een blik op het arrest Alheto. Zijdelings wordt stilgestaan bij het arrest Ahmedbekova, dat voor de Afdeling bestuursrechtspraak desgevraagd aanleiding is geweest om haar prejudiciële vragen van 4 oktober 2017[5]over eerst in beroep aangevoerde nieuwe asielmotieven in te trekken. Een uitvoeriger bespreking van dat arrest is voor een volgende keer.

De aanloop naar de verwijzing
Mevrouw Alheto is geboren in Gaza, houder van een paspoort dat is afgegeven door de Palestijnse Autoriteit en geregistreerd bij de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA).

Op 15 juli 2014 heeft zij de Gazastrook verlaten via illegale tunnels die dit gebied met Egypte verbinden. Vanuit Egypte is zij per boot naar Jordanië gegaan. Daar heeft zij bij de consulaire dienst van de Republiek Bulgarije een toeristenvisum aangevraagd en ook verkregen. Hierop is zij naar Bulgarije gegaan en heeft zij, na eenmaal haar visum te hebben verlengd, op 11 november 2014 bij het nationaal agentschap voor vluchtelingen, Bulgarije (DAB), een verzoek om internationale bescherming ingediend.

Alheto voerde aan dat haar leven bij terugkeer naar de Gazastrook ernstig wordt bedreigd, omdat zij vrouwen heeft geïnformeerd over hun rechten, iets dat door Hamas, de organisatie die de Gazastrook controleert, niet wordt geaccepteerd. Zij betoogde verder dat door de gewapende conflicten tussen Hamas en Israël in de Gazastrook sprake is van een situatie van willekeurig geweld.

Het DAB wees haar asielverzoek op 12 mei 2015 af. De beweringen van Alheto werden niet geloofwaardig geacht. De enkele omstandigheid dat zij een vrouw is die andere vrouwen in de Gazastrook informeert over hun rechten, werd onvoldoende geacht voor de vaststelling dat er sprake is van een reëel risico op vervolging of ernstige schade. Hierbij werd in aanmerking genomen dat uit een internationaal rapport bleek dat in de Gazastrook vrouwelijke politiefunctionarissen deelnemen aan belangrijke activiteiten, zoals de bestrijding van drugshandel, strafrechtelijke vervolging en het toezicht op vrij verkeer. Hierdoor achtte het DAB moeilijk voorstelbaar dat Alheto door haar activiteiten zou worden blootgesteld aan gevaar. Het DAB stelde zich verder op het standpunt dat Alheto evenmin was gedwongen om internationale bescherming te verzoeken wegens heersend willekeurig geweld als gevolg van een gewapend conflict.

Alheto ging tegen dit besluit in beroep. Zij stelde in haar beroepsgronden dat bepaalde elementen die door haar waren aangevoerd niet waren onderzocht en dat de elementen die wel waren onderzocht onjuist waren beoordeeld door het DAB.

De Bulgaarse rechter in eerste aanleg
De Bulgaarse rechter constateert ambtshalve dat het DAB niet heeft onderzocht of Alheto daadwerkelijk bescherming of bijstand van de UNRWA genoot, terwijl zij een bij de UNRWA geregistreerde staatloze van Palestijnse afkomst is. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de Bulgaarse rechter die beoordeling essentieel acht. Hij meent dat een verzoek om internationale bescherming, gelet op artikel 12 lid 1 onder a) eerste volzin van richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn, hierna: KRi), niet-ontvankelijk moet worden verklaard als Alheto die bescherming of bijstand van de UNRWA geniet, terwijl Alheto, gelet op de tweede volzin van die bepaling, in aanmerking komt voor een vluchtelingenstatus als blijkt dat zij die bescherming en bijstand niet meer geniet.

Artikel 12 lid 1 onder a) van de KRi bepaalt immers dat een onderdaan van een derde land of een staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer hij onder artikel 1, onder D, van het Verdrag van Genève (Vluchtelingenverdrag) valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de UNHCR (exclusion). Is die bescherming of bijstand om welke reden ook opgehouden zonder dat de positie van de betrokkene definitief is geregeld in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, dan heeft de betrokkene op grond van dit feit recht op voorzieningen uit hoofde van de KRi (inclusion).

De Bulgaarse rechter wenst met name van het Hof te vernemen of een bij de UNRWA geregistreerde persoon die is gevlucht uit de Gazastrook en in Jordanië heeft verbleven alvorens naar de Europese Unie (EU) te reizen, als voldoende beschermd in Jordanië moet worden beschouwd, zodat het verzoek om internationale bescherming dat Alheto heeft ingediend niet-ontvankelijk moet worden verklaard.[6]De rechter wil in feite weten wat van hem als rechter in eerste aanleg op grond van artikel 46 lid 3 van de PRI verwacht wordt en welke ruimte hij heeft.

Не разбирам[7]
Het is niet aanstonds duidelijk waarom de Bulgaarse rechter wenst te vernemen of Alheto in Jordanië als voldoende beschermd kan worden beschouwd om zo het geschil te kunnen beslechten. Sinds het arrest El Kott[8]weten we dat een staatloze Palestijn die de bescherming en bijstand van de UNRWA geniet, niet zelf kan bewerkstelligen dat hij weer onder het toepassingsbereik van het Vluchtelingenverdrag valt (inclusion) door simpelweg te vertrekken uit het gebied waar hij die bescherming en bijstand van de UNRWA genoot. Inclusion is eerst aan de orde als op basis van een individuele beoordeling van alle relevante factoren blijkt dat de betrokken Palestijn in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid verkeert en de UNRWA, die door de betrokkene om bijstand is gevraagd, niet in staat is in dat gebied levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee dit orgaan is belast, waardoor deze Palestijn wegens omstandigheden buiten zijn wilgedwongen is het operationele gebied van de UNRWA te verlaten. Doet deze situatie zich voor dan kan deze Palestijn, tenzij zich een andere uitsluitingsgrond voordoet[9]zich op de KRi beroepen zonder te hoeven aantonen dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft. Eigenlijk dient deze staatloze Palestijn in dat geval van rechtswege als vluchteling te worden beschouwd en als zodanig te worden behandeld in het land waar hij asiel aanvraagt.

In de zaak Alheto had het DAB, zeg maar de Bulgaarse IND, het relaas ongeloofwaardig geacht en zich op het standpunt gesteld dat Alheto evenmin gedwongen was om internationale bescherming te verzoeken wegens heersend willekeurig geweld als gevolg van een gewapend conflict. Zegt het DAB hiermee in wezen niet dat Alheto terug kan naar het gebied waar zij de bescherming en bijstand van de UNRWA geniet en is uitgesloten van vluchtelingschap? Bovendien blijkt niet dat Alheto de UNRWA in de Gazastrook (Palestina) om bescherming en bijstand heeft verzocht.[10]

Dus al zou het relaas van Alheto door de rechter kunnen worden opgevat als een beroep op artikel 12 lid 1 onder a, tweede volzin, van de KRi, nu zij in feite stelt dat zij vanwege omstandigheden gelegen buiten haar wil het operationele gebied van de UNRWA in de Gazastrook heeft moeten verlaten, dan nog is de vraag wat dit Alheto in concreto kan opleveren. De Bulgaarse rechter is het evenwel niet te doen om de vraag of Alheto terug kan keren naar de Gazastrook, terwijl men zou denken dat juist die vraag als eerste aan de orde zou moeten komen bij de beoordeling of iemand internationale bescherming behoeft.

De Bulgaarse rechter wenst te vernemen of een bij de UNRWA geregistreerde persoon die is gevlucht uit de Gazastrook en in Jordanië heeft verbleven alvorens naar de EU te reizen, als voldoende beschermd in Jordanië dient te worden beschouwd, zodat het asielverzoek van Alheto niet-ontvankelijk moet worden verklaard. En doordat de verwijzende rechter aanhaakt bij artikel 12 lid 1 onder a) van de KRi, stelt hij die vraag omdat de UNRWA ook in Jordanië aanwezig is en Alheto ruim drie weken in dat land heeft verbleven voordat zij naar de EU reisde. Dat nergens uit blijkt dat Alheto daadwerkelijk bescherming van de UNRWA heeft genoten in Jordanië, acht de Bulgaarse rechter klaarblijkelijk niet van belang.

Waarom buiten partijen om op zoek naar de mogelijkheid om een beschermingsalternatief tegen te werpen, als de betrokken persoon terug kan keren naar het land of het gebied waar hij zijn gewone verblijfplaats had? Bovendien betoogt AG Mengozzi in zijn conclusie in de zaak Alheto[11], dat de nationale autoriteit die bevoegd is om het verzoek van een Palestijnse asielzoeker te onderzoeken, uitsluitend de bestaande situatie in het operationele gebied van de UNRWA waar deze verzoeker voor de indiening van zijn asielverzoek zijn gewone verblijfplaats had – in het geval van Alheto de Gazastrook – dient te beoordelen, ook indien deze verzoeker, alvorens het grondgebied van een lidstaat van de EU te bereiken, door andere zones van dit gebied heeft gereisd. Mengozzi leidt dit niet alleen (a contrario) af uit het arrest El Kott, doch eveneens uit de richtsnoeren van de UNHCR van december 2017 over de toepassing van artikel 1 D van het Vluchtelingenverdrag.[12]In die richtsnoeren heeft de UNHCR gepreciseerd dat “geen enkele staat met zekerheid ervan kan uitgaan dat een Palestijnse vluchteling bescherming of bijstand van de UNRWA zal kunnen verkrijgen in een operationeel gebied [van dit orgaan] waarin hij nooit heeft gewoond of dat verschilt van de plaats waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had.” Indien een dergelijk vermoeden zou worden toegepast, zou dit volgens de UNHCR onredelijke en onoverkomelijke hinderpalen voor de asielzoeker opwerpen en voorbijgaan aan de reële toestand van de internationale betrekkingen, die zijn gebaseerd op het beginsel van soevereiniteit van staten. Met andere woorden, de omstandigheid dat een bij het UNRWA geregistreerde asielzoeker de bijstand en bescherming van dat orgaan heeft genoten in het gebied waar hij zijn gewone verblijfplaats had voordat hij de EU binnenkwam, biedt geen enkele garantie dat deze bijstand en bescherming kan blijven genieten in een ander land binnen het operationele gebied van de UNRWA waarmee hij geen enkele binding heeft. Mengozzi merkt op dat de verwijzende rechter geen melding maakt van enige gezinsgerelateerde of andere binding met Jordanië. Hij is dan ook van mening dat er onvoldoende garanties zijn dat Alheto toegang zal hebben tot bijstand van de UNRWA in Jordanië.

Het Hof deelt de conclusie van Mengozzi op dit onderdeel overigens niet[13]. Het laat de mogelijkheid van bescherming door de UNRWA in Jordanië uitdrukkelijk open, zij het dat dan aan bepaalde voorwaarden moet zijn voldaan, zoals toegang tot het grondgebied van Jordanië.

De enige verklaring die ik heb voor de vragen van de Bulgaarse rechter, is dat hij al voor zichzelf heeft besloten dat het besluit van het DAB ondeugdelijk is gemotiveerd en hij niet snel ziet hoe en met welke motivering van Alheto wel verlangd kan worden terug te keren naar de Gazastrook, en om die reden wil weten of hij aan Alheto verblijf in een veilig derde land kan tegenwerpen. Maar waarom niet gewoon het besluit vernietigd, vraag ik me af, eventueel het bestuursorgaan nog meegevend dat niet is gebleken dat het heeft onderzocht of Jordanië voor de asielzoeker als veilig kan worden aangemerkt. “Finale geschillenbeslechting”, zal het Bulgaarse antwoord zijn.

De prejudiciële vragen
Het Hof interpreteert en herformuleert de vragen van de Bulgaarse rechter – voor zover hier van belang – als volgt.

  1. Moet artikel 12 lid 1 onder a) van de KRi, gelezen in samenhang met artikel 10 lid 2 van de PRI (de beslissingsautoriteit dient eerst na te gaan of de verzoekers als vluchteling kunnen worden aangemerkt en zo niet, of zij voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen; S) aldus worden uitgelegd dat bij de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door een bij de UNRWA geregistreerde persoon moet worden onderzocht of deze persoon daadwerkelijk bescherming of bijstand van deze organisatie geniet?

  2. Moet artikel 46 lid 3 van de PRi, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, in die zin worden uitgelegd dat de rechter van een lidstaat bij wie in eerste aanleg beroep is ingediend tegen een beslissing inzake een verzoek om internationale bescherming rekening kan houden met gegevens feitelijk of rechtens, zoals de toepasbaarheid van artikel 12 lid 1 onder a) van de KRi op de situatie van de verzoeker, die niet zijn onderzocht door het orgaan dat deze beslissing heeft genomen?

  3. Moet artikel 46 lid 3 van de PRi, gelezen in samenhang met de artikelen 18, 19 en 47 van het Handvest zo worden uitgelegd dat het vereiste van een volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden tevens betrekking heeft op de gronden van niet-ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming als bedoeld in artikel 33 lid 2 van de PRi en, zo ja, of in het geval de rechter een dergelijke grond van niet-ontvankelijkheid onderzoekt ofschoon deze grond niet door de beslissingsautoriteit is onderzocht, het dossier naar deze autoriteit moet worden terugverwezen zodat deze het onderhoud over de ontvankelijkheid van artikel 34 van de PRi uitvoert?

  4. Moet artikel 46 lid 3 van de PRi, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat de rechterlijke instantie waarbij in eerste instantie beroep is ingesteld tegen een besluit inzake een verzoek om internationale bescherming, in het geval zij dit besluit nietig verklaart, zelf moet beslissen op het verzoek om internationale bescherming door dit in te willigen of af te wijzen?

De beantwoording van de vragen
Ad a)
Met betrekking tot de eerste vraag overweegt het Hof dat artikel 12 lid 1 onder a) van de KRi, dat enerzijds een reden voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus en anderzijds een reden voor de beëindiging van de toepassing van deze uitsluitingsgrond vermeldt, een lex specialis is. Naar het oordeel van het Hof dienen de nationale bepalingen van deze regeling te worden toegepast op het verzoek om internationale bescherming dat wordt ingediend door een persoon die is geregistreerd, op voorwaarde dat dit verzoek eerder niet is afgewezen op basis van een andere uitsluitingsgrond of een niet-ontvankelijkheidsgrond.[14]

Artikel 12 lid 1 onder a) KRi moet tevens worden toegepast wanneer een verzoek om internationale bescherming, naast een verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus, een verzoek om toekenning van subsidiaire bescherming bevat. Immers, eerst moet worden nagegaan of de vluchtelingenstatus dient te worden verleend.[15]

Maar moet de rechter dit ook doen als de beslissingsautoriteit de toepasbaarheid van artikel 12 lid 1 a) Kri niet heeft onderzocht? Het Hof meent van wel, zo blijkt uit de beantwoording van de vraag genoemd onder b.

Ad b)
Het Hof wijst erop dat artikel 46 lid 3 PRi een volledig en ex nunc onderzoek door de rechter in eerste aanleg voorschrijft van zowel de feitelijke als juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig de KRi. Volgens het Hof wijzen de woorden ‘indien van toepassing’ op het feit dat het volledige en ex nunc onderzoek dat de rechter moet uitvoeren niet noodzakelijkerwijs betrekking hoeft te hebben op het onderzoek ten gronde van de behoeften aan internationale bescherming en dat dit dus betrekking kan hebben op de ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming wanneer het nationale recht dit op grond van artikel 33 lid 2 van de PRi toestaat.[16]

Het Hof verklaart voor recht dat artikel 46 lid 3 van de PRi, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke instantie van een lidstaat waarbij in eerste aanleg een beroep tegen een beslissing inzake een verzoek om internationale bescherming is ingediend, verplicht (onderstreping Stijn Smulders) is zowel de elementen, feitelijk en rechtens, zoals de toepasselijkheid van artikel 12 lid 1 a) van de KRi op de situatie van de verzoeker, waarmee het orgaan dat deze beslissing heeft genomen rekening heeft gehouden of had kunnen houden, als de elementen die zich na de vaststelling van die beslissing hebben aangediend, te onderzoeken.
Hierbij zij opgemerkt dat in de zaak Alheto duidelijk is dat zij een staatloze Palestijn is die geregistreerd staat bij de UNRWA in de Gazastrook. De Bulgaarse beslissingsautoriteit had hiermee rekening kunnen houden en een onderzoek moeten verrichten aan de hand van artikel 12 lid 1 a) van de KRi. Nu dat niet (expliciet) is gedaan, is de Bulgaarse rechter verplicht dit alsnog te onderzoeken. In dat verband overweegt het Hof dat de rechter bij wie het beroep aanhangig is de verzoeker hoort, tenzij hij zich in staat acht een dergelijk onderzoek te verrichten op basis van uitsluitend de gegevens van het dossier, waaronder in voorkomend geval het verslag of de schriftelijke weergave van het persoonlijke onderhoud voor deze autoriteit. Indien zich na de vaststelling van de aangevochten beslissing nieuwe elementen hebben aangediend, moet de rechterlijke instantie van het Hof de verzoeker de mogelijkheid bieden zich uit te spreken wanneer deze elementen voor hem een ongunstige invloed hebben.

Ad c)
Het Hof overweegt dat het volledige en ex nunc onderzoek betrekking kan hebben op de ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming, wanneer het nationale recht dit toestaat.[17]Overeenkomstig de doelstellingen van de PRi om een regeling in te voeren waarin ten minste de rechterlijke instantie waarbij in eerste aanleg beroep tegen de beslissing van de beslissingsautoriteiten is ingediend een volledig en geactualiseerd onderzoek verricht, kan deze rechter onder meer genoodzaakt zijn (cursivering Stijn Smulders) vast te stellen dat de verzoeker voldoende bescherming geniet in een derde land, zodat het overbodig wordt de behoefte aan bescherming in de Unie te onderzoeken, waardoor het verzoek om die reden dan “niet-ontvankelijk” is.

Voor zover de verwijzende rechter voornemens is gebruik te maken van het begrip “eerste land van asiel” of “veilig derde land”, moet hij alvorens uitspraak te doen, zich ervan vergewissen dat de verzoeker zijn standpunt over de toepasselijkheid van de grond van niet-ontvankelijkheid op zijn specifieke situatie persoonlijk heeft kunnen uiteenzetten. Indien de grond voor niet-ontvankelijkheid die wordt onderzocht door de rechterlijke instantie waarbij het beroep is ingediend, tevens is onderzocht door de beslissingsautoriteit voordat de beslissing die in het kader van dat beroep wordt betwist is vastgesteld, kan de rechter uitgaan van het verslag van het persoonlijk onderhoud dat door de autoriteit is gevoerd, zonder dat de verzoeker hoeft te worden gehoord, tenzij de rechter meent dat dat noodzakelijk is.

Indien de beslissingsautoriteit deze grond voor niet-ontvankelijkheid daarentegen niet heeft onderzocht en bijgevolg geen persoonlijk onderhoud heeft gevoerd, is het aan de rechter om, als hij meent dat een dergelijke grond door deze autoriteit had moeten worden onderzocht of thans moet worden onderzocht omdat zich nieuwe elementen hebben aangediend, een dergelijke hoorzitting te houden. De asielzoeker moet dan gebruik kunnen maken van de diensten van een tolk.

Het Hof verklaart voor recht dat artikel 46 lid 3 PRi aldus moet worden uitgelegd dat het vereiste van een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als de juridische gronden tevens betrekking kan hebben op de in artikel 33 lid 2 van die richtlijn bedoelde gronden van niet-ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming, wanneer het nationale recht dit toestaat, en dat, in het geval de rechterlijke instantie waarbij het beroep aanhangig is voornemens is een grond van niet-ontvankelijkheid te onderzoeken die niet is onderzocht door de beslissingsautoriteit, zij de verzoeker moet horen zodat hij, in een taal die hij beheerst, zijn standpunt over de toepasselijkheid van deze grond op zijn specifieke situatie kan uiteenzetten.

Ad d)
Moet de rechter zelf beslissen op het asielverzoek als hij het besluit vernietigt? Neen, het Hof maakt duidelijk dat artikel 46 lid 3 PRi alleen betrekking heeft op het ‘onderzoek’ van het beroep en dus geen betrekking heeft op het vervolg op een eventueel nietigverklaring van de beslissing.[18]De PRi heeft geen gemeenschappelijke regeling willen invoeren waarbij na de vernietiging van het besluit de beslissingsautoriteit zijn bevoegdheid verliest. De lidstaten blijven vrij om te bepalen dat het dossier na een dergelijke nietigverklaring naar dat orgaan moeten worden terugverwezen, opdat dit een nieuwe beslissing vaststelt.

Het Hof voegt daar evenwel aan toe dat artikel 46 lid 3 Pri niettemin elk nuttig effect zou worden ontnomen als de beslissingsautoriteit na de uitspraak een beslissing zou kunnen nemen die indruist tegen de volledige en ex nunc toetsing die door de rechter is verricht, dan wel aanzienlijke tijd zou kunnen laten verstrijken, waardoor het risico kan toenemen dat zich nieuwe elementen aandienen die een nieuwe bijgewerkte beoordeling noodzakelijk maken. Om een nuttig effect van 46 lid 3 PRi te verzekeren dient elke door die richtlijn gebonden lidstaat zijn nationale wetgeving zo in te richten dat na de vernietiging van de oorspronkelijke beslissing en in elk geval van terugverwijzing van het dossier naar de beslissingsautoriteit binnen een korte termijn een nieuwe beslissing word vastgesteld die in overeenstemming is met de uitspraak van de rechter (het vonnis waarbij nietig verklaring is uitgesproken).[19]

Het Hof verklaart voor recht dat artikel 46 lid 3 PRi, gelezen in samenhang met artikel 47 Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het geen gemeenschappelijke procedurenormen instelt met betrekking tot de bevoegdheid tot vaststelling van een nieuwe beslissing inzake een verzoek om internationale bescherming, nadat de oorspronkelijke beslissing op dit verzoek door de rechterlijke instantie waar beroep is ingesteld, is nietig verklaard. De noodzaak om een nuttige werking van artikel 46 lid 3 van deze richtlijn te verzekeren en een doeltreffende voorziening in rechte overeenkomstig artikel 47 van het Handvest te waarborgen vereist echter, dat, in geval van verwijzing van het dossier naar het semi-rechterlijke of administratieve orgaan in de zin van artikel 2, onder f, van de richtlijn, binnen een korte termijn een nieuwe beslissing wordt vastgesteld die in overeenstemming is met de beoordeling in het vonnis waarbij nietigverklaring is uitgesproken.

Tussenconclusie
Uit het arrest Alheto kan worden afgeleid dat artikel 46 lid 3 PRi de asielrechter de mogelijkheid biedt vast te stellen dat een asielverzoek dient te worden afgewezen op een andere grond dan die het bestuursorgaan aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Dat kan de asielrechter doen als het bestuursorgaan die andere afwijzingsgrond had kunnen onderzoeken, omdat de asielzoeker, die verplicht is om met de beslissingsautoriteit samen te werken en dus geen relevante gegevens mag achter te houden[20], feiten heeft gesteld die daarvoor voldoende aanknopingspunten boden. De aanleiding daarvoor kan ook zijn dat eerst in beroep relevante gegevens aan het licht komen die een dergelijk onderzoek rechtvaardigen.[21] Volgens mij is het niet de bedoeling dat de asielrechter los van het dossier en hetgeen in beroep is aangevoerd of later bekend is geworden de mogelijkheid van een andere afwijzingsgrond onderzoekt. En waarom zou hij ook als daartoe geen enkele aanleiding bestaat?

De omvang van het geding (artikel 8:69 Algemene wet bestuursrecht)
Vanuit Nederlands perspectief zal dit bij velen de vraag oproepen of de asielrechter niet buiten de omvang van het geding treedt als hij een andere afwijzingsgrond hanteert dan die het bestuursorgaan in het bestreden besluit heeft gebruikt. Ambtshalve toetsing door de bestuursrechter is beperkt tot voorschriften van openbare orde. Daarbuiten doet de rechter ingevolge artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting, waarbij hij ambtshalve de rechtsgronden aanvult en ambtshalve de feiten kan aanvullen. Het is de bestuursrechter niet toegestaan de motivering van een besluit aan te vullen of te veranderen en, gelet op die aanvulling of wijziging, het beroep ongegrond te verklaren. Artikel 8:69 van de Awb is uitdrukkelijk niet geschreven om het bestuursorgaan tegemoet te komen. Het geeft de bestuursrechter de mogelijkheid om de rechtszoekende, in dit geval de asielzoeker, de helpende hand toe te steken door bijvoorbeeld ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Hierbij kan men onder meer denken aan een asielzoeker die aanvoert dat hij bij terugkeer naar zijn land zijn leven niet zeker is vanwege zijn godsdienstige overtuiging en de rechter dit beschouwt als een beroep op het Vluchtelingenverdrag en artikel 15 van de KRi of artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), ofschoon de asielzoeker die verdragen en richtlijnbepaling niet uitdrukkelijk noemt in zijn beroepsgronden.[22]

Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) verdraagt zich niet met de in artikel 8:69, lid 1 van de Awb neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dit geding uitbreidt. Artikel 8:69 lid 2 van de Awb ziet uitsluitend op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden en dus niet op de motivering van het in beroep bestreden besluit, aldus de CRvB.[23]

Dit is ook de vaste lijn van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zij het dat de omvang van het geding in asielzaken vanwege de in artikel 83 van de Vw neergelegd ex nunc toetsing ruimer kan zijn dan die in andere bestuurszaken, omdat nieuwe elementen en bevindingen door de asielrechter moeten worden meegenomen, behoudens wanneer dit naar zijn oordeel in strijd is met de goede procesorde en/of dit tot ontoelaatbare vertraging in de afdoening van de zaak leidt.[24]In haar richtinggevende uitspraak over de toetsingsintensiteit die de asielrechter in acht moet nemen, overweegt de Afdeling dat de bestuursrechter binnen de grenzen van artikel 8:69 van de Awb en artikel 83 Vw 2000 toetst of de besluitvorming die heeft geleid tot een standpunt dat een asielrelaas of onderdeel daarvan ongeloofwaardig is, voldoet aan de eisen die het recht daaraan stelt, in het bijzonder wat betreft de zorgvuldigheid van de besluitvorming en de inhoud en kenbaarheid van de motivering van dat besluit.[25]

Door het arrest Alheto denk ik echter dat de omvang van het geding voor de asielrechter wordt bepaald door artikel 8:69 van de Awb en artikel 83a van de Vw 2000, en dient laatstgenoemde bepaling toegepast te worden op de wijze waarop het Hof uitleg geeft aan artikel 46 lid 3 PRi. Het komt mij voor dat artikel 83a van de Vw 2000 de asielrechter aanvullende mogelijkheden biedt daar waar de buitengrens van de omvang van het geding als bedoeld in artikel 8:69 lid 1 van de Awb is bereikt. Het “volledig onderzoek en ex nunc onderzoek” dat de rechter moet verrichten kan daardoor betrekking hebben op een andere afwijzingsgrond en mitsdien met andere daarmee samenhangende (gestelde) feiten dan waarover partijen in beroep een geschil hebben.[26] Ook nieuwe asielmotieven, die thans niet onder de reikwijdte van 83 Vw 2000 vallen, maken deel uit van het volledig en ex nunc onderzoek als bedoeld in 46 lid 3 PRi en daarmee artikel 83a van de Vw 2000.

Instandlating rechtsgevolgen of zelf in de zaak voorzien
Is het dan zo dat de bestuursrechter op basis van de Awb geen enkele mogelijkheid heeft om de motivering van het besluit aan te vullen of te wijzigen? Jawel, zoals Laro[27]in 2009 schreef, kan de rechtbank zich na gegrondverklaring van het beroep afvragen of de rechtsgevolgen ingevolge artikel 8:72 lid 3 onder a van de Awb in stand kunnen blijven en daarbij op eigen initiatief de motivering van het besluit aanvullen dan wel wijzigen. Laro constateerde toen dat de bijstandskamer van de CRvB koploper was op dit gebied. Hij wees onder andere op een zaak waarin het college van burgemeesters en wethouders van een gemeente het recht op bijstand introk omdat betrokkenen de op hen rustende inlichtingenplicht hadden geschonden, nu zij geen dan wel onvolledige informatie hadden verstrekt over hun inkomsten en vermogen uit im- en export. De CRvB[28]was echter van oordeel dat, ondanks de schending van de inlichtingenplicht, het recht op bijstand wél kon worden vastgesteld. Uit de bankafschriften bleek een saldo dat hoger was dan het vrij te laten vermogen. Nu dit ook een grond is om tot intrekking van de verleende bijstand over te gaan, zag de CRvB aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

Als voorbeeld kan eveneens dienen de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2006[29]. Naar het oordeel van de Afdeling hadden de rechtbank en het college ten onrechte geoordeeld dat het verzoek om verstrekking van kopieën van door de burger gedane aangiften van diefstal een herhaald verzoek is in de zin van artikel 4:6 van de Awb, aangezien dit verzoek is gebaseerd op een andere rechtsgrondslag, te weten de Archiefwet 1995. De uitspraak en het besluit worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat ook als het verzoek inhoudelijk op grond van de Archiefwet 1995 zou zijn beoordeeld dit niet tot een ander resultaat leidt. De bedoelde stukken zijn niet in het gemeentearchief aanwezig en derhalve heeft het college het verzoek terecht niet ingewilligd.

Voor asielrechters is overigens van belang te weten dat de ex nunc toets op grond van artikel 8:72 lid 3 van de Awb een andere is dan de ex nunc toets ingevolge artikel 83 van de Vw 2000. Bij de toepassing van artikel 8:72 lid 3 Awb moet de bestuursrechter uitgaan van de feiten en omstandigheden op dat moment én het op dat moment geldende recht. De asielrechter kan ingevolge artikel 83 van de Vw 2000, dat ook een ex nunc toetsing voorschrijft, niet ambtshalve gewijzigd recht (beleid) bij de omvang van het geding betrekken. Op grond van artikel 8:72 lid 3 Awb moet hij dat juist wel doen. Dit volgt uit een uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2003[30]. In die zaak had de rechtbank het beroep van twee asielzoekers gegrond verklaard. Ondanks een gemotiveerd verzoek daartoe van de staatssecretaris had de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit niet in stand gelaten. De rechtbank overwoog dat zij het beëindigen van het categoriale beschermingsbeleid voor Afghanistan[31]niet kon betrekken in de beoordeling van het beroep, nu dat geen feit of omstandigheid is als bedoeld in artikel 83 van de Vw 2000. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank hiermee had miskend dat bij de toepassing van artikel 8:72 lid 3 van de Awb de beoordeling van het beroep heeft plaatsgevonden, zodat geen sprake is van toepassing van artikel 83 van de Vw 2000. Bij de beoordeling of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand moeten worden gelaten dient te worden uitgegaan van de op het moment van de uitspraak geldende feiten en omstandigheden en het dan geldende recht, aldus de Afdeling.

Daarnaast heeft de bestuursrechter ingevolge artikel 8:72 lid 3 onder b van de Awb de mogelijkheid om na gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit zelf in de zaak te voorzien. Illustratief zijn zaken waarin het bestuursorgaan de asielaanvraag niet heeft kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond (30b Vw 2000), maar wel als ongegrond.[32]Het inhoudelijk oordeel van de ongegrondheid ligt besloten in de afwijzing van de asielaanvraag als kennelijk ongegrond en dus is het voor de asielrechter betrekkelijk eenvoudig zelf in de zaak te voorzien en de aanvraag zelf af te wijzen als ongegrond in de zin van artikel 31 lid 1 van de Vw 2000. De uitspraak van de rechter treedt dan in de plaats van het vernietigde besluit.

Begrenzing van de mogelijkheden
Men ziet dus dat de bestuursrechter bij gegrondverklaring van het beroep met toepassing van artikel 8:72 lid 3 van de Awb ruimte toekomt om de grondslag of de motivering van het vernietigde besluit aan te passen. Die ruimte is overigens niet onbeperkt. Dit blijkt onder meer uit een zaak waarin de rechtbank een besluit van het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (Uwv), dat was genomen op grond van de Ziektewet (ZW), had vernietigd omdat geen adequaat verzekeringsgeneeskundig onderzoek had plaatsgevonden. De rechtbank liet vervolgens de rechtsgevolgen in stand onder de overweging dat betrokkene op grond van de ZW een maatregel (volledige weigering van ziekengeld) moet worden opgelegd, omdat hij geen gevolg had gegeven aan een oproep om te verschijnen op het spreekuur van de verzekeringsarts. De CRvB zet hier een streep door. Daartoe overweegt de Raad dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat om door de rechtsgevolgen in stand te laten van een vernietigd besluit, dat niet de oplegging van een maatregel behelst, feitelijk alsnog de maatregel op te leggen.[33]

Laro wees verder op de uitspraak van de CRvB van 17 december 1998.[34]Hierin ging het om een ontslagbesluit dat de rechterlijke toets niet kon doorstaan. De CRvB sloot niet uit dat een andere ontslaggrond in rechte wel stand zou kunnen houden, maar omdat het bestuursorgaan desgevraagd het standpunt had ingenomen dat hij betrokkene niet op een andere grond heeft willen ontslaan, liet de CRvB de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand. Een andersluidend oordeel zou volgens de CRvB, gelet op artikel 8:69 van de Awb, de taak van de rechter te buiten gaan.

Verder wordt de toepassing van artikel 8:72 lid 3 van de Awb begrensd daar waar het bestuursorgaan nog beleidsvrijheid of beoordelingsvrijheid heeft. Dat volgens geldend beleid geen ander besluit kan volgen, is niet voldoende omdat immers in bijzondere gevallen van beleid kan worden afgeweken.[35]

Bovendien is het regel dat de bestuursrechter, voordat hij een andere motivering of grondslag onder het vernietigde besluit legt, partijen in de gelegenheid stelt zich hierover uit te laten. Dit volgt uit het beginsel van hoor en wederhoor. Schending van dit beginsel betekent dat de rechter de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand kan laten.[36]

Alheto gaat verder
Blijkens het arrest Alheto wordt de rechter op grond van artikel 46 lid 3 PRi verplicht de uitsluitingsgrond voor vluchtelingschap (art. 12 lid 1 a) KRi) te onderzoeken en in staat gesteld om buiten het bestreden besluit en de beroepsgronden om de mogelijkheid van een andere afwijzingsgrond te onderzoeken zelfs voordat het beroep gegrond is verklaard. Verder sluit het Hof niet uit dat zich na de vaststelling van de beslissing nieuwe elementen aandienen die voor de asielzoeker een ongunstige invloed kunnen hebben. In dat geval moet de asielzoeker zich daar over kunnen uitspreken[37]. Dus het instellen van beroep zou voor de asielzoeker nadeliger kunnen uitpakken dan wanneer hij dat rechtsmiddel niet had aangewend.

Maar gaat Alheto te ver?
Het arrest heeft het nodige losgemaakt in de literatuur. Reneman en Schüller[38]schrijven onder meer dat uit de uitspraak lijkt te volgen dat artikel 46 lid 3 PRi de rechter verplicht zelfstandig de toepasselijkheid van een verplichte uitsluitingsgrond te onderzoeken. Artikel 12 KRi bepaalt namelijk dat een derdelander van vluchtelingschap ‘wordt uitgesloten’ indien aan de voorwaarden wordt voldaan. Reneman en Schüller wijzen er echter op dat artikel 33 lid 2 PRi bepaalt dat de lidstaten een asielverzoek niet-ontvankelijk ‘kunnen achten’ op een aantal limitatief opgesomde gronden. Zij vragen zich af of de rechter nu verplicht is om zelfstandig te beoordelen of een zaak op grond van deze bepaling niet-ontvankelijk kan worden verklaard als de beslissingsautoriteit dat heeft nagelaten of (expliciet) voor een inhoudelijke beoordeling heeft gekozen. In dat verband vragen zij zich af of dit ook geldt voor de gronden voor kennelijk ongegrondheid van een asielverzoek en of de rechter zelfstandig kan oordelen dat een asielverzoek om een andere reden dan genoemd in het asielbesluit moet worden afgewezen. Dat zou volgens hen wel erg ver gaan, en niet alleen omdat dit de rol van de asielrechter in Nederland zou veranderen van een toetsende naar een beoordelende rechter. Door de zelfstandige toepassing van gronden voor uitsluiting, afwijzing, niet-ontvankelijkheid of kennelijke ongegrondheid kan de asielzoeker volgens hen in een ongunstigere positie komen dan bij het besluit van de beslissingsautoriteit het geval was (reformatio in peius). De kennelijk ongegrondheid van het asielverzoek is bijvoorbeeld grond voor het onthouden van een termijn voor vrijwillig vertrek en het opleggen van een inreisverbod. Vertwijfeld vragen zij zich af of dit de bedoeling is van het Hof. Zij merken op dat voorstanders van een intensievere toetsing of een zelfstandige beoordeling meestal wezen op het belang van rechtsbescherming van de asielzoeker. Dat een volledig en ex nunc onderzoek ook zeer nadelig voor de asielzoeker kan uitpakken had men zich waarschijnlijk niet gerealiseerd, aldus Reneman en Schüller.[39]

Volgens Geertsema[40]past de uitleg die het Hof in het arrest Alheto aan artikel 46 lid 3 PRi geeft evenwel bij een ruimere benadering van de grenzen van het bestuursrechtelijk geschil. Zij meent dat het arrest Alheto de nationale rechter toestaat het verzoek om internationale bescherming te onderzoeken, naast de toetsing van het bestuurlijk oordeel over dat verzoek. Volgens haar is een dergelijke benadering in het Nederlandse bestuursrecht goed mogelijk. Een ruimere benadering van artikel 8:69 Awb maakt het mogelijk dat de rechter behalve het besluit ook de aanvraag betrekt in het geschil, om te bezien wat de oorspronkelijke wens was van de aanvrager. Geertsema wijst ter adstructie op de uitspraak van de Afdeling van 3 januari 2013.[41]Als de rechter meent dat de grondslag van het besluit moet wijzigen, zoals bijvoorbeeld een grond voor niet-ontvankelijkheid, zal de bestuursrechter altijd op grond van de goede procesorde partijen de gelegenheid moeten geven zich uit te laten over een eventuele nieuwe grondslag van een besluit.[42]

Geertsema meent dat uit het arrest duidelijk volgt dat de nationale rechter het beroepschrift moet beoordelen aan de hand van de meest actuele informatie. Ook dit vraagt om een actieve houding van de bestuursrechter ten opzichte van de beschikbare informatie in het dossier. Als die informatie ongunstige invloed heeft op de procedure van de asielzoeker, moet deze op grond van artikel 47 Handvest weliswaar in de gelegenheid worden gesteld hierop te reageren, maar het vergt van de asielzoeker, aldus Geertsema, alertheid op de ontwikkelingen met betrekking tot de algehele veiligheidssituatie en informatie in zijn of haar asieldossier tot aan het moment van de rechtbankuitspraak.[43]Dat de rechter vervolgens uitspraak doet over elementen waar de bestuurlijke autoriteiten zich nog niet hebben uitgelaten, volgt volgens het Hof uit de doelstellingen van de PRi, zo schrijft Geertsema onder verwijzing naar punt 112 van het arrest.

De persoonlijke noot[44]
Het lijkt mij goed om in de eerste plaats een onderscheid te maken tussen artikel 12 lid 1 onder a) van de KRi en de andere in artikel 33 lid 2 PRi opgesomde gronden om een asielverzoek niet-ontvankelijk te verklaren. Artikel 12 lid 1 onder a) van de KRi is een lex specialis en derhalve is de bestuursrechter in asielzaken volgens mij van het Hof verplicht om de toepasselijkheid van die uitsluitingsgrond te onderzoeken als het dossier of hetgeen in beroep is aangevoerd daartoe aanknopingspunten biedt, op voorwaarde dat het asielverzoek eerder niet is afgewezen op basis van een andere uitsluitingsgrond of een niet-ontvankelijkheidsgrond. Dus als het bestuursorgaan het asielverzoek al heeft afgewezen op de grond dat het niet-ontvankelijk is, omdat de vreemdeling reeds internationale bescherming geniet in een andere lidstaat van de EU (artikel 30a lid 1 onder a Vw 2000) rust die verplichting niet op de bestuursrechter.

Doen deze voorbehouden zich niet voor dan is de rechter verplicht artikel 12 lid 1 onder a) KRi bij zijn beoordeling te betrekken en daarnaar (verder) onderzoek te doen, ook als het bestreden besluit en de beroepsgronden daarover zwijgen. Dit onderzoek – wat nog knap lastig kan zijn – kan overigens zowel in het nadeel als in het voordeel van de vreemdeling uitvallen, omdat zoals gezegd artikel 12 lid 1 onder a) KRi zowel een exclusion als een inclusion clausule bevat. Naar mijn mening kan de rechter partijen niet eerst ter zitting of in de uitspraak overvallen met deze mogelijke af- of toewijzingsgrond. Het recht op hoor en wederhoor en het verdedigingsbeginsel staan hier aan in de weg. Bovendien zal de rechter als het dossier onvoldoende gegevens bevat om tot een goede beoordeling te komen partijen moeten oproepen ter zitting te verschijnen onder opgaaf van de reden. Het is immers niet vanzelfsprekend (meer) dat partijen ter zitting verschijnen. De leiding van de IND kiest er op dit moment voor om in beginsel niet in VA-zaken te verschijnen[45]en ook advocaten verschijnen niet altijd en als ze al verschijnen worden ze niet altijd vergezeld door de vreemdeling om wie de zaak draait. En als de asielzoeker niet verschijnt, wordt het lastig hem te horen. Wanneer de rechter de asielzoeker wil horen over artikel 12 lid 1 a) KRi, zal de rechtbank een (register)tolk moeten regelen in de taal die asielzoeker machtig is.

Is de rol van het bestuursorgaan op een gegeven moment uitgespeeld?
Bij het vorenstaande teken ik wel aan dat het Hof het in Alheto louter heeft over het horen van de asielzoeker en zwijgt over de rol van de beslissingsautoriteit in de rechterlijke fase (beroepsfase) als de beslissingsautoriteit deze grond voor niet-ontvankelijkheid niet heeft onderzocht terwijl hij die grond wel had kunnen onderzoeken. Meent het Hof dat de beslissingsautoriteit daarmee zijn kans heeft verspeeld? Ik kan het niet uitsluiten. In het arrest Alheto[46]benadrukt het Hof dat de behadeling van het verzoek om internationale bescherming door de beslissingsautoriteit, die een administratief of semi-rechterlijk orgaan is dat beschikt over specifieke middelen en over op dit gebied gespecialiseerd personeel, een essentiële fase is in de bij richtlijn 2013/32 (PRi) ingevoerde gemeenschappelijke procedures. Het recht op een volledig en ex nunc onderzoek voor een rechterlijke instantie dat krachtens artikel 46 lid 3 PRi aan de verzoeker is toegekend, kan derhalve niet afdoen aan de verplichting van de verzoeker om met dit orgaan samen te werken. Anders gezegd, artikel 46 lid 3 PRi kan niet worden uitgelegd op een wijze die de verplichting voor de verzoeker om met de beslissingsautoriteit samen te werken afzwakt.[47]

Gelet op deze essentiële fase bij de beslissingsautoriteit (de bestuurlijke fase) is het de asielzoeker niet toegestaan om zonder enige procedurele consequentie in de rechterlijke fase, dus na het instellen van beroep, elementen aan te voeren die hij ook al had kunnen aanvoeren ten overstaan van de beslissingsautoriteit. Hij kan deze essentiële fase bij de beslissingsautoriteit niet vrijelijk omzeilen.[48]

Het Hof zegt ook in het arrest Ahmedbekova, dat uit artikel 46 lid 3 PRi niet volgt dat de persoon die om internationale bescherming verzoekt, zonder een aanvullend onderzoek door de beslissingsautoriteit te ondergaan, het voorwerp van zijn verzoek en aldus de afbakening van het concrete geval, kan wijzigen door tijdens de beroepsprocedure een grond voor internationale bescherming aan te voeren die weliswaar betrekking heeft op gebeurtenissen of bedreigingen die zich zouden hebben voorgedaan vóór de vaststelling van de beslissing van die autoriteit of zelfs vóór de indiening van het verzoek, maar tegenover die autoriteit was verzwegen.[49]

Vooralsnog leid ik uit de arresten Alheto en Ahmedbekova af dat de rechter het bestuursorgaan de gelegenheid moet bieden onderzoek te doen naar en zich uit te laten over elementen en bevindingen die eerst in beroep door de asielzoeker naar voren worden gebracht als het bestuursorgaan hiervan geen weet heeft of kon hebben, hetzij omdat de asielzoeker hierover heeft gezwegen in de bestuurlijke fase, hetzij omdat zich werkelijk iets nieuws en rechtens relevants voordoet in de rechterlijke fase (beroepsfase) wat de asielzoeker niet eerder naar voren kon brengen en waar het bestuursorgaan zich dus nog niet over heeft kunnen uitlaten. In die situatie blijft de rechter een toetsende rechter die het standpunt van het bestuursorgaan toetst, ook daar waar het de geloofwaardigheid betreft van de door de vreemdeling gestelde nieuwe feiten.

In de zaak van mevrouw Alheto waren de feiten die een onderzoek naar de toepassing van artikel 12 lid 1 onder a) KRi instigeerde al in de bestuurlijke fase bekend en had de beslissingsautoriteit daar rekening mee kunnen houden. Het Hof lijkt in die situatie te suggereren dat de rechter dat zelfstandig onderzoek moet kunnen doen naar, en zich een oordeel moet kunnen vormen over elementen van het asielverzoek waar de beslissingsautoriteit in het besluit geen aandacht aan heeft besteed.[50]Het lijkt me niet dat het de rechter verboden is om het bestuursorgaan te vragen of er een specifieke reden is waarom het bestreden besluit daar geen blijk van geeft. Misschien zijn daar valide argumenten voor te geven en zou de rechter daar rekening meer kunnen houden alvorens hij besluit bepaalde elementen zelfstandig verder te gaan onderzoeken. In het geval van artikel 12 lid 1 onder a) KRi gaat het evenwel om een lex specialis en dient de toepassing hiervan te worden onderzocht. De rechter heeft geen keuze. Hij moet dit doen op grond van artikel 46 lid 3 PRi en de aard van artikel 12 lid 1 onder a) KRi. Of artikel 8:69 van de Awb de rechter die ruimte biedt, is niet relevant. De omvang van het geding wordt bepaald door artikel 8:69 van de Awb en artikel 83a van de Vw 2000 (46 lid 3 PRi). Alleen daarmee is verzekerd dat de asielzoeker een daadwerkelijk rechtsmiddel heeft en de rechter de middelen heeft om het geschil finaal te beslechten, zo lijkt het Hof te redeneren. Mijn vraag aan het Hof is dan of de asielzoeker nog wel een daadwerkelijk rechtsmiddel heeft tegen het besluit waarin een ander afwijzingsgrond is gebruikt en waartegen hij in rechte is opgekomen.

Afgezien daarvan is de vraag wat de rechter te doen staat als hij of zij tot de conclusie komt dat de asielzoeker uitgesloten dient te worden van vluchtelingschap of juist van rechtswege als vluchteling dient te worden aangemerkt omdat hij vanwege omstandigheden gelegen buiten zijn wil het UNRWA-gebied heeft moeten verlaten. Het lijkt me evident dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Hierin is immers een (andere) afwijzingsgrond gebruikt, het asielverzoek afgewezen en niet getoetst aan artikel 12 lid 1 onder a) KRi.

Op grond van welke bepaling kan de rechter het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen? De motivering die het bestuursorgaan ten grondslag heeft gelegd aan de door hem gebruikte afdoeningsmodaliteit, bijvoorbeeld afwijzing als ongegrond (art. 31 lid 1 Vw 2000) omdat het asielrelaas niet aannemelijk of onvoldoende zwaarwegend is, kan op zichzelf deugdelijk zijn. De rechter kijkt daar echter niet naar, omdat de toepasselijkheid van artikel 12 lid 1 onder a) KRi had moeten worden onderzocht. Het ligt daarom niet voor de hand dat de rechter het besluit vernietigt wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb, dat vereist dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Veeleer ligt in de rede dat hij het besluit vernietigt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, dat vereist dat een besluit zorgvuldig moet zijn voorbereid. In de zaak Alheto was in de bestuurlijke fase al duidelijk dat zij een staatloze Palestijnse is met een paspoort dat is afgegeven door de Palestijnse Autoriteit en geregistreerd staat bij de UNRWA. De beslissingsautoriteit had daarnaar onderzoek moeten doen.

En wat als de rechter tot het oordeel komt dat artikel 12 lid 1 onder a) KRi tot toelating of juist afwijzing van het verzoek als niet-ontvankelijkheid leidt? De rechter zou de bal weer bij het bestuursorgaan kunnen leggen, maar waarom zou hij als de zaak duidelijk is en hij met toepassing van artikel 8:72 lid 3 van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kan laten dan wel zelf in de zaak kan voorzien. De rechter is niet gedwongen om na vernietiging van het besluit het dossier terug te verwijzen naar de beslissingsautoriteit. Integendeel, in de Awb is zelfs in artikel 8:41a de opdracht aan de bestuursrechter gegeven om het geschil zoveel mogelijk definitief te beslechten. Mocht niettemin nader onderzoek geïndiceerd zijn, omdat de rechter niet in staat is om het onderzoek zelfstandig af te ronden, dan kan hij mijns inziens altijd de zaak nog terugverwijzen naar de beslissingsautoriteit en daarbij bepalen wat de beslissingsautoriteit te doen staat in de aanloop naar het nieuw te nemen besluit. Het bepalen van een korte doch redelijke beslistermijn is daarbij aangewezen, omdat daarmee het nuttig effect van artikel 46 lid 3 PRi is gediend.[51]

Artikel 12 lid 2 KRi
Als de uitsluitingsgrond voor vluchtelingschap genoemd in artikel 12 lid 1 onder a) van de Kri een lex specialis is, rijst de vraag of zulks niet tevens geldt voor artikel 12 lid 2 KRi.[52]Het zou me niet verbazen vanuit de gedachte dat eerst is vastgesteld dat de vreemdeling een vluchteling is, maar van die status dient te worden uitgesloten omdat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij bijvoorbeeld een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd (vergelijk artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag).

In Nederland is overigens te doen gebruikelijk om een vreemdeling reeds van vluchtelingschap uit te sluiten om die reden zonder eerst vast te stellen of hij überhaupt vluchteling is. Dat kan denk ik niet afdoen aan het speciale karakter van artikel 12 lid 2 KRi.

Maar hoe reëel is het dat de rechter zich voor de vraag gesteld ziet of hij verplicht is zelfstandig de uitsluitingsgrond genoemd in artikel 12 lid 2 KRi te onderzoeken? Een vreemdeling die in Nederland is toegelaten als vluchteling zal daartegen niet in beroep gaan. De rechter kan in dat geval dus de uitsluiting van vluchtelingschap niet onderzoeken. Mogelijk wordt dat anders als de vluchtelingenstatus wordt ingetrokken vanwege gewijzigde omstandigheden in het land van herkomst. Te denken valt aan een machtswisseling waardoor de vreemdeling niet meer heeft te vrezen voor de autoriteiten in zijn land. Door de intrekking van de vergunning ligt de oorspronkelijke aanvraag weer open. De vreemdeling die tegen de beslissing in beroep gaat, en bijvoorbeeld stelt dat de verandering van de situatie in zijn land van herkomst nog onvoldoende bestendig is, zou door de rechter geconfronteerd kunnen worden met de tegenwerping van artikel 12 lid 2 KRi dan wel artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag als deze meent dat er voldoende aanknopingspunten zijn of al waren om de vreemdeling destijds van vluchtelingschap uit te sluiten. Maar het vraagt om een knappe rechter en een evenzo knappe griffier om dat onderzoek binnen de hun toegemeten tijd en ten dienste staande faciliteiten ten gronde uit te voeren. Waarschijnlijk zal het zo’n vaart niet lopen want wat is de kans dat de IND niet heeft gezien dat de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag mogelijk is.

Onderzoek naar andere afwijzingsgronden
Uit Alheto volgt niet dat de rechter verplicht is een andere niet-ontvankelijkheidsgrond te onderzoeken dan die genoemd in artikel 12 lid 1 onder a) KRi (en naar ik aanneem artikel 12 lid 2 KRi). Hij kan daartoe genoodzaakt zijn.[53]Het is een optie die hem in een voorkomend geval ter beschikking staat, maar geen haan die er naar kraait als hij van die mogelijkheid geen gebruikmaakt. Ik zie althans niet in dat een van de procespartijen in hoger beroep gaat omdat de rechter een afwijzingsgrond niet heeft onderzocht die zijzelf ook niet hebben genoemd in eerste aanleg.

Theorie en praktijk
De rechter kan zelfstandig oordelen dat een asielverzoek om een andere reden dan genoemd in de asielbeschikking moet worden afgewezen. Hij zal dan naar mijn mening wel moeten uitleggen waarom hij zich daartoe genoodzaakt voelde. Maar wanneer zal dat het geval zijn? Als een asielverzoek niet als kennelijk ongegrond kan worden afgewezen, maar wel als ongegrond ligt het voor de hand. Doch waarom zal de rechter het nodig vinden om te onderzoeken of een asielverzoek dat is afgewezen als ongegrond niet als kennelijk ongegrond dient te worden afgewezen? En waarom zou hij bij een afwijzing van een asielverzoek als (kennelijk) ongegrond de urgentie voelen om te bezien of dit ook niet-ontvankelijk had kunnen zijn? Uiteraard is het weinig zinvol om een beoordeling ten gronde te doen van de vraag of de asielzoeker in Nederland internationale bescherming verleend moet worden als hij die bescherming reeds geniet in een ander lidstaat, maar hoe vaak zal zich dit voordoen? En verder zie ik niet snel in wat een rechter ertoe kan bewegen te gaan onderzoeken of een asielzoeker naar een veilig derde land kan als deze asielzoeker volgens het bestuursorgaan geen internationale bescherming nodig heeft en het diens aanvraag heeft afgewezen als (kennelijk) ongegrond.

Ofschoon dus de nationale rechter van het Hof “tools” ter beschikking krijgt om een geschil alomvattend en naar de laatste stand van zaken definitief te beslechten, is daarmee niet gezegd dat de rechtspraktijk door het arrest Alheto drastisch zal veranderen. De vrees dat een asielzoeker door het instellen van beroep in een nadeliger positie komt te verkeren, zal niet snel werkelijkheid worden. Los daarvan moet bedacht worden dat een afwijzing een afwijzing blijft, ongeacht welke afdoeningsmodaliteit daaraan ten grondslag wordt gelegd. Bovendien zal de rechter rekening moeten houden met het geldend recht. Zo bestaat op grond van WBV 2016/2 van 26 januari 2016 voor de IND bij eerste asielverzoeken in beginsel[54]alleen de mogelijkheid een vertrektermijn te onthouden en een inreisverbod uit te vaardigen als de asielaanvraag wordt afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b lid 1 onder b van de Vw 2000 (de asielzoeker is afkomstig uit een veilig land van herkomst). De rechter zal zich daar ook gebonden aan moeten achten.

Vooralsnog denk ik dat het onderzoek naar een mogelijke andere afwijzingsgrond beperkt zal blijven tot situaties waarin het beroep gegrond wordt verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd. Dat lijkt me vanuit het oogpunt van een daadwerkelijk rechtsmiddel ook het meest juist omdat de asielzoeker daarmee een rechterlijk oordeel heeft gekregen over de rechtmatigheid van het besluit waartegen hij beroep heeft ingesteld. In zoverre is er waarschijnlijk niet veel nieuws onder de zon. Immers, zoals we gezien hebben, heeft de rechter al de mogelijkheid om bij gegrondverklaring van het beroep een andere afwijzingsgrond te onderzoeken als hij toepassing geeft aan artikel 8:72 lid 3 van de Awb.

De geloofwaardigheid van het asielrelaas: toetsen of zelfstandig beoordelen?
Het arrest Alheto doet de discussie weer oplaaien of de rechter de bevoegdheid heeft om ook niet nader onderbouwde feiten en vermoedens vol te toetsen dan wel zelf de geloofwaardigheid van de verklaringen, dus los van de beoordeling hiervan door het bestuursorgaan, kan beoordelen. Het arrest Alheto gaat niet over de intensiteit van de rechterlijke toetsing of de autonomie die de rechter heeft om zelf de geloofwaardigheid te beoordelen, doch ik begrijp waar de vraag vandaan komt. Immers, als de rechter zelf kan onderzoeken of er zich een andere afwijzingsgrond voordoet en in dat verband de feiten zelf dient vast te stellen waarom zou hij dan bij de beoordeling van de geloofwaardigheid enige terughoudendheid betrachten en niet zelf zijn oordeel in de plaats kunnen stellen van dat van het bestuursorgaan?

Ik denk evenwel dat het Hof niet voor niets steeds benadrukt dat de asielzoeker moet samenwerken met de beslissingsautoriteit in de bestuurlijke fase en dat deze autoriteit beschikt over specifieke middelen en over gespecialiseerd personeel.[55]Naar mijn idee is het daarom in de eerste plaats aan het bestuursorgaan om zich over de geloofwaardigheid van het relaas uit te laten en aan de rechter om dit standpunt – met inachtneming van het feit dat de beslissingsautoriteit over gespecialiseerd personeel beschikt – te toetsen. Voor een zelfstandige beoordeling door de rechter van de geloofwaardigheid van de gestelde feiten lijkt mij hooguit plaats als het bestuursorgaan de mogelijkheid heeft gehad zich daarover uit te spreken, maar die kans heeft laten schieten. Die kans heeft het bestuursorgaan niet laten lopen als eerst in beroep nieuwe elementen en bevindingen naar voren worden gebracht door de asielzoeker waar het bestuursorgaan zich nog niet over heeft kunnen uitlaten. Dus als het bestuursorgaan zich wel heeft gebogen over de geloofwaardigheid van de verklaringen, hetzij in het besluit, hetzij omdat het daartoe door de rechter in de gelegenheid is gesteld omdat het zich nog niet heeft kunnen uitspreken over eerst in beroep naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, blijft het de eerstverantwoordelijke. Ook als dit standpunt de rechterlijke toets niet kan doorstaan en het besluit wordt vernietigd, is het mijns inziens wederom aan het bestuursorgaan om zich daarover – met inachtneming van de overwegingen van de rechter in de uitspraak – opnieuw uit te spreken. De geloofwaardigheidsbeoordeling blijft tot zijn domein behoren omdat hij dit al aan zich heeft getrokken. Het is niet aan de rechter om na vernietiging van het bestreden besluit zelfstandig en zonder het bestuursorgaan daarin te kennen een eigen geloofwaardigheidsoordeel te geven en/of integrale geloofwaardigheidsbeoordeling te maken in de plaats van het bestuursorgaan.[56]De tijd zal uitwijzen of mijn inschatting juist is.

Stijn[57]

[1]Richtlijn 2013/32/EU.
[2]Voor de volledigheid dient te worden opgemerkt dat het HvJ EU op 4 oktober 2018, C-56/17, Fatih, ECLI:EU:C:2018:803, ook voor recht heeft verklaard dat artikel 46 lid 3 PRi aldus moet worden uitgelegd dat in het kader van een beroep dat door een asielzoeker is ingesteld tegen een besluit waarbij zijn verzoek om internationale bescherming ongegrond is verklaard, de bevoegde rechter van een lidstaat niet ambtshalve dient na te gaan of de in de Dublinverordening neergelegde criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dat verzoek, correct zijn toegepast.
[3]HvJ EU 25 juli 2018, Alheto, C-585/16, ECLI:EU:C:2018:584, JV 2018/179 met noot Schüller en Reneman.
[4]HvJ EU 4 oktober 2018, Ahmedbekova, C-652/16, ECLI:EU:C:2018:801, JV 2018/205 met noot Reneman.
[5]ABRvS 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2669.
[6]Arrest Alheto, punt 64.
[7]Bulgaars voor Ik snap het niet.
[8]HvJ EU 19 december 2012, Abed Karem El Kott e.a., C-364/11, ECLI:EU:C:2012:826.
[9]Denk bijvoorbeeld aan artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag ofwel artikel 12 lid 2 van de KRi.
[10]Zie overigens ABRvS 19 februari 2019, nr. 201802214/1/V1 (ECLI:NL:RVS:2019:557): Uit de arresten Bolbol en El Kott volgt dat de vreemdeling is uitgesloten van de werking van het Vluchtelingenverdrag als die vreemdeling direct voorafgaand aan of kort vóór het indienen van een asielverzoek daadwerkelijk bijstand van UNRWA heeft ontvangen, voor zover die bijstand niet is opgehouden om redenen buiten de invloed en onafhankelijk van de wil van die vreemdeling. Verder volgt uit het arrest Alheto dat als een vreemdeling bij UNRWA is geregistreerd, onderzocht moet worden of die vreemdeling daadwerkelijk bescherming of bijstand van UNRWA ontvangt. De enkele registratie bij UNRWA maakt reeds dat de staatssecretaris dient te onderzoeken of de vreemdeling daadwerkelijk bescherming en bijstand van UNRWA heeft ontvangen en of dit is opgehouden om redenen buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil. Dat de VAE kan worden aangemerkt als de gebruikelijke verblijfplaats van de vreemdeling, doet hieraan niet af. Zie tevens ABRvS 19 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:447), waarin de vreemdelingen vrijwillig afstand hadden gedaan van de mogelijkheid om van UNRWA bijstand te ontvangen, zodat geen situatie bestaat waarin bijstand van UNRWA is opgehouden om redenen buiten hun invloed en onafhankelijk van hun wil.
[11]Conclusie AG Mengozzi van 17 mei 2018, C-585/16, ECLI:EU:C:2018:327, punt 47.
[12]Conclusie AG Mengozzi, punt 87.
[13]Arrest Alheto, punt 139 t/m 143 (beantwoording van de vijfde vraag).
[14]Arrest Alheto, punt 87.
[15]Arrest Alheto, punt 89. Let wel: Het Hof zegt hier dus niet dat artikel 12 lid 1 a) KRi een rol speelt bij subsidiaire bescherming. Het ziet enkel op uitsluiting en/of insluiting van vluchtelingschap. Daarom kan de rechter zich denk ik in een voorkomend geval genoodzaakt zien om te onderzoeken of er geen “eerste land van asiel” of “veilig derde land” is.
[16]Arrest Alheto, punt 115. Overigens is artikel 33 lid 2 PRi geïmplementeerd in artikel 30a van de Vw, dus is het op grond van het nationale recht voor de rechter mogelijk de ontvankelijkheid van een asielverzoek op die gronden te onderzoeken.
[17]Het Nederlandse recht staat dit toe. Artikel 33 lid 2 PRi is geïmplementeerd in artikel 30a Vw.
[18]Arrest Alheto, punt 145.
[19]Arrest Alheto, punten 145-149.
[20]Zie ook artikel 4 lid 1 van de KRi.
[21]Het Hof heeft het over de elementen die zich na de beslissing hebben aangediend.
[22]Vergelijk ABRvS 18 september 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AN8191: De vreemdelingen hadden bij de zienswijze en bij het beroepschrift stukken overgelegd die betrekking hebben op de medische situatie van hun dochter. Bovendien hadden zij een beroep gedaan op de medische situatie van hun dochter. Naar het oordeel van de Afdeling had de rechtbank de ter zitting aangevoerd beroepsgrond, dat zij vanwege de gezondheid van hun dochter naar Tsjetsjenië te vrezen hebben voor een behandeling in strijd met 3 EVRM, bezien in het licht van het bepaalde in artikel 8:69 lid 2 Awb, bij de beoordeling van het beroep moeten betrekken.
[23]CRvB 15 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU6381; CRvB 30 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD6306; ABRvS 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2785.
[24]Een voorbeeld van strijd met artikel 8:69 Awb is ABRvS 27 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ3229: De vreemdeling heeft een partner met de vluchtelingenstatus. Tegen de omstandigheid dat dit gegeven niet is betrokken bij de besluitvorming heeft de vreemdeling in beroep geen gronden aangevoerd, ook niet ter zitting bij de rechtbank. Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal blijkt dat dit gegeven door de rechtbank ter zitting aan de orde is gesteld. Door die omstandigheid bij de beoordeling van het beroep te betrekken, is de rechtbank buiten de omvang van het geding getreden, aldus de Afdeling.
[25]ABRvS 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:8890 (JV 2016/195).
[26]Vergelijk ABRvS 17 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY0376, waarin appellant terecht betoogt dat de rechtbank met het oordeel dat geen sprake is van een aanbouw maar van een vergroting van het hoofdgebouw, buiten de omvang van het geding is getreden, nu niet in geschil is dat het bouwwerk een aanbouw betreft.
[27]mr. P.A.M. (Peter) Laro, stafjurist bij de rechtbank Oost-Brabant, interne notitie over “Rechtsgevolgen in stand laten?” van 9 maart 2009. Hij heeft toestemming gegeven om zijn notitie te gebruiken.
[28]CRvB 1 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9259.
[29]ABRvS 3 mei 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW7371.
[30]ABRvS 22 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AL6451.
[31]Voor de jonge lezers: het voeren van een dergelijk beleid voor asielzoekers uit een bepaald land of gebied, destijds neergelegd in artikel 29 lid 1 onder d Vw 2000, bestaat niet meer.
[32]O.a. MK Den Bosch 23 maart 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:3716.
[33]CRvB 30 september 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN9986.
[34]CRvB 17 december 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:ZB8077.
[35]Vergelijk ABRvS 11 juni 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF9829.
[36]Zie bijvoorbeeld ABRvS 9 juni 2004, ECLI:NL:RVSL:2004:AP1095.
[37]Arrest Alheto punt 114.
[38]Annotatie van dr. A. Reneman en mr. P.J. Schüller in JV 2018/179.
[39]Zie echter mijn blog over “Een daadwerkelijk rechtsmiddel” uit 2013, waarin is geprobeerd het enthousiasme en de hoop wat te temperen.
[40]mr. dr. K.E. Geertsema in “Uitspraak Uitgelicht”, A&MR 2018 NR 9, p.446-449.
[41]ABRvS 3 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8254 (JV 2013, 81) en AB 2013/198 m.nt. R. Ortlep). Deze uitspraak ziet mijns inziens op het ambtshalve aanvullen van de beroepsgronden als bedoeld in artikel 8:69 lid 2 van de Awb en niet op het moeten of kunnen wijzigen van de grondslag van een besluit, terwijl de asielzoeker noch het bestuursorgaan daarom heeft gevraagd.
[42]In het arrest wordt evenwel alleen stilgestaan bij het horen van de verzoeker en niet (ook) van de beslissingsautoriteit. Zie bijvoorbeeld punt 124 t/m 128 van het arrest.
[43]Ook ik heb in jurisprudentie van het Hof en het EHRM gelezen dat van de rechter een actieve houding wordt verwacht, maar ik kan er niet omheen dat het Hof het in dit arrest heeft over nieuwe elementen die aan het licht komen nadat de aangevochten beslissing is vastgesteld of welke zich hebben aangediend nadat de beslissingsautoriteit de beslissing heeft vastgesteld. Gaat het dan wel om nieuwe elementen die de rechter ambtshalve in geding brengt? De terminologie lijkt veeleer te duiden op informatie waar niet actief naar op zoek is gegaan door de rechter, bijvoorbeeld om informatie die door het bestuursorgaan wordt ingebracht of uit stukken die de vreemdeling in beroep inbrengt waaruit meer informatie valt af te leiden dan de vreemdeling op bedacht is. Men denke aan een origineel paspoort waaruit niet alleen de identiteit blijkt, maar waaruit tevens zou kunnen worden afgeleid – als de vreemdeling het paspoort gebruikt heeft – op welke wijze hij naar Nederland is gereisd en waar en hoe lang hij heeft verbleven. Mocht het toch gaan om informatie die de rechter zelf heeft vergaard of waar hij ambtshalve al kennis van heeft, zoals Geertsema veronderstelt, dan vergt dat ook alertheid van het bestuursorgaan.
[44]De echte pit zit in de nootjes.
[45]VA-zaken: zaken die in de Verlengde Asielprocedure zijn afgedaan en dus niet in de Algemene Asielprocedure (AA).
[46]Arrest Alheto, punt 116.
[47]Arrest Ahmedbekova, punt 96.
[48]Arrest Ahmedbekova, punt 97.
[49]Arrest Ahmedbekova, punt 94.
[50]Zie ook Schüller en Reneman in JV 2018/179.
[51]Arrest Alheto, punt 149.
[52]Zie overigens ook artikel 2 lid 3 KRi.
[53]Arrest Alheto, punt 120.
[54]Behoudens als zich openbare orde aspecten voordoen en 1 F Vluchtelingenverdrag.
[55]Arrest Ahmedbekova, punt 96.
[56]Vergelijk ABRvS 9 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:60; en ABRvS 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:280.
[57]mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders, stafjurist (asiel) bij de rechtbank Oost-Brabant. Onder veel dankzegging aan mr. P.A.M. (Peter) Laro voor het beschikbaar stellen van zijn notitie, mr. F.T.H. (Franca) Langeweg (CRvB) voor haar tekst en commentaar en mr. B.J. (Bart) Groothedde voor zijn technische en morele bijstand.

De advocaat betrekken bij IOM gesprekken

Inleiding
Vreemdelingen die het niet eens zijn met een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (staatssecretaris) kunnen – in reguliere vreemdelingenzaken eerst nadat zij bezwaar hebben gemaakt bij de staatssecretaris tegen zo’n besluit en op dit bezwaar is beslist – hun geschil voorleggen aan een rechter in eerste aanleg door beroep in te stellen en gemotiveerd aan te geven waarom zij zich niet kunnen vinden in het besluit. Dit betekent evenwel nog niet dat de rechter zich in een uitspraak inhoudelijk zal uitlaten over het geschil, zelfs niet als dat tijdig is gedaan en aan alle overige in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde formele vereisten is voldaan[1]. Het is namelijk een ongeschreven regel in het bestuursrecht dat voor de ontvankelijkheid in (hoger) beroep de belanghebbende (nog) belang moet hebben bij het voeren van een procedure. Achterliggende gedachte is dat de rechter er niet is om louter academische kwesties op te lossen[2]. Voorkomen dient te worden dat onnodig beslag wordt gelegd op de beperkte capaciteit van het ambtelijk en gerechtelijk apparaat en dat de wederpartij zonder gegronde reden wordt gedwongen tot het maken van kosten voor verweer. Deze ongeschreven regel is van openbare orde, zodat de bestuursrechter in alle zaken ambtshalve zal beoordelen of een partij of partijen (nog) voldoende procesbelang heeft/hebben. Procesbelang kan van aanvang af ontbreken, maar kan ook komen te ontbreken hangende het (hoger) beroep.

De hoofdregel bij het vaststellen van procesbelang
De hoofdregel is dat er nog wel enig geschil moet bestaan tussen partijen om van de rechter een inhoudelijke beoordeling te kunnen vragen.[3] Waar zo’n geschil niet langer bestaat, kan van de rechter geen uitspraak worden gevraagd uitsluitend met het oog op de principiële betekenis ervan. Het resultaat dat de indiener van het (hoger)beroepschrift nastreeft, dient ook daadwerkelijk bereikt te kunnen worden met daarbij als aanvullende voorwaarde dat het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijk betekenis kan hebben. Om met de woorden van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) te spreken: Een belanghebbende kan bij de ter zake bevoegde rechter slechts opkomen tegen een besluit, in die zin dat hij daardoor in een gunstiger positie zou kunnen geraken[4].

Een praktijkvoorbeeld
Misschien het meest illustratieve voorbeeld van vreemdelingrechtelijke beroepsprocedures die niet tot een voordeliger positie van de vreemdeling kunnen leiden, is dat van asielzoekers die in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op één van de in artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) genoemde gronden en doorprocederen voor een andere in dat artikel genoemde grond[5]. De wetgever heeft dit doorprocederen willen voorkomen door invoering van het zogeheten ‘een-status-systeem’. Dit komt erop neer dat alle asielzoekers die worden toegelaten op grond van artikel 29 van de Vw, ongeacht de verleningsgrond, allemaal dezelfde rechten krijgen en op hetzelfde aanspraak kunnen maken.

Daarmee was de kous nog niet af. Dat had en heeft te maken met het feit dat uit de systematiek van de Vw volgt dat de staatssecretaris in één asielprocedure volgordelijk beoordeelt of een asielaanvraag moet leiden tot de in artikel 29 van de Vw 2000 genoemde gronden. Deze toetsingsvolgorde brengt mee dat een inwilliging van een asielaanvraag met verlening van subsidiaire bescherming (29-b) een (impliciete) afwijzing betekent van de vluchtelingenstatus (29-a)[6]. Indien bij een eventueel toekomstige intrekking van de verleende vergunning de (impliciete) afwijzing in rechte zou vaststaan, zou de vreemdeling alsnog een concreet en actueel belang hebben om in beroep te komen tegen die afwijzing omdat hij dat later niet meer kan. De staatssecretaris deed echter de toezegging dat een beoordeling van de toepasbaarheid van de gronden, vermeld in artikel 29 in de daar aangegeven volgorde, door hem opnieuw zal plaatsvinden indien het komt tot een voornemen tot intrekking van de verleende grond en dat hij zich alsdan in een eventueel daaropvolgende procedure niet op het standpunt zou stellen dat die herbeoordeling niet kan worden aangevochten.

De Afdeling oordeelde in haar uitspraak van 28 maart 2002[7], dat bij de beantwoording van de vraag of de desbetreffende vreemdeling ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning belang heeft bij het opkomen tegen het in dat besluit besloten liggende oordeel dat geen aanspraak bestaat op de andere in artikel 29 van de Vw genoemde gronden, het wettelijk stelsel dient te worden betrokken, zoals dat de wetgever voor ogen heeft gestaan en diens bedoeling om procederen voor een asielvergunning op een andere grond zoveel mogelijk te voorkomen. De Afdeling stelde vast dat de betrokken vreemdeling niet kon aangeven welke aanvullende of sterkere aanspraken hem zouden toekomen als hem een asielvergunning zou zijn verleend op een andere grond. Daarom had hij geen actueel en concreet belang bij het instellen van beroep. Volgens de Afdeling zou dit alleen anders zijn als niet de grond voor verlening in geding is, maar uitsluitend de ingangsdatum van de vergunning, zoals die is verleend[8].

De implementatie van Richtlijn 2013/32/EU (herziene Procedurerichtlijn) per 20 juli 2015 heeft geen wijziging in deze jurisprudentie teweeggebracht. In artikel 46 lid 2, tweede alinea, van die richtlijn is bepaald dat een lidstaat, indien de door hem verleende subsidiairebeschermingsstatus dezelfde rechten en voordelen biedt als de vluchtelingenstatus, een beroep tegen een beslissing om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus als niet-ontvankelijk kan beschouwen omdat de verzoeker er onvoldoende belang bij heeft om de procedures voort te zetten.[9] Die bevoegdheid keert overigens niet terug in het voorstel voor een Procedureverordening (COM(2016) 467 final), zoals het er nu ligt. In artikel 53 lid 2 van dit voorstel is juist bepaald dat personen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, toegang hebben tot een doeltreffende voorziening in rechte tegen een beslissing om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus.

Voorwaarden voor vertrek met behulp van de IOM
Migranten, waaronder begrepen (ex-)asielzoekers, die willen terugkeren naar hun land van herkomst of in aanmerking komen voor hervestiging, kunnen de IOM in Nederland vragen hen daarbij te assisteren op grond van zogeheten REAN-regeling (Return and Emigration Assistance from the Netherlands). Om daarvoor in aanmerking te komen, dient aan de volgende cumulatieve voorwaarden te zijn voldaan[10]:

  • De migrant kan de reis niet zelf betalen en wil Nederland definitief verlaten.
  • Hij is in de afgelopen 5 jaar niet eerder met de IOM of met de Nederlandse overheid teruggekeerd.
  • Hij heeft een geldig reisdocument of kan hieraan komen.
  • Hij is onderdaan van één van de landen die valt onder de REAN (zie de REAN-landenlijst).[11] Landen van de Europese Unie (EU) en een aantal Westerse landen zijn van het programma uitgesloten. Slachtoffers van mensenhandel uit landen die na 1 mei 2004 zijn toegetreden tot de EU kunnen wel gebruik maken van dit programma.
  • Hij stemt ermee in dat bij zijn vertrek verblijfsprocedures worden beëindigd en/of zijn verblijfsvergunning wordt ingetrokken.
  • De Nederlandse overheid heeft geen bezwaar tegen zijn vertrek uit Nederland.

Onder het REAN-programma krijgt de migrant voorlichting en informatie in de eigen taal. De IOM biedt hulp bij het verkrijgen van een reisdocument en vergoedt de kosten daarvoor. Verder betaalt en regelt de IOM de reis. Een migrant die problemen heeft de juiste reisdocumenten te krijgen, kan overigens zelf bij de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) een verzoek indienen voor bemiddeling bij het verkrijgen van vervangende reisdocumenten[12].

Financiële ondersteuning
Migranten die vrijwillig via de IOM vertrekken komen in aanmerking voor een financiële bijdrage om de eerste periode na aankomst in het land van bestemming te kunnen overbruggen. Daarbovenop kunnen (ex-)asielzoekers ten behoeve van hun herintegratieondersteuning aanspraak maken op een financiële bijdrage vanuit het Asiel, Migratie en Integratiefonds (AMIF), ook (ex-)asielzoekers van wie de verblijfsvergunning is of wordt ingetrokken door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) of op eigen initiatief.

Financiële ondersteuning vanuit het AMIF kent eveneens een aantal voorwaarden. Allereerst moet aan de hiervoor genoemde REAN-voorwaarden zijn voldaan. In de tweede plaats dient de (ex-)asielzoeker een asielverleden hebben. Dit wil zeggen dat hij een eerste negatieve beschikking op de asielaanvraag heeft ontvangen of een aanvraag doet minstens een maand na zijn eerste asielaanvraag, dan wel dat hij heeft aangegeven zijn tijdelijke vergunning in te willen trekken. Verder dient de (ex-)asielzoeker een nationaliteit te hebben die in aanmerking komt voor ondersteuning, oftewel hij is afkomstig van en keert terug naar een land dat op de AMIF-landenlijst[13] staat. Bovendien mag tegen hem geen zwaar inreisverbod zijn uitgevaardigd, mag hij niet zijn veroordeeld voor zedenmisdrijven of mensenhandel/mensensmokkel en mag hij niet in (vreemdelingen)detentie verblijven.[14]

(Ex-)asielzoekers die aan deze voorwaarden voldoen komen dus tevens in aanmerking voor financiële ondersteuning vanuit het AMIF. Dit houdt financieel gezien voor de (ex-)asielzoeker in dat de IOM een financiële bijdrage geeft vanuit het REAN-programma, wat thans neerkomt op € 200,- voor een volwassene of alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv) en € 40,- voor ieder meereizend minderjarig kind. In aanvulling daarop krijgt de (ex-)asielzoeker de herintegratiebijdrage vanuit het AMIF. Dat is een bedrag van € 1750,- per volwassene of amv en € 880,- per minderjarig meereizend kind. Daarnaast kan een (ex-)asielzoeker bij vertrek in aanmerking komen voor individuele ondersteuning in natura, zoals hulp bij het vinden van werk.

Het beleid
De beleidsregels zijn neergelegd in paragraaf A3/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Daarin staat dat vreemdeling, om in aanmerking te komen voor het REAN-programma, een aanvraag voor vertrek moet indienen bij de IOM én een formulier moet ondertekenen waarin hij verklaart geen bezwaar te hebben tegen het uitwisselen van informatie tussen de IOM, de IND en de DT&V over gegevens die van belang zijn voor zijn vertrek. Op de IOM rust de verplichting om bij de IND na te gaan of de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden die gesteld zijn aan bijdragen uit het REAN-programma. Voorts dient de IOM de IND toestemming te vragen of de vreemdeling via de IOM mag vertrekken. De IND verleent of onthoudt in overleg met de DT&V toestemming.

De vreemdeling moet zorgdragen voor het verkrijgen van een geldig document voor grensoverschrijding. Als de DT&V, de (zeehaven)politie, de Koninklijke Marechaussee, of de IND in het bezit is van een zo’n document, wordt dit gebruikt om het zelfstandig vertrek te realiseren. Daarnaast moet de vreemdeling in aanwezigheid van de IOM een vertrekverklaring tekenen, waarin hij verklaart instemming te verlenen voor het intrekken van openstaande procedures voor het verkrijgen van een verblijfstitel of het intrekken van de verblijfsvergunning. De IOM verstrekt vervolgens de vreemdeling zijn vliegticket en eventueel een eenmalige financiële ondersteuning op de luchthaven van vertrek. De IOM handelt de uitreisformaliteiten op de luchthaven af en bericht de IND en de DT&V door middel van de vertrekverklaring dat de vreemdeling Nederland heeft verlaten.

De vertrekverklaring
De vertrekverklaring is opgesteld in het Nederlands taal met daarbij de Engelse vertaling. Met de ondertekening van die verklaring, verklaart de vreemdeling dat hij Nederland vrijwillig verlaat, dat zijn aanvraag voor vertrek met IOM-assistentie niet op oneigenlijke gronden is ingediend, dat hij ermee instemt dat nog openstaande verblijfsrechtelijke procedures (vertaald met: ‘pending residence permit procedures’) worden beëindigd / zijn verblijfsvergunning wordt ingetrokken, dat hij een nader genoemd bedrag aan financiële bijdrage heeft ontvangen op een prepaid debet card die een maand geldig is, dat hij ervan op de hoogte is dat hij niet opnieuw met IOM-ondersteuning kan vertrekken en  de aan hem verstrekte financiële bijdrage teruggevorderd kan worden als hij binnen een termijn van vijf jaar na zijn vertrek opnieuw inreist, en dat hij de inhoud van de verklaring heeft begrepen.

De rechter en de vertrekverklaring
Regelmatig keren vreemdeling nog hangende hun lopende beroepsprocedure over verblijfsaanspraken met behulp van de IOM terug naar hun land van herkomst. De advocaat van de vreemdeling en de rechtbank komen daar veelal pas in een laat stadium achter, namelijk eerst als zij door de IND in het bezit worden gesteld van het procesdossier of wanneer zij door de procesvertegenwoordiger vlak voor de zitting op de hoogte worden gebracht van de IOM-vertrekverklaring. Op dat moment rijst ogenblikkelijk de vraag naar procesbelang bij het ingestelde rechtsmiddel. Niet alleen omdat de rechter die vraag ambtshalve dient te beantwoorden, maar ook omdat de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat dit belang door dit vertrek aan het (hoger)beroepschrift is komen te vervallen.

De redenering van de rechter zou kunnen zijn dat de vertrekverklaring niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of er nog procesbelang is, omdat het beroep of de beroepsprocedure niet daadwerkelijk is ingetrokken. Er is immers enkel sprake van een (vaststellings-)overeenkomst tussen de IOM en de betreffende vreemdeling dat de nog openstaande verblijfsprocedures worden beëindigd. Deze overeenkomst is alleen van kracht tussen de handelende partijen, tussen de IOM en de vreemdeling, en heeft geen derdenwerking. De vertrekverklaring behelst evenmin een volmacht aan de IOM om de nog lopende verblijfsrechtelijke procedures namens de vreemdeling in te trekken. Het is aan de vreemdeling om dat zelf te doen en zijn advocaat, die hem bij zijn verblijfsrechtelijke procedure(s) bijstaat en hem in rechte vertegenwoordigt, daartoe opdracht te geven. De advocaat krijgt die opdracht (meestal) niet en zal dus begrijpelijkerwijs het (hoger)beroep handhaven. Uitgaande van de hoofdregel bij het vaststellen van procesbelang, te weten of de vreemdeling met zijn (hoger)beroep in een gunstiger positie kan geraken, zou men verwachten dat de rechter procesbelang aanneemt, omdat bij gegrondverklaring van het (hoger)beroep de afgifte van de gevraagde verblijfsvergunning weer in het verschiet komt.

Niets is minder waar. Voor de vreemdelingenrechter is tot op heden, althans in asielzaken[15], de jurisprudentie van de Afdeling leidend. Die rechtspraak, die hierna uitvoeriger zal worden besproken, komt erop neer dat uit de omstandigheid dat de vreemdeling vrijwillig is vertrokken naar het land van herkomst en de vertrekverklaring heeft ondertekend, kan worden afgeleid dat hij kennelijk geen prijs meer stelt op een inhoudelijke beoordeling van het door hem ingestelde beroep. In feite leiden de gedragingen van de vreemdeling tot de conclusie dat hij zijn beroep impliciet heeft ingetrokken. Die gedachtegang is misschien niet onbegrijpelijk vanuit de idee dat het REAN-programma alleen is bedoeld voor vreemdelingen die Nederland definitief willen verlaten en het niet zo kan zijn dat de IOM een soort ‘freetickets.nl’ wordt, maar betekent wel een breuk met het reguliere bestuursrecht.

De Afdeling
De vaste lijn van de Afdeling is te ontdekken in haar uitspraken van 24 november 2015[16] en 25 oktober 2016[17].
In de uitspraak van 24 november 2015 ging het over de vraag of een vreemdeling, die hangende de beroepsprocedure met behulp van de IOM naar Irak was vertrokken, nog procesbelang had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep ten aanzien van het tegen hem uitgevaardigde zware inreisverbod, dat wil zeggen een inreisverbod op grond van artikel 66a, zevende lid, van de Vw. Ambtshalve overweegt de Afdeling dat uit de door de vreemdeling ondertekende vertrekverklaring blijkt dat hij met behulp van de IOM vanuit Nederland is vertrokken naar zijn land van herkomst en dat hij met de ondertekening ermee instemt dat openstaande verblijfsrechtelijke procedures worden ingetrokken.

De Afdeling vervolgt dat het uitgevaardigde inreisverbod de rechtsgevolgen heeft bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw, zodat de procedure over dit inreisverbod verblijfsrechtelijk van aard is. Daarbij verwijst zij naar haar uitspraken van 9 juli 2013[18] en 29 mei 2015[19]. Verder stelt zij vast dat de vreemdeling hangende het beroep vrijwillig is vertrokken en daarbij een verklaring heeft ondertekend dat hij openstaande verblijfsrechtelijke procedures intrekt. Nadien is niet gebleken dat hij de procedure over het inreisverbod wilde voortzetten en heeft zijn voormalige gemachtigde de Afdeling bericht dat zij geen contact meer heeft met de vreemdeling en daarom niet is gemachtigd om in hoger beroep verweer te voeren. De Afdeling leidt uit die omstandigheden af dat de vreemdeling na zijn vertrek kennelijk geen prijs meer stelt op een inhoudelijke beoordeling van het door hem tegen het inreisverbod ingestelde rechtsmiddel (let wel: de Afdeling zegt niet dat de vreemdeling door zijn vrijwillig vertrek en door de ondertekening van de vertrekverklaring kennelijk geen prijs meer stelt hierop).

Voor het oordeel dat een procedure over een zwaar inreisverbod van verblijfsrechtelijke aard is, heeft de Afdeling een ingewikkelde redenering nodig. Zij leidt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 66a van de Vw af dat de wetgever met het zevende lid heeft beoogd te waarborgen dat de rechtsgevolgen van een inreisverbod voor het rechtmatig verblijf vergelijkbaar zijn met de gevolgen voor het rechtmatig verblijf in geval de desbetreffende vreemdeling ongewenst zou zijn verklaard. Dit betekent volgens de Afdeling dat de vreemdeling tegen wie zo’n zwaar inreisverbod is uitgevaardigd, net zoals dat het geval is bij een ongewenst verklaarde vreemdeling, geen belang heeft bij beoordeling van zijn beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning. Of de desbetreffende vreemdeling voldoet aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning, kan, aldus de Afdeling, ten volle in het kader van dat zware inreisverbod aan de orde worden gesteld. Belang bij toetsing in rechte van een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, is, bij samenloop daarvan met een besluit tot het uitvaardigen van een zwaar inreisverbod, pas aan de orde als het zware inreisverbod van tafel is.

Dus omdat de verblijfsrechtelijke aspecten in situaties zoals deze dienen te worden beoordeeld in het kader van het zware inreisverbod, is de procedure over dit inreisverbod van verblijfsrechtelijke aard? Waarom dient de vreemdeling dan van de Afdeling een nieuwe aanvraag in te dienen om verlening van een verblijfsvergunning als het zware inreisverbod eenmaal van de baan is en ligt de oorspronkelijke aanvraag niet open? Je moet ervoor hebben gestudeerd om het te kunnen doorgronden.

De vreemdeling, die bij de ondertekening van de vertrekverklaring juridisch niet werd bijgestaan, zal zich vorenstaande hoogstwaarschijnlijk niet hebben gerealiseerd. Strikt genomen is het uitvaardigen van een inreisverbod niet van verblijfsrechtelijke aard. Daarom hebben vreemdelingen ondanks een door hen ondertekende vertrekverklaring belang bij een beoordeling van hun (hoger)beroep tegen een licht inreisverbod[20], mits zij na hun vertrek contact blijven houden met hun advocaat in Nederland[21]. Daar komt bij, waar Boeles in zijn annotatie bij de uitspraak van 25 oktober 2016[22] terecht op wijst, dat de vreemdeling op grond van de tekst van de vertrekverklaring en de relevante passages van de Vc ervan uit kon gaan dat het bij een vertrekverklaring uitsluitend gaat om nog openstaande procedures voor het verkrijgen van een verblijfstitel (residence permit) of het intrekken van een verblijfsvergunning. Desondanks lijkt de Afdeling zich op het standpunt te stellen dat iedere vreemdeling wordt geacht haar jurisprudentie te kennen en daarom de vertrekverklaring niet anders kan worden gelezen dan zoals zij doet. Dit is naar mijn mening een brug te ver en leidt bovendien tot het ongewenste resultaat dat een vreemdeling niet de mogelijkheid heeft om met de IOM terug te keren naar zijn land van herkomst als hij niet tevens ermee instemt dat zijn procedure tegen het zwaar inreisverbod wordt ingetrokken. Nu is het alles of niets, terwijl een vreemdeling er bijvoorbeeld belang bij kan hebben om af en toe zijn familie in de EU te bezoeken. Dat belang gaat niet verloren als de vreemdeling geen belang meer hecht aan een procedure ter verkrijging van verblijfsvergunning. Dat staat los van elkaar. En dat onderscheid maakt dat de vreemdeling nog een effectief rechtsmiddel moet hebben tegen een ingrijpende maatregel als een zwaar inreisverbod als hij Nederland op legale wijze verlaat. Voorwaarde is dan wel dat hij contact houdt met zijn advocaat, iets wat de vreemdeling in kwestie had nagelaten.

De uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2016 betrof een soortgelijke zaak, zij het met dit verschil dat de vreemdeling na zijn vertrek contact bleef houden met zijn advocaat. De Afdeling herhaalt dat een procedure over een zwaar inreisverbod verblijfsrechtelijk van aard is. Zij volgt de vreemdeling niet in diens stelling dat hij zijn procedures niet daadwerkelijk heeft ingetrokken en dat hij na gegrondverklaring van zijn hoger beroep uiteindelijk weer met een verblijfsvergunning Nederland in wil reizen. Volgens de Afdeling doet die stelling niet af aan de door de vreemdeling ondertekende vertrekverklaring. Daarbij betrekt zij dat gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling de verklaring niet vrijwillig, maar onder dwang of zonder kennis van de inhoud heeft ondertekend. Zij wijst erop dat in de vertrekverklaring staat dat de vreemdeling vrijwillig vertrekt en dat zijn aanvraag voor vertrek met IOM-assistentie niet op oneigenlijke gronden is ingediend. In de visie van de Afdeling laat de ondertekening van de vertrekverklaring geen ruimte voor het aanvaarden van een tegenovergesteld standpunt over deze verklaring na vertrek naar het land herkomst.

Contact zegt niet veel: eens getekend, blijft getekend
Uit de uitspraak van 25 oktober 2016 volgt dat het in contact blijven met de advocaat in Nederland voor de vreemdeling in het algemeen, los of tegen hem een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd, nog geen zicht biedt op een rechterlijke beoordeling van zijn (hoger) beroep. Integendeel, uit de rechtspraak blijkt dat het voor de vreemdeling schier onmogelijk is om aannemelijk te maken dat hij niet vrijwillig is teruggekeerd en dat uit zijn vertrek en de ondertekening van de IOM-vertrekverklaring niet mag worden afgeleid dat hij geen prijs meer stelt op een inhoudelijke beoordeling van het door hem ingestelde rechtsmiddel.

Vreemdelingen die aanvoeren dat ze niet hebben begrepen wat ze hebben ondertekend, vinden bij de rechter weinig gehoor. Zo achtte de rechtbank in een uitspraak van 7 mei 2010[23] niet aannemelijk dat de vreemdeling de vertrekverklaring had ondertekend terwijl zij niet begreep wat die verklaring inhield. Daarbij werd betrokken dat de vreemdeling geen verklaring had overgelegd van een deskundige die inhoudt dat de vreemdeling op het moment van de ondertekening de reikwijdte daarvan niet kon overzien. Ook vreemdelingen die beweren dat zij op basis van onjuiste informatie onder druk zijn gezet om ‘vrijwillig’ met behulp van de IOM terug te keren, lukt het vaak niet om de rechter daarvan te overtuigen[24]. Hun probleem is dat er een door henzelf ondertekende vertrekverklaring ligt en dat zij hun beweringen niet kunnen staven. Toch is niet denkbeeldig dat sommige vreemdelingen onder druk zijn gezet om naar de IOM te stappen en/of de exacte betekenis van de vertrekverklaring niet (volledig) hebben begrepen toen zij die ondertekenden. De vraag is of de oplossing voor dit probleem bij de rechter kan worden gevonden.

Geen verschil tussen een reguliere- en een asielprocedure
Zittingsplaats Haarlem deed op 10 februari 2017[25] uitspraak in een zaak van een vreemdeling die met behulp van de IOM was teruggekeerd naar Turkije nog voordat op haar aanvraag tot verlening van een reguliere verblijfsvergunning was beslist. Ruim een half jaar na haar vertrek werd namens haar een ingebrekestelling ingediend voor het niet tijdig beslissen op de aanvraag. De staatssecretaris deelde hierop per brief mede dat de ingebrekestelling administratief zou worden afgesloten. De vreemdeling stelde tegen deze brief beroep in.

De rechtbank oordeelt dat de vertrekverklaring een aantal afspraken behelst tussen de IOM en de vreemdeling. In ruil voor ondersteuning van de IOM bij de uitreis en een financiële tegemoetkoming van de IOM verklaart de vreemdeling met de ondertekening van deze verklaring onder meer dat hij/zij ermee instemt dat (eventuele) nog openstaande verblijfsrechtelijke procedures worden ingetrokken. Volgens de rechtbank betekent deze instemming nog niet dat die procedures ook zijn ingetrokken. Hiervoor is een kennisgeving van of namens de vreemdeling aan de staatssecretaris nodig is. Als de vreemdeling de bij het bestuursorgaan lopende verblijfsrechtelijke procedure ondanks de met de IOM overeengekomen vertrekverklaring niet intrekt, is dat een schending van de overeenkomst met de IOM, maar kan hieraan niet het gevolg worden verbonden dat de lopende procedure als ingetrokken kan worden beschouwd. De uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2016 leidt haar niet tot een ander oordeel, nu het in die zaak een procedure betrof tegen de intrekking van een verblijfsvergunning asiel, terwijl het hier om een verblijfsvergunning regulier gaat. Bij vertrek naar het land van herkomst van een asielzoeker kan aangenomen worden dat deze geen prijs meer stelt op bescherming. Hiervan is  een procedure over een verblijfsvergunning regulier in beginsel geen sprake, zo oordeelt de rechtbank.

Die laatste overweging van de rechtbank maakte al dat de uitspraak sowieso geen soelaas bood voor asielzoekers die met behulp van de IOM zijn vertrokken. In A&MR[26] merkte ik al op dat het niet voor de hand lag dat de Afdeling de uitspraak in stand zou laten als de staatssecretaris in hoger beroep ging. De uitkomst van de uitspraak van Haarlem is namelijk een vrijbrief voor oneigenlijk gebruik van de REAN-regeling, terwijl de vreemdeling door middel van de vertrekverklaring nu juist heeft verklaard dat haar aanvraag voor vertrek met IOM-assistentie niet op oneigenlijke gronden is ingediend. Mijn inschatting was dat de Afdeling van doorslaggevende betekenis zou achten dat de vreemdeling met de ondertekening van de vertrekverklaring ermee heeft ingestemd dat haar verblijfsrechtelijke procedure wordt beëindigd en daarmee te kennen heeft gegeven geen prijs meer te stellen op een inhoudelijke behandeling van die aanvraag en/of beoordeling van haar beroep gericht tegen het uitblijven van een beslissing op die aanvraag.

De Afdeling heeft bij uitspraak van 31 juli 2017[27] de uitspraak van Haarlem ook inderdaad vernietigd. Zij overweegt als volgt:

“Daargelaten de vraag of instemming dat de lopende verblijfsrechtelijke procedures worden ingetrokken niet betekent dat die procedures daarmee zijn ingetrokken, betekent instemming in beginsel wel dat de vreemdeling geen belang heeft bij de beoordeling van haar beroep (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3715). De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de vertrekverklaring niet vrijwillig of zonder kennis van de inhoud heeft ondertekend. In de vertrekverklaring staat dat de vreemdeling vrijwillig vertrekt en dat zij haar aanvraag voor vertrek met assistentie van de IOM niet op oneigenlijke gronden heeft ingediend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2930) laat de ondertekening van de vertrekverklaring geen ruimte voor het aanvaarden van een tegenovergesteld standpunt over deze verklaring na vertrek naar het land van herkomst.

Dat onderhavige procedure een reguliere procedure is en geen asielrechtelijke, zoals de rechtbank van belang heeft geacht, maakt dat niet anders, nu de door de vreemdeling ondertekende vetrekverklaring dit onderscheid niet maakt. Voorts is het door de rechtbank benoemde verschil dat alleen bij asielrechtelijke procedures de vreemdeling bij vertrek naar zijn land van herkomst ervan blijk geeft dat hij geen prijs meer stelt op bescherming, niet relevant, nu in voormelde uitspraken van 24 november 2015 en 25 oktober 2016 niet is geoordeeld dat het vertrek op zichzelf maakt dat de vreemdeling geen belang heeft bij beoordeling van zijn beroep, maarde onderstekende vertrekverklaring. De staatssecretaris klaagt dan ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vreemdeling belang heeft bij de beoordeling van haar beroep.”

Verklaring Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V): met ondertekening ook licht inreisverbod ingetrokken
Voormelde uitspraken van de Afdeling van 25 oktober 2016 en 31 juli 2017 blijken ook leidend te zijn geweest voor deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, in haar uitspraak van 4 september 2017.[28] In die zaak had de vreemdeling voorafgaand aan zijn vertrek naar Kosovo in het bijzijn van een regievoerder van DT&V een verklaring ondertekend waarin hij de wens uitspreekt zo spoedig mogelijk terug te keren dan wel te vertrekken naar Kosovo en daarnaast verklaart de door hem ingediende rechtsmiddelen tegen de negatieve beschikking van zijn asielverzoek geheel vrijwillig in te trekken. Nu die negatieve beschikking tevens een terugkeerbesluit en inreisverbod omvat, is de rechtbank van oordeel dat de vreemdeling geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep. Daarbij wordt verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 25 oktober 2016 en 31 juli 2017. De rechtbank betrekt daarbij dat uit de tekst van de verklaring niet blijkt dat een voorbehoud is gemaakt voor het inreisverbod. Dit terwijl uit het eerste vertrekgesprek, dat met de vreemdeling is gevoerd met hulp van een tolk, blijkt dat de vreemdeling zich bewust is van de consequentie van het ondertekenen van de verklaring. Tijdens dit gesprek heeft de vreemdeling immers te kennen gegeven wel moeite te hebben met het inreisverbod omdat hij zijn broer in Nederland nog wil kunnen bezoeken. Desondanks heeft hij, na enkele dagen bedentijd, met de inhoud van de verklaring ingestemd door deze te ondertekenen. Deze verklaring is voorgelezen in de Albanese taal, en doel en strekking van deze verklaring zijn hem daarbij duidelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt aldus nergens uit dat de vreemdeling deze verklaring zonder kennis van de inhoud heeft ondertekend. De na vertrek aangevoerde grond dat de vreemdeling zijn beroep gericht tegen het inreisverbod niet wil intrekken omdat hij Nederland wil kunnen inreizen om zijn broer te bezoeken, kan niet afdoen aan de door hem ondertekende verklaring. De rechtbank oordeelt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2016 blijkt dat de ondertekening van een dergelijke verklaring geen ruimte laat voor het aanvaarden van een tegenovergesteld standpunt over deze verklaring na vertrek naar het land van herkomst.

Om welke reden de vreemdeling zo spoedig mogelijk wenste terug te keren naar Kosovo wordt niet duidelijk, maar het moet voor hem een dringende reden zijn geweest, anders was hij niet na enige dagen bedenktijd alsnog akkoord gegaan met de ondertekening van de verklaring zoals die er lag. Waarom de DT&V hem niet de mogelijkheid heeft geboden alleen het beroep tegen de verblijfsrechtelijke procedure in te trekken, zoals dat bij een IOM-vertrekverklaring gebruikelijk is, blijft ongewis.

Het kan ook anders
Niemand zal oneigenlijk gebruik van de REAN-regeling toejuichen. Evenmin dat een vreemdeling hangende een nog lopende procedure over verblijfsaanspraken op oneigenlijke gronden wordt bewogen ‘vrijwillig’ met behulp van de IOM te vertrekken zonder dat hij alle juridische consequenties kan overzien. Het grootste probleem zit hem in het feit dat de rechtshulp buiten het proces wordt gehouden en dat de (hoger)beroepsprocedure niet daadwerkelijk wordt ingetrokken nadat de vreemdeling is vertrokken. Het eisen van een intrekking vóór vertrek is geen optie, omdat de asielzoeker vanaf dat moment geen opvang meer heeft in de beroepsfase en niet vaststaat of het vertrek slaagt. Maar wat te denken van het volgende?

De IOM stelt in het geval van een nog lopende procedure ter verkrijging van een verblijfstitel – waaronder niet wordt verstaan een procedure tegen een zwaar of licht inreisverbod – als voorwaarde dat pas daadwerkelijke steun bij vertrek wordt geboden als de vreemdeling en zijn advocaat in tweevoud een door hen beiden ondertekende intentieverklaring opstellen, waarin zij aangeven dat de advocaat deze verblijfsprocedure intrekt zodra hij via de IOM heeft vernomen dat de vreemdeling is vertrokken. Van deze intentieverklaring gaat er één richting IND, en één richting IOM. De IOM checkt bij de IND of de intentieverklaring is ontvangen en of er bezwaren zijn tegen de vrijwillige terugkeer van de vreemdeling. Eerst als de IND de intentieverklaring heeft gekregen en heeft laten weten dat zulke bezwaren niet aanwezig zijn, zet de IOM concrete stappen om het vertrek te realiseren. Zodra de vreemdeling is vertrokken, licht de IOM de advocaat en de IND hierover in en dient de advocaat de procedure formeel in te trekken. Dit moet schriftelijk gebeuren. Zowel richting IND als de instantie waar het (hoger)beroep aanhangig. Hoe dan ook stelt de IND de rechtbank of de Afdeling van de intrekking onverwijld op de hoogte.

Voordeel van deze werkwijze is dat de vreemdeling zich verzekerd weet van juridisch advies over zijn voornemen om met de IOM terug te keren. De vreemdeling kan na dit onderhoud met zijn advocaat bewust ervoor kiezen om die procedure niet in te trekken. Dan is er dus geen intentieverklaring en staat de weg naar de IOM (nog) niet open. Dat lijkt me niet bezwaarlijk omdat dit later altijd nog door hen kan worden gedaan.

De vreemdeling die akkoord gaat, geeft daarin aan dat de procedure voor een verblijfstitel wordt ingetrokken door de advocaat nadat deze door de IOM is geïnformeerd over het vertrek. Als de vreemdeling zijn procedure tegen een eventueel zwaar inreisverbod niet wil intrekken, dan dient hij ten aanzien daarvan een uitdrukkelijk voorbehoud te maken, zodat hij niet geconfronteerd wordt met de uitspraken van de Afdeling op dit punt. Dit voorbehoud staat aan steun door de IOM niet in de weg. De advocaat kan de vreemdeling tijdens dit gesprek nog eens op het hart drukken dat hij na zijn vertrek contact moet blijven houden, omdat anders het belang bij een inhoudelijke beoordeling van de procedure tegen het zware inreisverbod alsnog vervalt. Uiteraard heeft de vreemdeling de optie om tevens een procedure tegen een zwaar of licht inreisverbod te beëindigen.

Volgens mij zou deze werkwijze een hoop juridische getouwtrek en onnodig voortduren van procedures na het vertrek van de vreemdeling voorkomen. En daar teken ik voor.

Stijn Smulders[29]

[1] Zie artikel 6:5 van de Awb over de vereisten waaraan een bezwaar- of beroepschrift moet voldoen.
[2] Zie artikel 8:1 van de Awb, aantekening 6.
[3] Mr. J.C.A. de Poorter en prof.mr. B.W.N. de Waard: “Het procesbelang in bestuursrechtelijke procedures”, Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2003, p. 105-114.
[4] ABRvS 22 november 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AF9736.
[5] ABRvS 28 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE1168 en AB 2002/132; en ABRvS 28 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA1210.
[6] ABRvS 28 maart 2002 en ABRvS 22 juli 2010.
[7] ABRvS 28 maart 2002, JV 2002/153 (m.nt. BKO) en AB 2002, 132.
[8] O.a. ABRvS 28 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA1210 en ABRvS 13 maart 2007, JV 2007/217 (m.nt. BKO).
[9] O.a. rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, 18 april 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:2827.
[10] https://www.iom-nederland.nl/terugkeer-naar-uw-land-van-herkomst-rean.
[11] Albanië, Kosovo, Macedonië en Servië staan bijvoorbeeld niet (meer) op die lijst.
[12] Website DT&V, https://www.dienstterugkeerenvertrek.nl/VertrekuitNederland/Zelfstandigvertrek.
[13] Net als op de REAN-landenlijst ontbreken hierop de landen Albanië, Kosovo, Macedonië en Servië.
[14] Zie https://www.iom-nederland.nl/nl/vrijwillig-vertrek/migranten-met-een-asielachtergrond.
[15] In reguliere procedures is een koerswijziging ingezet door rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem. Haar uitspraak van 18 februari 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:1870, wordt in dit artikel besproken.
[16] ABRvS 24 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3715.
[17] ABRvS 25 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2930 , gepubliceerd in AB 2017/29 (m.nt. P. Boeles).
[18] ABRvS 9 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:298.
[19] ABRvS 29 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1789.
[20] ABRvS 26 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:972.
[21] ABRvS 15 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1612.
[22] ABRvS 25 oktober 2016, AB 2017/29.
[23] Rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Rotterdam, 7 mei 2010, AWB 09/20862, ECLI:NL:RBROT:2010:2495.
[24] Zie rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Zwolle, 25 mei 2009, AWB 08/13390 en AWB 08/16121, ECLI:NL:RBSGR:2009:8917 en in gelijke zin rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Zwolle, 7 juni 2011, AWB 11/163, ECLI:NL:RBSGR:2011:12560.
[25] Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 10 februari 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:1870.
[26] Stijn Smulders: “Procesbelang na vertrek met behulp van IOM – Minder juridisch getouwtrek achteraf”, A&MR 2017 Nr. 5, p. 215-220.
[27] ABRvS 31 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2058.
[28] Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, 4 september 2017, NL17.5843, ECLI:NL:RBOBR:2017:4682.
[29] Stijn Smulders is stafjurist (asiel) bij de rechtbank Oost-Brabant. In april 2017 schreef hij een artikel van gelijke strekking voor het blad Asiel & Migrantenrecht (A&MR). Dat verscheen onder de titel “Procesbelang na vertrek met behulp van IOM – Minder juridisch getouwtrek achteraf” in A&MR 2017, Nr. 5, p. 215-220. Dit is in feite een update van de oorspronkelijk versie. Onder veel dankzegging aan met name mr. B. (Bart) Toemen van Gelijk Advocaten voor het sparren.

Het voorstel voor een Kwalificatieverordening (COM(2016) 466 final)

Inleiding
Het Europese asielsysteem is uitermate kwetsbaar gebleken toen er in 2015 grote aantallen asielzoekers in een kort tijdsbestek het grondgebied van de Europese Unie (EU) betraden en door Europa trokken op weg naar het land van hun voorkeur. Als antwoord daarop is de Commissie onder meer begonnen met de hervorming van de Dublinverordening (COM (2016) 270 final) en de omzetting van de Kwalificatie- en de Procedurerichtlijn[1] in verordeningen.

De bedoeling van die maatregelen is om te komen tot snellere en eenvoudigere procedures tot vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, een meer evenwichtiger verdeling van de asielzoekers over de verschillende lidstaten en het voorkomen van asielshoppen en secundaire migratiestromen door procedures en de vormen van bescherming op Europees niveau meer en meer te uniformeren.

Op dit moment liggen de onderhandelingen over een herschikte Dublinverordening en een Procedureverordening echter (nagenoeg) stil. De politieke wil en urgentie om te komen tot een meer billijke verdeling van het aantal asielzoekers dat naar de EU komt en verdergaande uniformering van de asielprocedure lijkt momenteel te ontbreken. Alleen het voorstel voor een Kwalificatieverordening ligt “op schema” en wordt thans besproken in de Raad. Een goed moment derhalve om eens nader naar dat voorstel te kijken, ofschoon dat soms niet goed kan zonder daarbij de voorstellen voor een herschikte Dublinverordening en een Procedureverordening te betrekken.

De achterliggende gedachte
Achtergrond van het voorstel is dat er ondanks de herschikte Kwalificatierichtlijn (Ri 2011/95/EU; hierna: richtlijn) nog te veel verschillen bestaan tussen de lidstaten. Deze verschillen werken secundaire bewegingen en asielshoppen in de hand, creëren aantrekkingsfactoren en leiden ertoe dat de verantwoordelijkheid om personen in nood te helpen niet eerlijk wordt verdeeld, aldus de Commissie.

De verschillen waarop gewezen wordt, zijn:

  1. de erkenningspercentages;
  2. het type beschermingsstatus dat de lidstaten toekennen; en
  3. discrepanties tussen het beleid van de lidstaten wat betreft de duur van de verleende verblijfstitels en de toegang tot de rechten;[2]

Daarnaast wordt gewezen op het feit dat bepaalde regels van de richtlijn facultatief van aard zijn, bijvoorbeeld regels met betrekking tot een beoordeling inzake binnenlandse bescherming en optionele gronden voor stopzetting, waardoor de lidstaten over een grote beoordelingsvrijheid beschikken.

Het voorstel behelst de volgende doelstellingen:

  1. Verder harmoniseren van de gemeenschappelijke criteria voor de erkenning van verzoekers om internationale bescherming door meer bindende voorschriften vast te stellen.
  2. Beslissingen over asielverzoeken meer op één lijn brengen in de EU door de beslissingsautoriteiten van de lidstaten ertoe te verplichten bij de behandeling van de verzoeken rekening te houden met de gemeenschappelijke analyse en aanwijzingen inzake de situatie in het land van herkomst die op EU-niveau worden verstrekt door het Asielagentschap van de Europese Unie en de Europese netwerken inzake informatie over landen van herkomst, overeenkomstig de nieuwe bepalingen van de voorgestelde verordening inzake het Asielagentschap van de EU.[3]
  3. Erop toezien dat enkel bescherming wordt geboden zolang de gronden voor vervolging en/of ernstige schade aanwezig zijn, zonder evenwel de integratievooruitzichten van de betrokkene te beïnvloeden. Het voorstel bevat verplichtingen voor lidstaten om statussen systematisch en regelmatig opnieuw te beoordelen in geval van significante veranderingen in de situatie in het land van herkomst en wanneer zij voornemens zijn voor de eerste keer de verblijfstitel van een vluchteling te verlengen of voor de eerste of tweede keer de verblijfstitel van een persoon die subsidiaire bescherming geniet. Het voorstel verduidelijkt tegelijkertijd de rechten en plichten die op dat gebied van toepassing zijn op personen die internationale bescherming genieten.
  4. Om secundaire bewegingen van personen die internationale bescherming genieten tegen te gaan worden zij duidelijk gewezen op hun plicht te verblijven in de lidstaat die hun bescherming biedt en wordt voorzien in aanvullende ontmoedigingsmaatregelen via de wijziging van de richtlijn langdurig ingezetenen (Ri 2003/109/EG). Bij berekening van het vereiste rechtmatige verblijf van een persoon zou opnieuw van nul worden gestart wanneer deze wordt opgemerkt in een andere lidstaat terwijl hij niet het recht heeft daar te wonen of te verblijven.[4]
  5. Het verder harmoniseren van de rechten van personen die internationale bescherming genieten, door onder meer de rechten en plichten van personen te verduidelijken, in het bijzonder met betrekking tot sociale zekerheid en sociale bijstand.

De meest in het oog springende verschillen met de huidige Kwalificatierichtlijn

Materieel toepassingsgebied
Op grond van artikel 3 van de richtlijn kunnen de lidstaten thans nog ter bepaling van wie als vluchteling of als voor subsidiaire bescherming in aanmerkend komend persoon wordt erkend en ter bepaling van de inhoud van de internationale bescherming, gunstiger normen vaststellen of handhaven indien die met de richtlijn verenigbaar zijn.

Aangezien voor het voorstel van de Commissie als rechtsinstrument een verordening is gekozen, is er geen bepaling meer op grond waarvan de lidstaten een gunstigere behandeling kunnen kiezen. Artikel 3, lid 2, van het voorstel bepaalt echter dat de lidstaten vrij zijn om een nationaal humanitaire status toe te kennen aan personen die niet aan de voorwaarden van de verordening voldoen. Voorts wordt in een overweging verduidelijkt dat de lidstaten nationale maatregelen kunnen nemen die verder gaan dan de verordening, op voorwaarde dat deze maatregelen de toepassing van de bepalingen van de verordening niet ondermijnen. De toekenning van dergelijke statussen mag niet tot verwarring met internationale bescherming leiden, zo staat het er.

Onduidelijk is welke ruimte deze bepaling de lidstaten straks nog laat. Is dan ook het eventueel toekennen van nationale asielstatussen definitief uitgesloten omdat dit wellicht de verzoeker en/of andere lidstaten het idee zou kunnen geven dat internationale bescherming is geboden in de zin van de richtlijn? En kan straks geen nareisvergunning meer worden verleend? En hoe zit het met het traumatabeleid dat thans als gunstiger norm is geschaard onder ‘ernstige schade’ en thans nog valt onder artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000? Die mogelijkheden lijken door het voorstel straks tot het verleden te behoren.[5]

Artikel 3 van het voorstel kan er in ieder geval toe leiden dat er straks (ambtshalve) aan meer reguliere toelatingsgronden getoetst moet worden dan thans het geval is. De kans is dan groot dat asielzoekers die ambtshalve in het bezit worden gesteld van een reguliere vergunning door zullen procederen voor een (zelfstandige) asielstatus.

De beoordeling van feiten en omstandigheden/verplichtingen over en weer
In artikel 4, eerste lid, van de richtlijn is bepaald dat de lidstaten van de verzoeker mogen verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.

Artikel 4, eerste lid, van het voorstel bepaalt dat de verzoeker alle elementen verstrekt ter staving van het verzoek om internationale bescherming, dat hij medewerking verleent aan de beslissingsautoriteit en gedurende de procedure aanwezig en beschikbaar blijft. Voor wat betreft het medewerking verlenen en het tijdens de procedure aanwezig blijven op het grondgebied van de lidstaat, wordt in de de toelichting verwezen naar de desbetreffende bepalingen van het Dublinvoorstel[6] en het voorstel voor een verordening inzake asielprocedures[7].

Opvallend is dat het ‘zo spoedig mogelijk’ indienen van alle elementen in het voorstel is verdwenen. Of daar een dieperliggende gedachte achter zit, is onduidelijk.[8] De zogenoemde samenwerkingsverplichting wordt ook niet meer genoemd, maar uit artikel 33, tweede lid, van het voorstel voor een Procedureverordening[9] blijkt die verplichting niet te zijn losgelaten. Hierin is onder meer bepaald dat de lidstaten in het kader van de behandeling van het verzoek alle relevante, accurate en actuele informatie over de situatie in het land van herkomst van de verzoeker in acht nemen op het tijdstip waarop een beslissing over het verzoek wordt genomen.[10]

Ter plaatse ontstane behoefte aan internationale bescherming
In artikel 5, derde lid, van de richtlijn is voor lidstaten de mogelijkheid geboden om onverminderd het Vluchtelingenverdrag aan een verzoeker die een herhaalde aanvraag indient niet de vluchtelingenstatus te verlenen als het risico op vervolging gegrond is op omstandigheden die de verzoeker zelf heeft veroorzaakt nadat hij het land van herkomst heeft verlaten.

Deze facultatieve bepaling is merkwaardig genoeg nimmer geïmplementeerd in de nationale wetgeving, terwijl daar in sommige zaken wel behoefte aan lijkt te bestaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling bestuursrechtspraak) zag in haar uitspraak van 11 februari 2016[11] vanwege het ontbreken van een wettelijke grondslag geen grond te beoordelen of het gedrag van de Iraanse vreemdeling en diens gemachtigde – die via aangetekende post de Iraanse ambassade lieten weten, althans wilden doen geloven, dat de vreemdeling was bekeerd tot het christendom – als gedrag in de zin van artikel 5, derde lid, van de richtlijn is aan te merken en of dat tot het onthouden van een verblijfsvergunning moet leiden.

Dat zou in de toekomst wel eens anders kunnen komen te liggen omdat de Kwalificatieverordening geen implementatie in de nationale wetgeving behoeft. Daarbij komt dat het voorgestelde artikel 5, derde lid, van de verordening is uitgebreid tot de mogelijkheid van het kunnen onthouden van subsidiaire bescherming. De bepaling luidt:

“Onverminderd het Verdrag van Genève en het Europees Verdrag voor de rechten van de mens wordt een verzoeker die een volgend verzoek indient overeenkomstig artikel 42 van Verordening (EU) XXX/XXX [verordening inzake procedures] normaliter niet de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus toegekend indien het risico van vervolging of ernstige schade gegrond is op omstandigheden die de verzoeker zelf heeft veroorzaakt nadat hij zijn land van herkomst heeft verlaten.”

Het gaat overigens nog steeds om opvolgende verzoeken om internationale bescherming. Niet ondenkbaar is dat de Afdeling bestuursrechtspraak hierin eens temeer aanleiding ziet om vast te houden aan haar lijn dat nieuwe asielmotieven niet kunnen worden meegenomen met toepassing van artikel 83 van de Vw 2000, zodat die motieven, die los staan van het oorspronkelijke asielrelaas in de eerste procedure en eerst na het vertrek uit het land van herkomst zijn ontstaan of gecreëerd, in een opvolgende aanvraag moeten worden beoordeeld.[12]

Prejudiciële vragen over nieuwe asielmotieven in de beroepsfase
Toch lijkt de Afdeling bestuursrechtspraak er niet gerust op dat haar lijn ook in overeenstemming is met het Unierecht. Op 4 juli 2017 heeft zij namelijk het onderzoek in een zaak van een staatloze Palestijn[13] heropend omdat zij voornemens is de volgende prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EU:

1a. Moet artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU aldus worden uitgelegd dat het Unierecht ertoe dwing dat de bestuursrechter in eerste aanleg in asielzaken een door de vreemdeling voor het eerst bij hem in beroep aangevoerd asielmotief bij de beoordeling van het beroep betrekt, ook als het nationale recht niet in die mogelijkheid voorziet?

1b. Maakt het daarbij uit of het asielmotief wordt aangevoerd in het kader van een beroep bij de bestuursrechter in eerste aanleg in asielzaken tegen een besluit van de beslissingsautoriteit op een eerste of een volgend verzoek om internationale bescherming?

2. Indien vraag 1a. bevestigend dient te worden beantwoord, laat het Unierecht dan ruimte om bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een door de vreemdeling voor het eerst bij de bestuursrechter in eerste aanleg in asielzaken aangevoerd asielmotief onderscheid te maken tussen een daadwerkelijk nieuw motief, dat wil zeggen een reden om internationale bescherming te vragen die gebaseerd is op feiten en omstandigheden die dateren van ná het besluit dat de beslissingsautoriteit heeft genomen op de asielaanvraag, respectievelijk een achtergehouden asielmotief, dat wil zeggen een reden om internationale bescherming te vragen die gebaseerd is op feiten en omstandigheden die dateren van vóór het besluit dat de beslissingsautoriteit heeft genomen op de asielaanvraag en die bij de vreemdeling bekend waren, maar door hem verwijtbaar niet reeds in de bestuurlijke fase kenbaar zijn gemaakt?

3. Indien vraag 1a. bevestigend dient te worden beantwoord, geldt deze verplichting ook indien de bevoegde beslissingsautoriteit, bijvoorbeeld om redenen van zorgvuldigheid of efficiëntie, kenbaar maakt het in beroep nieuw aangevoerde asielmotief te willen beoordelen binnen de kaders van een nieuwe asielprocedure?

Het is afwachten of deze vragen niet meer losmaken dan de Afdeling bestuursrechtspraak lief is. Want wat als het Hof straks zegt dat de bestuursrechter in eerste aanleg die nieuwe asielmotieven zelfstandig dient te beoordelen, terwijl de Afdeling bestuursrechtspraak in haar uitspraak van 13 april 2016[14] juist een toetsende rechter voor ogen heeft?

De lidstaten verliezen een zekere mate van autonomie: de rol van het Asielagentschap van de EU en de Europese netwerken inzake informatie over landen van herkomst
Om de praktijken inzake asielbeslissingen in de EU meer op één lijn te brengen, is er een belangrijke rol weggelegd voor het Asielagentschap van de Europese Unie, nu nog het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) geheten.[15] De artikelen 8 en 10 van het voorstel voor een verordening inzake het Asielagentschap van de Europese Unie[16] voorzien in de bevoegdheid om analyses te verrichten en aanwijzingen te verschaffen. De lidstaten zijn verplicht bij de behandeling van asielverzoeken rekening te houden met informatie over landen van herkomst die het agentschap verzamelt en de gemeenschappelijke analyse en aanwijzingen ervan met betrekking tot dergelijke informatie.

Artikel 8 van het voorstel voor een verordening inzake het Asielagentschap ziet op het verzamelen van relevante, betrouwbare, nauwkeurige en recente informatie over de landen van herkomst van personen die om internationale bescherming verzoeken, met inbegrip van specifieke informatie over kinderen en personen die tot kwetsbare groepen behoren.

Artikel 10 van dat voorstel voor een verordening inzake het Asielagentschap gaat over de gemeenschappelijke analyse van informatie over landen van herkomst. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van het voorstel moeten de lidstaten de gemeenschappelijke analyse in aanmerking nemen bij de behandeling van verzoeken om internationale bescherming, onverminderd hun bevoegdheid om te beslissen over individuele aanvragen. Op grond van artikel 10, vierde lid, van het voorstel verstrekken de lidstaten het Agentschap maandelijks relevante informatie over de beslissingen die zijn genomen met betrekking tot verzoekers om internationale bescherming die afkomstig zijn uit derde landen die het voorwerp uitmaken van de gemeenschappelijke analyse.

Blijkens het voorstel voor een Kwalificatieverordening kan het Asielagentschap op lidstaat-niveau van invloed zijn bij de beoordeling van:

  • actoren van bescherming (artikel 7),
  • het tegenwerpen van een binnenlands beschermingsalternatief (artikel 8),
  • de beëindiging van de vluchtelingenstatus (artikel 11 lid 2 onder b),
  • het opnieuw beoordelen van de vluchtelingenstatus (artikel 15 lid 1 onder a),
  • de beëindiging van subsidiaire bescherming (artikel 17 lid 2 onder b), en
  • het opnieuw beoordelen van de subsidiairebeschermingsstatus (artikel 21 onder a).

Of het Asielagentschap een belangrijke vinger in de pap krijgt, zal afhangen van de vraag hoe intensief en op welke terreinen het Asielagentschap analyses gaat maken en aanwijzingen zal geven. De formulering van de aanwijzing die het Agentschap aan de lidstaten geeft zal eveneens relevant zijn. Alleen heldere conclusies zullen de lidstaten bij de les houden. Verder is het weliswaar zo dat de beslisautoriteiten in de lidstaten rekening dienen te houden met de gemeenschappelijke analyse van informatie over landen van herkomst, maar het blijft ongewis in hoeverre zij verplicht zijn daarmee rekening te houden en wat eventueel de consequentie is als zij die analyses anders uitleggen dan andere lidstaten.

Verder valt op dat het Asielagentschap blijkens considerans (14) van het voorstel ook belast zal zijn met het verstrekken van actuele informatie over derde landen, maar dat het niet wordt genoemd in artikel 16 van het voorstel voor een Kwalificatieverordening, waarin wordt beschreven waaruit ernstige schade bestaat, daaronder begrepen de uitzonderlijke situatie waarbij de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in een voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige schade.[17] Aangezien voor velen onduidelijk is wanneer aangenomen moet worden dat de mate van willekeurig geweld hoog genoeg is om bedoelde uitzonderlijke situatie aan te nemen, zou een aanwijzing vanuit Europa in voorkomende gevallen welkom zijn geweest.

Herbeoordeling statushouders (artikel 15 en 21 van het voorstel)
In het voorstel wordt opgemerkt dat de lidstaten de statussen momenteel zelden aan een nieuwe beoordeling onderwerpen, hoewel zij ertoe verplicht zijn een status stop te zetten wanneer het risico van vervolging of ernstige schade niet langer aanwezig is.[18] Volgens de toelichting bij het voorstel passen de lidstaten de bepalingen inzake de beëindiging van de vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus van de richtlijn niet systematisch toe.[19] Om daarin verandering te brengen, voorzag het oorspronkelijke voorstel voor een verordening in sterkere bepalingen op dit gebied.

In het oorspronkelijke voorstel werden de situaties vastgesteld waarin een nieuwe beoordeling moest plaatsvinden. Dat was als:
a) de situatie in een land van herkomst aanzienlijk is gewijzigd en dit tot uitdrukking komt in op EU-niveau gepresenteerde documenten (aanwijzingen van het agentschap); en
b) wanneer de lidstaten voor de eerste keer de verblijfstitel van een vluchteling verlengen (artikel 15, eerste lid, onder b, van het voorstel) of voor de eerste of tweede keer de verblijfstitel van een persoon die subsidiaire bescherming geniet verlengen (artikel 21, eerste lid, onder b, van het voorstel).
In artikel 26 van het oorspronkelijke voorstel was de geldigheidsduur van een vluchtelingenstatus en subsidiairebeschermingsstatus neergelegd. Voor vluchtelingen zou de verblijfstitel drie jaar geldig zijn en met perioden van drie jaar kunnen worden verlengd (volgens de formule 3+3+3).[20] Voor personen die subsidiaire bescherming genieten, zou de verblijfstitel een jaar geldig zijn en met perioden van twee jaar kunnen worden verlengd (volgens de formule 1+2+2).

Dus de bedoeling was dat de verleende vluchtelingenstatus dan in ieder geval na drie jaar opnieuw zou worden beoordeeld en de verleende subsidiairebeschermingsstatus in ieder geval na een jaar (bij de eerste verlenging) of na drie jaar (bij de tweede verlenging) zou worden herbeoordeeld.[21]

Als ik goed geïnformeerd ben zijn de verschillen in de geldigheidsduur van beide statussen en de daarmee samenhangende herbeoordeling van die statussen bij een verlenging inmiddels verleden tijd. De verplichte nieuwe beoordeling zou alleen nog gelden nadat de situatie in een land van herkomst aanzienlijk is gewijzigd.

De Commissie heeft uit gesprekken met en schriftelijke reacties vanuit de lidstaten opgemaakt dat er met name steun is voor het voorstel om de status opnieuw te beoordelen in geval van een wijziging van de informatie over het land van herkomst op EU-niveau. Tegelijkertijd hebben een aantal lidstaten gewaarschuwd voor zware administratieve lasten indien het algemeen en uitdrukkelijk verplicht zou zijn om bij elke verlenging van een verblijfstitel te onderzoeken of de status eventueel moet worden beëindigd. Verder is een aantal lidstaten van mening dat de mogelijkheid om bij beëindiging van de beschermingsstatus een verblijfstitel op andere gronden af te geven, bijvoorbeeld om humanitaire redenen, niet mag worden ondermijnd. Daarnaast heeft een aantal lidstaten aangegeven dat vermeden moet worden dat door de perceptie dat de bescherming misschien slechts tijdelijk is, de integratievooruitzichten van de betrokkenen worden ondermijnd.[22]

In de richtlijn is in de artikelen 14, eerste lid, en 19, eerste lid, neergelegd dat de lidstaten de vluchtelingenstatus respectievelijk de subsidiairebeschermingsstatus intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen als de betrokkene op grond van de criteria van artikel 11 geen vluchteling meer is dan wel de betrokkene niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming omdat de omstandigheden op grond waarvan de subsidiaire bescherming is verleend niet langer bestaan of de situatie zodanig is gewijzigd dat deze bescherming niet langer nodig is.

Op grond van het huidige artikel 32 van de Vw 2000 kan de asielvergunning worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt, de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de grond voor verlening van de asielvergunning is komen te vervallen, of de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.

Het niet-verlengen of intrekken van een asielvergunning vanwege het feit dat de rechtsgrond is komen te vervallen, kenden we in de Nederlandse rechtspraktijk nagenoeg alleen in de situatie waarin de staatssecretaris het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit een bepaald land beëindigde. De staatssecretaris wist toen aan wie hij een asielvergunning had verleend op grond van het toentertijd nog bestaande artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 en trok die vergunning ambtshalve in of weigerde de aanvraag voor een asielvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen als het categoriaal beschermingsbeleid was beëindigd voordat de vreemdeling vijf jaren achtereen een vergunning op grond van het categoriaal beschermingsbeleid had gehad. Verder heeft de staatssecretaris actief beleid gevoerd om verblijfsvergunningen die waren verleend aan Libische asielzoekers die voor het regime van Gaddafi vreesden, in te trekken of niet te verlengen, nadat dit regime ten val was gebracht.[23] Volgens de staatssecretaris was door de val van Gaddafi sprake van een wijziging van de omstandigheden in Libië met een voldoende ingrijpend en niet voorbijgaand karakter.[24] Een dergelijk actief beleid na de val van het regime van Saddam Hussein is naar mijn weten niet gevoerd. Wel was het zo dat personen die vreesden voor vervolging van de zijde van het ‘oude’ regime niet meer in aanmerking kwamen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.[25]

Had een vreemdeling een vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus dan werd die doorgaans nimmer meer aan een grondige herbeoordeling onderworpen en ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Vw 2000 voor de duur van vijf jaren verleend en na die vijf jaar op aanvraag omgezet in een asielvergunning voor onbepaalde tijd. Dat is de lijn die we tot op heden zien.

Als het voorstel in zijn huidige vorm wordt aangenomen, zal dat waarschijnlijk leiden tot meer en intensievere herbeoordelingen van verleende asielvergunningen en dus mogelijkerwijs leiden tot meer intrekkingen van die statussen.[26] Bij intrekkingen zal dan ook veelal de ambtshalve toets aan artikel 8 van het EVRM om de hoek komen kijken, al is het maar omdat de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft gehad en dus banden met Nederland heeft opgebouwd.

Een andere reden tot zorg is dat op grond van het voorstel ook asielvergunningen asiel voor onbepaalde tijd kunnen worden ingetrokken van vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar de situatie is gewijzigd (lees: aanzienlijk en structureel is verbeterd), iets dat thans op grond van artikel 35 van de Vw 2000 niet mogelijk is. Vreemdelingen die in het bezit zijn van een vergunning asiel voor onbepaalde tijd zullen er straks dan vanwege omstandigheden waarop zijzelf geen invloed hebben, nooit meer zeker van zijn of ze mogen blijven. Ik heb daar persoonlijk erg veel moeite mee en zou willen dat Nederland zich ervoor zou beijveren dat aan die herbeoordelingsgrond in tijdsduur paal en perk wordt gesteld. Uiteraard kunnen vreemdelingen die vijf jaar lang in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verzoeken om verlening van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, maar zij moeten dan wel duurzaam beschikken over voldoende middelen van bestaan[27]. Daaraan zullen lang niet alle vreemdelingen voldoen, zodat zij in het bezit blijven van een vergunning asiel voor onbepaalde tijd, met het risico dat die wordt ingetrokken als de situatie in hun land van herkomst aanzienlijk is verbeterd.

Verder is het zo dat wanneer een status wordt ingetrokken vanwege een verandering van de omstandigheden, de betrokkene op grond van het voorstel drie maanden de tijd krijgt om te proberen een andere status te verkrijgen op basis van andere gronden, bijvoorbeeld in verband met familie, werk of studie of andere humanitaire redenen (zie artikel 14, vijfde lid v.w.b. de vluchtelingenstatus en artikel 20, derde lid, v.w.b. de subsidiairebeschermingsstatus). Het besluit treedt met andere woorden pas na drie maanden in werking. Onduidelijk is nog of tegen een besluit dat nog niet in werking is getreden onmiddellijk beroep kan worden ingesteld of dat dit eerst kan nadat het in werking is getreden en hoe een en ander zich dan verhoudt tot de Terugkeerrichtlijn[28]. En als direct beroep kan worden ingesteld en dat beroep schorsende werking heeft, wordt daarmee dan ook de termijn van drie maanden opgeschort totdat uitspraak op het beroep is gedaan? Verder is het de vraag of de staatssecretaris blij zal zijn met deze opschorting van de werking van een intrekkingsbesluit, omdat het tot extra verblijfsprocedures zal leiden die niet allemaal even kansrijk zullen zijn en omdat het de uitzetting met in ieder geval drie maanden zal vertragen. Of het voorstel op dit punt gehandhaafd blijft, moet nog worden bezien.

Aanvullingen in verband met Europese jurisprudentie
Tot slot zijn een aantal artikelen HvJEU-proof gemaakt. Zo is onder meer in artikel 10, derde lid, van het voorstel neergelegd dat bij de beoordeling of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, de beslissingsautoriteit niet redelijkerwijs van een verzoeker kan verwachten dat hij zich, om risico van vervolging in zijn land van herkomst te voorkomen, met betrekking tot bepaalde gedragingen discreet opstelt of zich van bepaalde praktijken onthoudt wanneer deze gedragingen of praktijken inherent zijn aan zijn identiteit.
Dit is een codificatie van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 7 november 2014, in de gevoegde zaken X., Y., en Z. tegen Nederland (ECLI:EU:C:2013:720), waarin is overwogen dat de lidstaat bij de beoordeling of een vreemdeling een gegronde vrees heeft voor vervolging wegens zijn seksuele gerichtheid, de verklaringen van een vreemdeling dient te betrekken over de wijze waarop hij na terugkeer in zijn land van herkomst invulling aan zijn seksuele gerichtheid zal geven.

Stijn Smulders, juli 2017

[1] Zie voor het voorstel voor een Procedureverordening: COM (2016) 467 final.
[2] Doordat niet of nauwelijks wordt gecontroleerd of de behoefte aan bescherming nog steeds aanwezig is, is de bescherming de facto permanent van aard. Volgens de Commissie kan ook dit personen die internationale bescherming nodig hebben ertoe aanzetten naar de EU te komen en niet naar een ander plaats te gaan, bijvoorbeeld een land dichter bij hun land van herkomst.
[3] COM(2016) 271 final.
[4] Dat zou dan tevens een wijziging meebrengen van het huidige artikel 45b, tweede en derde lid, Vw 2000 waarin het al dan niet meetellen van verblijf voor de termijn van vijf jaar wordt geregeld. De huidige richtlijn langdurig ingezetenen laat daarop enkele uitzonderingen toe (artikel 4 lid 3 eerste alinea). Perioden van afwezigheid uit Nederland vormen thans geen onderbreking van het verblijf en tellen dus ook mee bij de berekening van de duur van dat verblijf, indien zij minder dan zes achtereenvolgende maanden duren en binnen de periode van vijf jaar niet langer zijn. Zie voor meer over de status van langdurig ingezetene D.S. Arjun Sharma: “De status van langdurig ingezetene”, JNVR 2016/4 vanaf pagina 38.
[5] Deze bepaling zal de meeste impact hebben op nareis. De nareisvergunning zou overgeheveld kunnen worden naar het reguliere domein. Van belang is daarbij wel dat aan die te verlenen reguliere vergunning grosso modo dezelfde rechten moeten worden gekoppeld die gelden bij de asielvergunning van de hoofdpersoon. Verder mag de geldigheidsduur niet de geldigheid van de aan de hoofdpersoon verleende/verlengde verblijfsvergunning asiel overschrijden, zie artikel 25, tweede lid, van het voorstel.
[6] COM (2016) 270 final; zie artikel 4, derde lid, aanhef en onder b, van het voorstel nieuwe Dublinverordening waarin het volgende is neergelegd: ‘The applicant shall be present and available to the competent authorities in the Member State of application, respectively in the Member State to which he or she is transferred.’ Niettemin blijft de lidstaat waar het verzoek is ingediend verantwoordelijk om te onderzoeken welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, ook al is de vreemdeling in kwestie zonder toestemming vertrokken dan wel op andere wijze niet beschikbaar voor de autoriteiten aldaar, zo blijkt uit artikel 5, tweede lid, van het voorstel.
[7] Artikel 7, eerste lid, voorstel Procedureverordening (COM(2016) 467 final) schrijft aan de verzoeker voor dat hij de beslissingsautoriteit van de lidstaat waar hij verplicht is zich te bevinden, in kennis stelt van zijn verblijfplaats of adres, of een telefoonnummer waarop hij door de beslissingsautoriteit of andere verantwoordelijke autoriteit kan worden bereikt.
[8] Overigens wordt in het voorstel voor een nieuwe Dublinverordening in artikel 4, tweede lid, bepaald dat ‘the applicant shall submit as soon as possible and at the latest during the interview pursuant to Article 7, all the elements and information relevant for determining the Member State responsible and cooperate with the competent authorities of the Member States.’ Maar hoe zit het dan met elementen die zijn verzoek zelf kunnen staven?
[9] COM (2016) 467 final.
[10] Dit is in lijn met het arrest van het HvJEU van 22 november 2012 in de zaak M.M. tegen Ierland (ECLI:EU:C:2012:744), waarin het Hof aangeeft dat de op de lidstaat rustende samenwerkingsverplichting concreet inhoudt dat, indien de door de verzoeker om internationale bescherming aangevoerde elementen om welke reden dan ook niet volledig, actueel of relevant zijn, de betrokken lidstaat in deze fase van de procedure actief met de verzoeker moet samenwerken om alle elementen te verzamelen die het verzoek kunnen staven. Bovendien heeft een lidstaat mogelijkerwijze gemakkelijker toegang tot bepaalde soorten documenten dan de verzoeker, aldus het Hof.
[11] ABRvS 11 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:435)
[12] Zie onder meer ABRvS 18 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3244), waarin de Afdeling onder verwijzing van haar uitspraak van 21 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:35) overweegt dat de gestelde verwestering van de dochter en de bekering geen verband houden met hetgeen de vreemdelingen in de bestuurlijke fase aan hun aanvragen ten grondslag hebben gelegd en dat de rechtbank derhalve terecht heeft geoordeeld dat zij in zoverre een nieuw asielmotief hebben aangevoerd dat niet bij de beoordeling van de beroepen kan worden betrokken.
[13] Zaaknummers 201604484/1/V2 en 2016606947/1/V2.
[14] ABRvS 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:891 en JV 2016/194 met annotatie dr. S. Kok).
[15] Zie ook considerans (14) van het voorstel. De autoriteiten van de lidstaten moeten bij de toepassing van deze verordening (er staat nu nog ten onrechte ‘richtlijn’; Stijn) de operationele normen, indicatieve richtsnoeren en beste praktijken van het Asielagentschap in acht nemen. Bij het behandelen van verzoeken om internationale bescherming moeten de autoriteiten van de lidstaten met name rekening houden met de informatie, verslagen, gemeenschappelijke analyses en aanwijzingen inzake de situatie in de landen van herkomst die door het Asielagentschap en de Europese netwerken inzake informatie over landen van herkomst worden verstrekt overeenkomstig de artikelen 8 en 10 van de verordening inzake het Asielagentschap.
[16] COM (2016) 271: Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het Asielagentschap van de Europese Unie en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 439/2010. Het EASO wordt middels dit voorstel omgevormd tot een volwaardig agentschap dat in staat is de lidstaten de noodzakelijke operationele en technische bijstand te bieden, de praktische samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de lidstaten te bevorderen, een duurzame en billijke verdeling van de asielverzoeken te stimuleren, de uitvoering van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel (GEAS) en de capaciteit van de asiel- en opvangstelsels in de lidstaten te monitoren en te beoordelen, en meer lijn te brengen in de behandeling van asielverzoeken in de Unie.
[17] Thans artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, geïmplementeerd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3 van de Vw 2000. Zie voor de uitleg van die bepaling het arrest van het HvJ EU van 17 februari 2009 in de zaak Elgafaji tegen Nederland (ECLI:EU:C:2009:94).
[18] Zie artikel 1C (5) Vluchtelingenverdrag, waarin is bepaald dat de status voor vluchtelingen een einde neemt indien zij niet kunnen weigeren de bescherming van het land van herkomst in te roepen omdat de omstandigheden waarmee zij erkend zijn als vluchteling hebben opgehouden te bestaan. Uit paragraaf 135 van het UNHCR Handbook en UNHCR Excom Conclusion 69 volgt dat de wijziging van omstandigheden zowel fundamenteel, als stabiel en blijvend moeten zijn; de status van vluchteling dient niet onderhevig te zijn aan frequente heroverwegingen, omdat dat ten koste zou gaan van het gevoel van veiligheid van de vluchteling, dat de internationale bescherming hem (juist) beoogt te verschaffen.
[19] Zie in dit verband de uitspraak van zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 10 februari 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:1514), waaruit blijkt dat de staatssecretaris ten aanzien van Somalische asielzoekers die tot de Reer Hamar clan behoren en aan wie op grond van WBV 2012/24 internationale bescherming is geboden een pas op de plaats maakt en geen specifieke criteria heeft vastgesteld voor beantwoording van de vraag of sprake is van een wijziging van omstandigheden met een voldoende en niet-voorbijgaand karakter. Deze uitspraak is overigens vernietigd bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 16 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2221), omdat de staatssecretaris werd gevolgd in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie was gekomen dat er geen objectieve rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte onderscheid tussen de beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning asiel en de afwijzing van een asielaanvraag. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak dient de staatssecretaris immers bij de intrekking rekening te houden met de omstandigheid dat een vreemdeling de reeds verworven rechten zal verliezen, terwijl daar bij de afwijzing geen sprake van is.
[20] Waar die drie jaar vandaan komt is onduidelijk. Wel blijkt uit de notitie inzake het intrekken van vluchtelingenstatussen, een bijlage bij de brief van voormalig staatssecretaris Cohen van 6 mei 1999 (TK, vergaderjaar 1998-1999, 19 637, nr. 438, p. 7), dat Denemarken, althans toentertijd, in artikel 19 van de Vreemdelingenwet bepaalt/bepaalde dat de vluchtelingenstatus kan worden ingetrokken indien de gronden voor verlening van de status niet langer meer aanwezig zijn, maar dat die bepaling niet langer meer van toepassing is als de betrokkene langer dan drie jaar rechtmatig verblijf heeft gehouden. Daarnaast roept het herinneringen op aan de tijd dat in Nederland een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd werd verleend voor drie jaar en dat na ommekomst van die termijn om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kon worden verzocht.
[21] De IND zou, als het oorspronkelijk voorstel werkelijkheid zou zijn geworden, een flinke extra administratieve belasting in het vooruitzicht zijn gesteld. Zowel het aantal verlengingsaanvragen als de frequentie waarmee deze worden ingediend, zouden zijn gestegen, wat extra werk met zich meebrengt. De standaard herbeoordeling vindt nu in de regel pas na 5 jaar plaats. Daarbij komt dat in de huidige praktijk de aanvragen voor verlengingsaanvragen in de regel administratief worden afgehandeld waarbij met name wordt getoetst op inburgering en antecedenten en niet zozeer op de asielinhoudelijke gronden.
[22] Misschien dat daarom in artikel 38, tweede lid, van het voorstel is bepaald dat de lidstaten deelname aan intergratiemaatregelen verplicht kunnen stellen. Dit is nieuw ten opzichte van de richtlijn. Verder blijft op grond van artikel 38, eerste lid, van het voorstel voorop staan dat personen die internationale bescherming genieten toegang krijgen tot integratiemaatregelen waarin de lidstaten voorzien.
[23] Besluit van de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 13 juli 2012, nummer WBV 2012/15, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Staatscourant 2012 nr. 15127, 19 juli 2012).
[24] Zie ECLI:NL:RBDHA:2015:3286.
[25] Zie WBV 2007/21 van 30 juli 2007.
[26] En dat terwijl in het voorstel gezegd wordt dat het opnieuw beoordelen van een status niet zou mogen leiden tot meer administratieve lasten voor de nationale autoriteiten.
[27] Zie artikel 45b, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
[28] Richtlijn 2008/115/EG.

De integrale geloofwaardigheidsbeoordeling, een eerste verkenning

Inleiding
Op 26 juni 2013 is de herziene Procedurerichtlijn betreffende gemeenschappelijke procedures in de lidstaten voor toekenning of intrekking van internationale bescherming tot stand gekomen (Richtlijn 2013/32/EU of Pri). Het betreft een herschikking van Richtlijn 2005/85/EG, die op grond van artikel 51 van Richtlijn 2013/32/EU uiterlijk op 20 juli 2015 in onze nationale wetgeving geïmplementeerd dient te zijn. Richtlijn 2013/32/EU dwingt op verschillende plaatsen tot aanpassingen van wet- en regelgeving en tot veranderingen in de uitvoeringspraktijk.

Eén van de aanpassingen betreft de wijze van motiveren van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas.[1] Daarbij zal een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling centraal staan en zal het leerstuk van de positieve overtuigingskracht (pok) als zodanig worden losgelaten. Het afscheid van het leerstuk van de pok komt niet als een verrassing. Richtlijn 2013/32/EU heeft namelijk een gemeenschappelijk Europees asielstelstel (harmonisatie) tot doel, terwijl het leerstuk van de pok – zijnde nationaal rechtersrecht – naar mijn weten in de andere lidstaten van de Europese Unie nimmer post heeft gevat.

In de Memorie van Toelichting (MvT) was aangegeven dat voor de nieuwe werkwijze voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd zouden worden waarbij rechters kennis kunnen nemen van het beoordelingsproces bij de IND en alle aspecten die hierbij komen kijken.[2] Het schetst dan ook enigszins mijn verbazing dat de IND bij brief van 25 november 2014 plots liet weten dat zij besloten heeft om de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling reeds vanaf 1 januari 2015 toe te gaan passen. Volgens de IND worden medewerkers van de IND op die wijze al in een vroegtijdig stadium betrokken bij de (soms forse) veranderingen waarmee zij te maken zullen krijgen. Dat mag zo zijn, maar waarom worden alleen de beslismedewerkers van de IND ingewerkt in de nieuwe werkwijze en zijn de andere ketenpartners over de wijze waarop straks de geloofwaardigheid beoordeeld zal worden niet of nauwelijks op de hoogte? Ik zal vast niet de enige zijn die thans in zekere mate in het duister tast over hoe de nieuwe werkwijze er in de praktijk uit gaat zien.

Wat wel duidelijk is, is dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas vanaf 1 januari 2015 niet meer in twee fasen verloopt, te weten dat als in de eerste fase wordt vastgesteld dat zich één of meer omstandigheden voordoen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 dat dan in de tweede fase voor de vreemdeling de verzwaarde eis geldt dat van zijn relaas positieve overtuigingskracht dient uit te gaan. Het huidige tweede lid van artikel 31 Vw 2000 wordt daarmee min of meer een dode letter totdat Richtlijn 2013/32/EU in de nationale wetgeving geïmplementeerd is. Dat wil niet zeggen dat de omstandigheden zoals genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 geen rol van betekenis meer spelen, maar zij vormen niet langer de opmaat naar het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht. Het toerekenbaar ontbreken van een bepaald document bijvoorbeeld, kan, in samenhang met vage verklaringen op een relevant onderdeel van het relaas, maken dat de IND tot de conclusie komt dat die verklaringen niet waar, grotendeels onwaar of betwistbaar zijn.[3] Voorwaarde is wel dat het ontbrekende document verband houdt met het betreffende relevante deel van het relaas. De IND zal daarbij – als het goed is – zoveel mogelijk gemotiveerd gaan aangeven waarom bedoeld document van belang wordt geacht voor de beoordeling, waarom de vreemdeling zich onvoldoende heeft ingespannen om het document in te brengen en waarom de verklaringen vaag zijn en van de vreemdeling in kwestie verlangd mag worden dat hij daarover concreter zou hebben verklaard.

Mijn vermoeden is verder dat vanaf 1 januari 2015 nauwelijks nog een rol zal zijn weggelegd voor het toerekenbaar ontbreken van documenten, dan wel indicatieve bewijzen, ter staving van de reisroute, zoals suikerzakjes treinkaartjes, kofferlabels en vliegtuigtickets. Die bescheiden zullen immers doorgaans geen relevant element van het asielrelaas (de verhaallijn) raken dat in verband staat met vluchtelingschap of subsidiaire bescherming. Wel zouden ze nog een rol kunnen spelen in zaken waarin het van belang is om te weten of de vreemdeling recentelijk is vertrokken uit het land van herkomst en/of diens uitreis illegaal was.

De wettelijke basis
De wettelijke basis voor de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling vormt artikel 31 van de Vw 2000 dat – in lijn met artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU (de herziene Definitierichtlijn) – na de implementatie als volgt komt te luiden:

1. De vreemdeling dient alle elementen ter staving van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 zo spoedig mogelijk in. Onze Minister beoordeelt in samenwerking met de verzoeker de relevante elementen.
2. De elementen, bedoeld in het eerste lid, omvatten de verklaringen van de vreemdeling en alle relevante documentatie in het bezit van de vreemdeling.
3. Bij de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt onder meer rekening gehouden met:
a. alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake de aanvraag wordt genomen, met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast.
b. de door de vreemdeling afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de vreemdeling aan vervolging of andere ernstige schade blootgesteld is dan wel blootgesteld zou kunnen worden;
c. de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen.
d. de vraag of zijn activiteiten, sedert hij zijn land heeft verlaten, uitsluitend ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om een verzoek om internationale bescherming te kunnen indienen, teneinde na te gaan of de vreemdeling, in geval van terugkeer naar dat land, door die activiteiten aan vervolging of ernstige schade zou worden blootgesteld;
e. de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de vreemdeling zich onder bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.
4. Het feit dat de vreemdeling in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel aan ernstige schade, of dat hij hiermee rechtstreeks is bedreigd, is een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de vreemdeling voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag gegrond is en het risico om te worden onderworpen aan foltering, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of foltering, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, zich niet opnieuw zullen voordoen.
5. Indien de vreemdeling zijn verklaringen of een deel van zijn verklaringen niet met documenten kan onderbouwen, worden deze verklaringen geloofwaardig geacht en wordt het vreemdeling het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de vreemdeling heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn aanvraag te staven;
b. alle relevante elementen waarover de vreemdeling beschikt, zijn overgelegd, en er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
c. de verklaring van de vreemdeling zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;
d. de vreemdeling heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten, en
e. vast is komen te staan dat het relaas van de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste tot en met vijfde lid.

De toelichting
In de Memorie van Toelichting (MvT) staat dat het met het oog op de volle toetsing van het asielverzoek door de rechtbank in eerste aanleg van groot belang is om de toetsing van de geloofwaardigheid inzichtelijk te maken. Volgens de wetgever is het daarbij wenselijk ook in de wettekst zo goed mogelijk aan te sluiten bij artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn, oftewel de Definitierichtlijn. De omstandigheden van artikel 31, tweede lid, verschillen qua karakter en invloed op de algehele geloofwaardigheid van het asielrelaas sterk. Het overleggen van valse identiteitsbewijzen en hiervan de echtheid volhouden is bijvoorbeeld veel sterker van invloed op de geloofwaardigheid van het relaas dan het ontbreken van een treinkaartje waarmee een gestelde treinreis als onderdeel van de afgelegde reisroute naar Nederland kan worden onderbouwd. In beide gevallen werd onder het oude artikel 31, tweede lid, van de asielzoeker echter een zwaardere bewijslast opgelegd (“positieve overtuigingskracht”). Met het per definitie opleggen van een hogere bewijslast op voorhand, werd hierdoor onvoldoende inzichtelijk dat de verschillende omstandigheden van artikel 31, tweede lid, van verschillende zwaarte kunnen zijn voor de beoordeling van de geloofwaardigheid, aldus de MvT.[4]

De MvT meldt verder dat het uitgangspunt van een integrale geloofwaardigheidsafweging zal zijn dat alle omstandigheden van het geval worden bekeken en worden gewogen bij de geloofwaardigheidsbeoordeling. Verschillende omstandigheden kunnen daarbij worden gewogen maar leiden niet per definitie op voorhand tot een bewijslastverzwaring voor de vreemdeling. De omstandigheden genoemd in artikel 31 tweede lid blijven daarmee wel relevant voor de beoordeling, maar aan iedere omstandigheid kan een bepaald gewicht worden toegekend in het licht van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. Zo kan het voorkomen dat sprake is van zwaarwegende omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de geloofwaardigheid, bijvoorbeeld wanneer de vreemdeling een vals identiteitsbewijs overlegt en de echtheid hiervan volhoudt. Daarnaast kan sprake zijn van lichtere omstandigheden die integraal kunnen worden meegewogen met hetgeen de asielzoeker overigens in zijn relaas naar voren heeft gebracht.[5]

Advies Raad van State
De Raad van State merkt hierover in haar advies van 25 september 2014 het volgende op.[6] De toelichting vermeldt dat niet zozeer sprake is van een nieuw beoordelingskader, maar van een nieuwe wijze van motivering van de asielbeschikking. Het zal naar verwachting niet leiden tot verschuivingen in het aantal toe- of afwijzingen van asielaanvragen. Het leerstuk van de positieve overtuigingskracht zal vervallen. Op grond van dit leerstuk moet van het asielrelaas positieve overtuigingskracht uitgaan on het geloofwaardig te achten, indien een vreemdeling bijvoorbeeld toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd of zich niet onverwijld heeft gemeld. In plaats daarvan zal steeds een ‘integrale geloofwaardigheidsbeoordeling’ plaatsvinden waarin ‘alle omstandigheden van het geval worden bekeken en afgewogen’. Afhankelijk van het asielrelaas kan aan verschillende (deel)aspecten van het asielrelaas en daarin door het bestuursorgaan aangetroffen onvolkomenheden verschillend gewicht worden toegekend. Er is sprake van ‘zwaardere omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de geloofwaardigheid’ en ‘lichtere omstandigheden die integraal kunnen worden meegewogen met hetgeen de asielzoeker overigens in zijn relaas naar voren heeft gebracht’. De Raad van State acht deze passages in de toelichting slechts in beperkte mate verhelderend. Zij wijst er daarbij op dat een dergelijke weging, die van geval tot geval kan verschillen, het risico meebrengt dat de bestuurlijke beoordeling minder inzichtelijk wordt, hetgeen juist niet is beoogd. Ook wijst de Raad van State erop dat niet duidelijk is waarin de ‘integrale geloofwaardigheidsbeoordeling’ verschilt van het leerstuk van de positieve overtuigingskracht, aangezien de relevante elementen uit de ‘integrale geloofwaardigheidsbeoordeling’ letterlijk zijn overgenomen uit artikel 3.35, derde lid, Voorschrift Vreemdelingen waarin het leerstuk van de positieve overtuigingskracht is opgenomen.

De situatie vanaf 1 januari 2015 tot de implementatie van de Pri
Aangezien de wet per 1 januari 2015 nog niet wordt aangepast, zal de basis voor de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling gevonden moeten worden in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in verbinding met artikel 3.35 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) en artikel 3.111 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Artikel 3.35 VV 2000 is de codificatie van artikel 4 van de Definitierichtlijn, ook wel Kwalificatierichtlijn genoemd. Daarbij dient wel de kanttekening te worden geplaatst dat zowel de IND als de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich tot op heden op het standpunt hebben gesteld dat voor het leerstuk van de positieve overtuigingskracht basis kan worden gevonden in artikel 3.35, derde lid, van het VV 2000.[7] De reden daarvoor zal zijn geweest dat artikel 3.35 VV 2000 spreekt over het ‘voordeel van de twijfel’ dat de vreemdeling zal worden gegund als hij bijvoorbeeld een oprechte inspanning heeft geleverd om zijn aanvraag te staven en hij alle relevante gegevens, als bedoeld in artikel 3.111. Vb 2000 waarover hij beschikt, heeft overgelegd en een verklaring heeft gegeven over het ontbreken van andere relevante gegevens. Geredeneerd kan dan worden dat de vreemdeling het ‘nadeel van de twijfel’ heeft als hij die inspanning niet heeft geleverd en dat om die reden van zijn verklaringen positieve overtuigingskracht dienen uit te gaan, willen ze nog geloofwaardig worden geacht.

Het criterium ‘voordeel van de twijfel’ ontbreekt overigens in de Engelstalige versie van artikel 4, vijfde lid, van de Definitierichtlijn. Die luidt namelijk als volgt:
Where Member States apply the principale according to which it is the duty of the applicant to substantiate the application for international protection and where aspects of the applicant’s statement are not supported by documentary or other evidence, those aspects shall not need confirmation when the following conditions are met […].

Ook in de Franstalige versie ontbreekt dit criterium:
Lorsque les États membres appliquent le principe selon lequel il appartient au demandeur d’ étayer sa demande, et lorsque certains aspects des déclarations du demandeur ne sont pas étayes par des preuves documentaires ou autres, ces aspects ne nécessitent pas confirmation lorsque les conditions suivantes sont remplies […].

Hoe het ook zij, artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn en dus ook artikel 3.35 VV 2000, sluiten de mogelijkheid van het leerstuk van de positieve overtuigingskracht denk ik niet uit. Zolang de vreemdeling bijvoorbeeld niet alle inspanningen levert om alle relevante elementen aan te dragen die van belang zijn voor de beoordeling van zijn verzoek om internationale bescherming, zal dat de bewijslast die op hem rust verzwaren.

De IND neemt niettemin vanaf 1 januari 2015 afscheid van het leerstuk. Dat betekent dat de asielzoeker niet meer met 1-0 achterstaat als voorafgaand aan de beoordeling van zijn inhoudelijke asielrelaas geconstateerd wordt dat hem een verwijt valt te maken met betrekking tot de in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 genoemde omstandigheden. Het toerekenbaar ontbreken van documenten en het niet-onverwijld melden, de omstandigheden die rechtbanken het meest zien in afwijzende asielbeschikkingen, zullen worden meegewogen als onderdeel van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. Het relaas van de asielzoeker zal weer de eerste en voornaamste positie innemen en uitgangspunt zijn voor de beoordeling van de geloofwaardigheid. Mijn inschatting is ook dat in het voornemen een belangrijke plaats zal worden ingeruimd voor de weergave van het asielrelaas en dat het de IND zal zijn die daaruit de relevante/essentiële onderdelen haalt. De vraag of onderdelen van een relaas ook daadwerkelijk relevant en/of essentieel zijn, kan mijns inziens vol door de rechter worden getoetst.[8]

Het is derhalve het vluchtverhaal zelf dat in eerste instantie bepaalt wat belangrijk moet worden geacht. Het moge duidelijk zijn dat in beginsel van iedere asielzoeker mag worden verwacht dat hij op de relevante onderdelen van zijn relaas gedetailleerd en consistent verklaart.[9] Het is vervolgens aan de IND om te bepalen of de vreemdeling aan die samenwerkingsplicht heeft voldaan en te bezien of en zo ja welke elementen nog nodig worden geacht om die beoordeling te maken. De IND zal zich daarbij ook steeds actief de vraag moeten stellen hoe zij de vreemdeling tegemoet kan komen in diens bewijsnood.
Een treinkaartje dat gebruikt is voor een reis in Nederland lijkt me niet van belang voor de geloofwaardigheidsbeoordeling van het relaas zelf. Dat kan voor andere documenten, zoals een arrestatiebevel of een oproep voor militaire dienst, weer heel anders liggen. Verder kan het belang van het overleggen van een bepaald document groter worden vanwege de door de vreemdeling naar voren gebrachte asielmotieven. Zo is een paspoort niet alleen van belang om de ware identiteit en nationaliteit van de asielzoeker te kunnen vaststellen, maar wordt dit document extra van belang als de asielzoeker stelt dat hij illegaal zijn land heeft verlaten en reeds om die reden bij terugkeer naar het land van herkomst vreest voor vluchtelingrechtelijke vervolging (toegedichte politieke overtuiging) en een reëel risico loopt om onderworpen te worden aan een behandeling of bestraffing die in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast is het zo, in de toelichting is er al melding van gemaakt, dat de ene omstandigheid genoemd in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 de andere niet is. Als sprake is van de omstandigheid dat de vreemdeling reeds eerder onder een andere naam een aanvraag voor een verblijfsvergunning heeft ingediend en/of de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag opzettelijk valse documenten heeft ingebracht, kan het gerechtvaardigde vermoeden ontstaan dat deze vreemdeling onder valse voorwendselen probeert hier te lande internationale bescherming te krijgen.[10] Genoemde omstandigheden zijn dan ook van een geheel andere kaliber dan bijvoorbeeld de omstandigheid dat de vreemdeling zonder geldige reden niet heeft voldaan aan de aanwijzingen bedoeld in artikel 55 Vw 2000. De aard van de in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 genoemde omstandigheden zal naar mijn mening toch blijven bepalen hoe welwillend de IND naar de verklaringen van de vreemdeling kijkt, zij het dat de IND – zelfs bij serieuze aanwijzingen dat de asielzoeker in kwestie de zaak flest – altijd goed zal moeten motiveren waarom de verklaringen niet geloofwaardig worden geacht, dan wel waarom aan die verklaringen, die wellicht op zichzelf niet vaag of innerlijk tegenstrijdig zijn, toch niet dat gewicht wordt toegekend dat de vreemdeling daaraan toegekend wenst te zien.

Het is vervolgens aan de IND om, gegeven de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling ten aanzien van alle relevante onderdelen van het asielrelaas, te kwalificeren of die beoordeling los dan wel in onderlinge samenhang bezien aanleiding is voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. De rechter dient de geloofwaardigheidsbeoordeling – in iedere geval tot de tijd dat Richtlijn 2013/32/EU nog niet is geïmplementeerd en de omzettingstermijn nog niet is verstreken – marginaal te toetsen.[11] De kwalificatie van die beoordeling betreft een volle toets door de rechter. In die zin voorlopig weinig nieuws onder de zon.

Verder is het koffiedik kijken en wachten op de Werkinstructie van de IND waarin de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling wordt uitgelegd. Die Werkinstructie, welke Werkinstructie 2010/14 vervangt, zal naar verwachting eind december 2014, begin januari 2015, openbaar worden gemaakt (https://ind.nl/Documents/WI%202014_10.pdf).[12] Vanaf 1 januari 2015 zal in ieder geval door de IND een integrale beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas plaatsvinden, waarvoor artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 3.35 van het VV 2000 de basis vormen. Anders dan het voorgestelde artikel 83a van de Vw 2000, dat strekt tot implementatie van artikel 46, derde lid, van Richtlijn 2013/32/EU waarin voor de rechter in eerste aanleg het volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feiten als de juridische gronden is neergelegd, is de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling in beginsel niet te beschouwen als een nationale maatregel die dient tot implementatie van een specifieke bepaling van die richtlijn. De invoering van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling hoeft dan ook naar mijn mening niet hand in hand te gaan met een volledig en ex nunc onderzoek als bedoeld in artikel 46, derde lid, van Richtlijn 2013/32/EU.[13]
Dat neemt niet weg dat rekening dient te worden gehouden met de mogelijkheid dat sommige asielzoekers, wier aanvraag voor 1 januari 2015 op grond van de pok is afgewezen, met een beroep op artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 zullen gaan betogen dat zich een beleidswijziging heeft voorgedaan en dat hun relaas na 1 januari opnieuw beoordeeld dient te worden aan de hand van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. Of zij daarvoor bij de rechtbanken en de IND de handen op elkaar krijgen, zal denk ik afhangen van het antwoord op de vraag of de nieuwe Werkinstructie moet worden gezien als een wijziging van recht op toelating doordat het toetsingskader van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling tot een voor de vreemdeling materieel gunstiger resultaat zal leiden dan de pok-beoordeling. Dat laatste kan men betwijfelen. Het lijkt niet zeer waarschijnlijk dat de afschaffing van de pok zal leiden tot het oordeel dat een relaas – onder de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling – wel geloofwaardig moet worden geacht en tot statusverlening noopt. Natuurlijk zijn er altijd uitzonderingen op de regel. Want is het ondenkbaar dat een besluit van vóór 1 januari 2015, waarin enkel het ontbreken van een treinkaartje is tegengeworpen en het relaas ongeloofwaardig is geacht vanwege één enkele vage verklaring, anders zal luiden vanaf 1 januari 2015? Het is dan denk ik wel aan de vreemdeling om zulks aannemelijk te maken.

Stijn Smulders[14]

[1] De Pri gelast deze aanpassing niet. Met het oog op het ingevolge de richtlijn vereiste volledige en ex nunc onderzoek door de rechtbank in eerste aanleg wordt echter van belang geacht om de door de IND verrichte toetsing van de geloofwaardigheid zo inzichtelijk mogelijk te maken en te laten aansluiten op de rechterlijke toetsing.
[2] Pagina 30 wetsontwerp.
[3] Pagina 24 wetsontwerp: Ten dele komen de omstandigheden van het oude artikel 31, tweede lid terug in de wet als gronden voor kennelijke ongegrondverklaring van het asielverzoek (…) Voor het overige kunnen de voorheen in artikel 31, tweede lid genoemde elementen terugkomen als onderdeel van een integrale geloofwaardigheidsafweging.
[4] Wetsontwerp pagina 24 bovenaan.
[5] Wetsontwerp pagina 24 midden.
[6] Kamerstukken II 2014/2015, 34088, nr.4.
[7] Zie bijvoorbeeld ABRS 19 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR3782.
[8] ABRS 23 mei 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD3180. Anders dan de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, die tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris behoort en door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst, kan de beoordeling of tegengeworpen tegenstrijdigheden betrekking hebben op een essentieel onderdeel van het asielrelaas en daarmee ook de andere delen van het asielrelaas aantasten in beginsel door de rechter zonder terughoudendheid worden beoordeeld.
[9] Uiteraard rekening houdende met leeftijd, sekse en medische omstandigheden.
[10] In sommige gevallen zou het verstrekken van bijvoorbeeld valse informatie en/of documenten kunnen leiden tot de conclusie dat daarmee het gehele asielrelaas en de daarin vervatte relevante elementen als ongeloofwaardig moeten worden aangemerkt. Wanneer sprake is van het verstrekken van onjuiste gegevens, waardoor van geen enkel relevant element de geloofwaardigheid te beoordelen is, stopt de verdere toets. DE IND zal dan waarschijnlijk motiveren waarom de vreemdeling hiermee al het verdere onderzoek onmogelijk maakt. Na de implementatie van de richtlijn zal de aanvraag, als zich een dergelijke omstandigheid voordoet, kennelijk ongegrond worden verklaard.
[11] Met een terughoudende toetsing wordt de verwezenlijking van de doelstelling van Richtlijn 2013/32/EU niet ernstig in gevaar gebracht, zodat de bestuursrechter niet is gehouden om al voor het verstrijken van de implementatietermijn een volle beoordeling te doen naar de (gestelde) feiten. Zie ABRS 2 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2552.
[12] De Werkinstructie 2014/10 “Inhoudelijke beoordeling (asiel)” is door de IND op 31 december 2014 openbaar gemaakt en op hun website geplaatst: (https://ind.nl/Documents/WI%202014_10.pdf)
[13] ABRS 30 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3599, waarin de Afdeling oordeelt dat uit de arresten van het Hof van 4 juli 2006, C-212/04, Adeneler (ECLI:EU:C:2006:443), 23 september 2008, C-427/06, Bartsch (ECLI:EU:C:2008:517) en 26 mei 2011, C-165/09 tot en met C-167/09, Stichting Natuur en Milieu (ECLI:EU:C:2011:348) volgt dat de bestuursrechter een richtlijnbepaling eerst bij de toetsing van een in beroep bestreden besluit moet betrekken, indien de implementatietermijn van de desbetreffende richtlijn is verlopen of indien vóór het aflopen van die termijn een nationale maatregel is genomen die tot implementatie van die bepaling dient, tenzij dat besluit of de daaraan ten grondslag liggende algemene nationale maatregel de verwezenlijking van het door die richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar brengt.
[14] mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders schreef dit verkennend artikel geheel op persoonlijke titel. Derden kunnen hieraan geen rechten ontlenen. Tot slot een woord van dank aan mr. B.J. (Bart) Groothedde voor zijn input en commentaar.

De herschikking van de asielgronden en de stroomlijning toelatingsprocedures revisited

Op 1 januari 2014 is wetsvoorstel 33 293, strekkende tot Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening in werking getreden.[1] Het nieuwe recht heeft onmiddellijke werking vanaf 1 januari en is dus direct van toepassing op asielaanvragen die zijn gedaan met ingang van 1 januari 2014 en besluiten die vanaf die datum worden genomen.

Het besluit van 17 december 2013 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000, stroomlijning toelatingsprocedures)[2] is eveneens in werking getreden op 1 januari 2014, zij het met uitzondering van artikel 1, onderdelen B, L, M, N, O, G, W, punten 1 en 2, en Z. Dit betekent onder meer dat de (verruimde) ambtshalve toets (artikel 3.6a Vb 2000, genoemd in onderdeel B) nog niet in werking was getreden op 1 januari 2014. De ambtshalve toets aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in een eerste asielprocedure wordt pas gedaan vanaf 1 april 2014. Het overgangsrecht hieromtrent is opgenomen in artikel 1 van de Regeling van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 3 maart 2014, nummer 482693, Staatscourant 2014, nummer 7105, en houdt in dat de datum van de asielaanvraag bepalend is. Is de asielaanvraag voor 1 april 2014 gedaan dan wordt artikel 3.6a Vb 2000 niet toegepast.[3]
De zogeheten eendagstoets bij tweede en opvolgende asielaanvragen (artikel 3.118b, tweede lid, Vb 2000, genoemd in onderdeel Y) geldt al vanaf 1 januari 2014. Artikel 3.118b Vb 2000 is niet van toepassing indien de vreemdeling voor 1 januari 2014 te kennen heeft gegeven dat hij een volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wil indienen.[4]


De herschikking van de asielgronden en de wijziging van het Vb 2000 zien er in grote lijnen als volgt uit.

Artikel 28 van de Vw 2000
1. Onze Minister is bevoegd:
a. de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;
b. de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;
c. een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te trekken;
d. ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen aan de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die voldoet aan de in artikel 29, tweede lid, gestelde voorwaarden.
2. (…).
3. De verblijfsvergunning wordt ambtshalve verleend binnen twee weken nadat de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf zich overeenkomstig artikel 54, eerste lid, onder e, heeft aangemeld.

Artikel 29 van de Vw 2000
1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde reden heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1°. doodstraf of executie;
2°. foltering, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdelingen behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:
a. de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling;
b. de vreemdeling die als partner of meerderjarig kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling zodanig afhankelijk is van die vreemdeling, dat hij om die reden behoort tot diens gezin;
c. de ouders van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling, indien die vreemdeling een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, onder f, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEU 2003, L 251).
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid. Daarbij wordt bepaald in welke gevallen een verblijfsvergunning wordt verleend.
4. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, kan eveneens worden verleend aan een gezinslid als bedoeld in het tweede lid, dat slechts niet uiterlijk binnen drie maanden is nagereisd nadat aan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 is verleend, indien binnen die drie maanden door of ten behoeve van dat gezinslid een machtiging tot voorlopig verblijf is aangevraagd.

Aan artikel 31 Vw 2000 wordt een nieuw derde lid toegevoegd:
3. Een aanvraag van een gezinslid als bedoeld in artikel 29, tweede lid, tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden afgewezen, indien gezinshereniging mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling, bedoeld in artikel 29, eerste lid, of het desbetreffende gezinslid bijzondere banden heeft.

Artikel 32 Vw 2000
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan kan worden afgewezen indien:
a. de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid;
b. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid;
c. de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen;
d. de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd;
e. het een vergunning betreft die is verleend aan een gezinslid als bedoeld in artikel 29, tweede lid, en dat gezinslid niet of niet langer een werkelijk huwelijks- of gezinsleven onderhoudt met de vreemdeling, bedoeld in het artikel 29, eerste lid.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid. Daarbij wordt bepaald in welke gevallen een verblijfsvergunning als bedoeld in het eerste lid die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, wordt ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur van zodanige verblijfsvergunning wordt afgewezen.

Artikel 3.6a Vb 2000 à de meetoets (vanaf 1 april 2014 in werking getreden)
1. Bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet, kan alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet worden verleend:
a. aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM);
b. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever, slachtoffer of getuige-aangever is van mensenhandel, bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, onder a, b, c,: of
c. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder b.
2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien sprake is van afwijzing van de aanvraag ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet.
3. Indien de vreemdeling de eerste aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, niet binnen zes maanden na de eerste inreis in Nederland heeft ingediend, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet uitsluitend op grond van het eerste lid, onder b, alsnog ambtshalve worden verleend.
4. De verblijfsvergunning wordt verleend op de in het eerste lid genoemde van toepassing zijnde grond.
5. Het eerste en het vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing, indien de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, wordt ingetrokken of de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan wordt afgewezen.

Artikel 6.1e, eerste lid, Vb 2000 à ambtshalve toets artikel 64 Vw 2000
Bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, wordt ambtshalve beoordeeld of er reden is voor toepassing van artikel 64 van de Wet, tenzij op grond van artikel 3.6a, eerste lid, alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning is verstrekt.

Artikel 3.106, derde lid, Vb 2000
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder e of f, van de Wet, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de intrekking van artikel I, onderdeel B, van de wet van 25 november 2013 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening (Stb. 2013, 478), wordt niet ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, onder e, van de Wet.

Artikel 3.118b Vb 2000à de eendagstoets
1. Indien de vreemdeling reeds eerder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet heeft ingediend welke is afgewezen, wordt een volgende aanvraag niet ingediend dan nadat de vreemdeling schriftelijk, op een door Onze Minister te bepalen wijze, te kennen heeft gegeven die aanvraag in te willen dienen.
2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, zijn de artikelen 3.109, 3.113, eerste tot en met vierde lid, en 3.114, eerste, tweede en zesde lid, niet van toepassing. In plaats daarvan:
a. wordt de vreemdeling op de eerste dag door Onze Minister aan een nader gehoor onderworpen;
b. wordt het afschrift van het verslag van het nader gehoor op de eerste dag aan de vreemdeling ter kennis gebracht;
c. wordt, indien Onze Minister voornemens is de aanvraag af te wijzen binnen drie dagen, het schriftelijk voornemen daartoe op de eerste dag aan de vreemdeling toegezonden of uitgereikt;
d. brengt de vreemdeling zijn zienswijze op het voornemen uiterlijk op de tweede dag naar voren, waarbij hij tevens nadere gegevens kan verstrekken;
e. maakt Onze Minister de beschikking uiterlijk op de derde dag bekend door uitreiking of toezending ervan.
3. Het tweede lid, onder c tot en met e, is niet van toepassing, indien zulks schriftelijk door Onze Minister aan de vreemdeling wordt meegedeeld. Bij de mededeling wordt aangegeven of het onderzoek naar de aanvraag al dan niet wordt voortgezet in een Aanmeldcentrum;
4. Bij voortzetting van het onderzoek in een Aanmeldcentrum:
a. Zijn, in afwijking van artikel 3.110, eerste lid, voor het onderzoek zes dagen beschikbaar;
b. kan de vreemdeling uit eigen beweging of desgevraagd nadere gegevens verstrekken uiterlijk op de tweede dag;
c. wordt het schriftelijk voornemen tot afwijzing van de aanvraag toegezonden op de derde dag of uitgereikt op de vierde dag;
d. brengt de vreemdeling zijn zienswijze op het voornemen uiterlijk op de vierde dag naar voren;
e. maakt onze Minister zijn beschikking uiterlijk op de zesde dag bekend door uitreiking of toezending ervan.
5. Onze Minister kan de in het vierde lid, onder a, bedoelde termijn verlengen. In dat geval zijn, in afwijking van artikel 3.110, tweede lid, voor het onderzoek in het Aanmeldcentrum ten hoogste twaalf dagen beschikbaar.
(…)

Wat ligt ten grondslag aan het schrappen van de nationale toelatingsgronden asiel, zoals voorheen neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Vw 2000?
–       de nationale Vreemdelingenwet in overeenstemming brengen met internationale en Europese gronden voor bescherming; en
–       het voorkomen van doorprocederen.


In de MvT wordt gezegd dat de wet de gronden waarop een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend, neergelegd in het eerste lid, van artikel 29 van de Vw 2000, in lijn worden gebracht met de internationale en Europese gronden voor bescherming, zoals deze zijn opgenomen in Richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn of Kwalificatierichtlijn). Dan betreft het enkel nog vreemdelingen die internationale bescherming behoeven, dat wil zeggen zij die vluchteling zijn in de zin van het Vluchtelingenverdrag of zij die subsidiaire bescherming behoeven (zie artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000). De nationale gronden voor asielverlening, zoals voorheen neergelegd in de onderdelen c en d van artikel 29, eerste lid, zijn komen te vervallen. Ten aanzien van de c-grond is ervoor gekozen het beleidskader op grond waarvan verblijf kan worden toegestaan, gedeeltelijk onder te brengen in het reguliere toelatingsbeleid.

Volgens de wetgever zijn Europese ontwikkelingen richtinggevend geweest in het voornemen om de nationale asielgronden te laten vervallen. De harmonisering van het Europees asielstelsel concentreert zich op de definitie van vluchtelingschap op basis van het Vluchtelingenverdrag en subsidiaire bescherming op basis van andere internationale verdragen, met name het EVRM. Volgens de MvT is de toegevoegde waarde van de nationale asielgronden afgenomen, omdat de harmonisering van het asielbeleid, in samenhang met ontwikkelingen in de jurisprudentie ten aanzien van bescherming die onder artikel 3 EVRM dient te worden geboden, ertoe heeft geleid dat verblijfsvergunningen asiel in toenemende mate op internationale gronden worden verleend.

In de MvT wordt voorts gewezen op het feit dat nationale uniforme asielstatus onder druk is komen te staan door de harmonisering van het Europese asielstelsel. Zo sluit Richtlijn 2011/51/EU (herziening van Richtlijn 2003/105/EG betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen) de mogelijkheid uit om deze EU-verblijfsvergunning af te geven aan onderdanen van derde landen die toestemming tot verblijf hebben uit hoofde van een andere vorm van bescherming dan internationale bescherming. Als artikel 29 ongewijzigd zou blijven, zou hiermee het risico ontstaan dat de vreemdeling aan wie op basis van de onderdelen c of d van het eerste lid een verblijfsvergunning is verleend, wenst door te procederen voor een vergunning op grond van de onderdelen a of b van het eerste lid, omdat laatstgenoemde vergunningen wel na een periode van vijf jaar verblijf aanspraak doen ontstaan op de status van langdurig ingezetene. Daarmee zou dan het met de Vw 2000 geïntroduceerde stelsel van de uniforme asielstatus (een-status-systeem), waarmee werd beoogd het doorprocederen voor een sterkere status te voorkomen, worden doorbroken. Dat is onwenselijk, aldus de MvT.

Het is een politieke keuze geweest om de nationale asielgronden te schrappen. Zoals ook in de Eerste en Tweede Kamer van verschillende kanten is betoogd, biedt de Definitierichtlijn ruimte voor het handhaven van nationale asielgronden. De Definitierichtlijn stelt immers minimumnormen vast voor de internationale asielgronden “vluchteling’ en “subsidiaire bescherming”, wat niet uitsluit dat een lidstaat op nationale gronden nog bescherming verleent. Staatssecretaris Teeven heeft dat ook nooit ontkend, maar hij liet beide Kamers weten dat het afschaffen van de nationale asielgronden verband houdt met het een-status-systeem: alle asielgronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 leiden tot dezelfde status, met dezelfde rechten en plichten.[5] Volgens staatssecretaris Teeven gaat daar de schoen wringen met het Europees systeem, omdat de gronden als genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 met het oog op de Richtlijn langdurig ingezetenen sterker zijn dat de nationale asielgronden genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Vw 2000. Daarnaast gaf hij aan dat hij in Nederland toe wil naar een stelsel waarin asiel alleen bestemd is voor mensen die vervolging of ernstige mensenrechtenschendingen te vrezen hebben bij terugkeer naar het land van herkomst, en alle overige humanitaire beschermingsgronden in het reguliere stelsel ondervangen.
Hij liet ook weten waarom hij er niet voor heeft gekozen om na vijf jaar bescherming op nationale asielgronden een verblijfsvergunning regulier te verstrekken, zoals zijn ambtsvoorganger Albayrak in 2008 nog had voorgesteld, opdat zij ook in aanmerking zouden kunnen komen voor de EU-status van langdurig ingezetene. De staatsecretaris is van mening dat dit voorstel het systeem van de Vw 2000 niet geheel ongeschonden zou hebben gelaten, omdat het op die manier de strikte scheiding tussen asiel en regulier zou worden aangetast.[6]


Voor mij is even de vraag of door het schrappen van de nationale beschermingsgronden het doorprocederen wordt voorkomen. Want hoe zit het met vreemdelingen die vlak voor de wetswijziging in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c of d, van de Vw 2000? Kunnen zij nu wel – in feite al vanaf de datum 20 mei 2013 toen de implementatietermijn van Richtlijn 2011/51/EU is verstreken – met succes beroep instellen omdat zij van mening zijn dat ze in aanmerking behoren te komen voor een sterkere asielstatus, namelijk een vergunning die recht doet ontstaan op de status van langdurig ingezetene? En hoe zit het met vreemdelingen die ambtshalve in het bezit worden gesteld van een reguliere verblijfsvergunning onder de beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder b, van het Vb 2000? Zij kunnen toch ook belang hebben bij het doorprocederen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000, bijvoorbeeld omdat hun gezins- of familieleden dan in aanmerking kunnen komen voor een afgeleide asielstatus?

In de MvT wordt overigens verder nog opgemerkt dat het behoud van de verleningsgronden voor gelijktijdig inreizende of binnen drie maanden nareizende gezinsleden in artikel 29 van de Vw 2000 geen nadelige gevolgen hoeft te hebben voor de uniforme asielstatus. Zij krijgen een afgeleide asielvergunning. Deze wordt niet vanuit het oogpunt van bescherming, maar vanwege het belang van het in stand houden van een gezin verleend. Dit betekent dat de gezinsleden ingevolge de herziende richtlijn langdurig ingezetenen op gelijke wijze als houders van een verblijfsvergunning asiel die is verleend op grond van onderdelen a en b van artikel 29, eerste lid, in aanmerking behoren te komen voor de status van langdurig ingezetene.

De herinrichting van het beleid inzake klemmende redenen van humanitaire aard gaat er als volgt uit zien.

De inwilligingsgrond, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 was beleidsmatig opgesplitst in drie categorieën:

  1. Het traumatabeleid;
  2. Het in het land gebonden asielbeleid aangewezen specifieke groepen; en
  3. Het beleid inzake bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard.

Ad. 1. Traumatabeleid en de (gewijzigde) motie-Strik
Het kabinet vindt dat het beleid inzake traumata goeddeels overbodig is geworden vanwege de Europese harmonisering van het asielbeleid en ontwikkelingen in internationale jurisprudentie. Om voor toelating op grond van het traumatabeleid in aanmerking te komen moest de vreemdeling aannemelijk maken dat hijzelf of een persoon in zijn naaste omgeving was blootgesteld aan één van de in de Vreemdelingencirculaire 2000 genoemde gebeurtenissen waarvan werd aangenomen dat zij traumatiserend zijn. Voorts werd beoordeeld of daders van deze handelingen in het algemeen worden bestraft in het land van herkomst. Deze toetsingssystematiek heeft in het licht van de Definitierichtlijn slechts een beperkte toegevoegde waarde, aldus de MvT. Uit artikel 4, vierde lid, van de Definitierichtlijn volgt immers dat het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, een duidelijke aanwijzing is dat de vrees voor vervolging gegrond is dan wel het risico op het lijden van ernstige schade reëel is. Artikel 3.35 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 correspondeert met deze richtlijn bepaling. In dat geval is verblijfsaanvaarding aan de orde op grond van de onderdelen a of b van artikel 29, eerste lid.

Het kabinet erkende dat de beëindiging van het traumatabeleid consequenties zou hebben voor een bepaalde (beperkte) categorie vreemdelingen. Het ging daarbij om dat deel van het traumatabeleid waarbij de vrees van de vreemdeling voor hetgeen hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat niet plausibel wordt geacht, bijvoorbeeld indien het een gebeurtenis betreft ten aanzien van een familielid of andere verwant waardoor de vreemdeling verondersteld wordt getraumatiseerd te zijn, zonder dat deze gebeurtenis in relatie staat tot een toekomstige risico bij terugkeer naar het land van herkomst.
In aanvulling hierop merk ik op dat het dan tevens kan gaan om een gebeurtenis die een vreemdeling zelf is overkomen, maar die niet wordt gezien als een daad die specifiek gericht is op de persoon van de vreemdeling, bijvoorbeeld een vrouw die door militairen of rebellengroeperingen het willekeurig slachtoffer is geworden van seksueel geweld. In die situatie is niet waarschijnlijk dat de persoon in kwestie bij terugkeer een voorzienbaar risico loopt om (wederom) slachtoffer te worden van onmenselijke behandeling.

Teeven liet op 12 november 2013 nog in de Eerste Kamer mede namens het kabinet weten dat een asielvergunning geen pleister voor doorstaan leed is?[7] Een week later werd evenwel de Gewijzigde motie-Strik aangenomen, waarin de regering wordt verzocht te waarborgen dat het toelatingsbeleid ten aanzien van getraumatiseerden en specifieke minderheidsgroepen de facto niet zal verslechteren.[8] Dit betekent waarschijnlijk dat vreemdelingen die voor 1 januari 2014 onder de voorwaarden van het traumatabeleid vielen, thans een vergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 krijgen.

Ad 2. Specifieke groepen
Sinds de inwerkingtreding van de Vw 2000 is slechts tweemaal gebruikgemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 specifieke groepen aan te wijzen. Dit betreft:
–       alleenstaande vrouwen uit Afghanistan; en
–       homoseksuelen, biseksuelen en transseksuelen uit Iran.

Volgens de MvT wordt de bescherming van deze groepen ook gewaarborgd door de onderdelen a en b van het eerste lid van artikel 29. Dit blijkt ook uit het landenbeleid, dat aan deze groepen bijzondere aandacht besteedt naast de aanwijzing als specifieke groep. Het kabinet zag geen noodzaak om het beleid dat werd gevoerd onder c ten aanzien van specifieke groepen voort te zetten. In voorkomende gevallen kan in de toekomst, als informatie uit openbare bronnen hiertoe aanleiding geeft, ervoor worden gekozen groepen die bijzondere aandacht verdienen een gunstige bewijspositie te geven ten behoeve van de aan onderdeel a of b van artikel 29 van de Vw 2000 te verrichten toets.

Ik plaats hierbij als kanttekening dat het vorenstaande zou kunnen betekenen dat de bewijslast van de vreemdeling die tot een specifieke groep behoort in de toekomst wordt verzwaard, omdat hij voortaan met geringe indicaties aannemelijk moeten maken dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst voor vluchtelingrechtelijke vervolging of een onmenselijke behandeling of bestraffing heeft te vrezen, tenzij hij afkomst is uit een land waar sprake is van “the most extreme cases of general violence” en/of tot een groep behoort die systematisch wordt vervolgd (zie het arrest van het EHRM inzake Salah Sheekh tegen Nederland).

Waarschijnlijk door de Gewijzigde motie-Strik loopt het op dit moment zo’n vaart nog niet met betrekking tot voormelde specifieke groepen. Zo heeft de staatssecretaris de Voorzitter van de Tweede Kamer bij brief van 27 januari 2014 weliswaar bericht dat de aanduiding van alleenstaande Afghaanse vrouwen als specifieke groep komt te vervallen, maar dat hij op grond van informatie in het nieuwe ambtsbericht over de situatie van deze groep, aanleiding ziet om in het beleid op te nemen dat een Afghaanse alleenstaande vrouw in beginsel in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, tenzij uit het individuele asielrelaas evident blijkt dat betrokkene geen bescherming nodig heeft omwille van haar alleenstaande status.[9]


Met betrekking tot Iraanse LHBT’s’ heeft de staatssecretaris de Voorzitter van de Tweede Kamer bij brief van 29 januari 2014 laten weten dat zich blijkens het meest recente ambtsbericht een licht positieve tendens lijkt voor te doen in de situatie van die groep.[10] Volgens de staatssecretaris worden Iraanse LHBT’s niet onderworpen aan systematische vervolging door de autoriteiten. Zo staat in het ambtsbericht dat homoseksuelen vooral in Teheran hun eigen uitgaansgelegenheden hebben en op het internet digitale ontmoetingsplaatsen hebben. De autoriteiten zijn hiervan op de hoogte, maar treden niet actief op. De staatssecretaris geeft aan dat hij op basis van een volgend ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken zal bezien of deze tendens zich bestendigt. Tot die tijd ziet hij evenwel aanleiding voor Iraanse LHBT’s eenzelfde beschermingsniveau te handhaven als voorheen. In het landgeboden asielbeleid ten aanzien van Iran wordt daarom opgenomen dat Iraanse LHBT’s in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, tenzij uit het individuele relaas blijkt dat betrokkene niet zal worden blootgesteld aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of een risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.

Ad 3. Bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard.
In de MvT is opgemerkt dat het beleid aangaande bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard altijd een goed toetsbaar kader heeft ontbeert en in de praktijk nauwelijks tot inwilligingen van aanvragen geeft geleid. Wel is gebleken dat er uitzonderlijke situaties kunnen zijn waarin overwegingen van humanitaire aard, ook zonder dat deze zijn terug te voeren op een internationale verplichting, kunnen nopen tot vergunningverlening. De beleidswijziging van 27 april 2011 ten aanzien van verwesterde schoolgaande minderjarige meisjes uit Afghanistan die door terugkeer aan een onevenredig zware psychosociale druk worden blootgesteld, is ondergebracht in de categorie bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard. Het kabinet heeft het wenselijk geacht om een zekere flexibiliteit te behouden om in dergelijke uitzonderlijke situaties te kunnen besluiten tot vergunningverlening. Het kan daarbij gaan om incidentele gevallen of om een specifieke categorie vreemdelingen (zie verwesterde schoolgaande minderjarige meisjes uit Afghanistan), aldus de MvT.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zal dus (alleen) bij een eerste asielaanvraag ambtshalve onderzoeken of sprake is van bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard die aanleiding geven voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (zie artikel 3.6a lid 1 Vb 2000 en artikel 3.48 Vb 2000 waarin de tijdelijke gronden voor regulier verblijf zijn neergelegd).

De vraag rijst welke ruimte de rechter nog heeft als een vreemdeling bij een opvolgende asielaanvraag naar voren brengt dat inmiddels sprake is van bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard. Kan nimmer sprake zijn van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden (nova), omdat de staatssecretaris niet gehouden is om bij een volgende asielaanvraag ambtshalve te toetsen of van dergelijke omstandigheden sprake is? Men zou kunnen redeneren dat hoe dan ook (bijna) nooit sprake kan zijn van nova, nu de bijzondere klemmende redenen van humanitaire aard verband moeten houden met het vertrek uit het land van herkomst, zodat de vreemdeling die redenen al naar voren had kunnen en derhalve had moeten brengen tijdens zijn eerste asielaanvraag. Toch is dat nog maar de vraag, want het beleid inzake verwesterde schoolgaande minderjarige meisjes uit Afghanistan heeft naar mijn mening weinig te maken met klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met het vertrek uit Afghanistan. Deze toelatingsgrond lijkt veeleer ingegeven door het feit dat deze minderjarige meisjes in Nederland naar school kunnen gaan. De klemmende redenen van humanitaire aard zijn dus voor een belangrijk deel veroorzaakt door het (lange) verblijf van deze meisjes hier te lande, uiteraard afgezet tegen de achtergrond van de algemene situatie van minderjarige meisjes in Afghanistan.

Dus wat als de staatssecretaris na de afwijzing van de eerste asielaanvraag van bovenbedoelde vreemdeling besluit om een beleid te gaan voeren dat vergelijkbaar is met dat van verwesterde schoolgaande minderjarige meisjes uit Afghanistan? Kan de vreemdeling dan alleen een beroep doen op dat gewijzigd beleid door een aanvraag te doen voor verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “tijdelijke humanitaire gronden” en dient hij dan leges te betalen?

Tot slot merk ik in dit verband nog op dat als in het voornemen op de asielaanvraag niet ambtshalve iets is overwogen met betrekking tot de bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard en in het besluit wel, tegen het bestreden besluit op dat onderdeel geen beroep maar bezwaar openstaat (zie artikel 79, derde lid, van de Vw 2000). Dit kan in de toekomst leiden tot het niet gelijktijdig behandelen van het beroep tegen het afwijzend besluit, voor zover dat ziet op de weigering om internationale bescherming te bieden, en het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de ambtshalve weigering om de vreemdeling toe te laten op tijdelijke humanitaire gronden. Dat lijkt mij niet wenselijk met het oog op finale geschilbeslechting. Beide procedures kunnen overigens nog verder uit elkaar gaan lopen als de vreemdeling bezwaar maakt tegen het niet ambtshalve beslissen op dit onderdeel, omdat er geen wettelijke beslistermijn is voor ambtshalve te nemen besluiten.[11]


Het vervallen van het categoriaal beschermingsbeleid
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is komen te vervallen. Volgens de MvT werd al niet of nauwelijks nog categoriaal beschermingsbeleid gevoerd vanwege het risico van fraude en aanzuigende werking. Daarbij komt dat de algehele veiligheidssituatie in een land al aanleiding kan zijn om internationale bescherming te bieden (zie artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3 van de Vw 2000). Volgens het kabinet wordt die bescherming voldoende geboden door artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. Daarnaast kent het asielstelsel ook het instrument van het invoeren van besluit- en vertrekmoratoria (artikelen 43 en 45 Vw 2000). Beide instrumenten zijn evenwel niet vangnet voor het wegvallen van het categoriaal beschermingsbeleid, Zij worden alleen ingezet als gevolg van onzekerheid over de situatie in het land van herkomst die er al is en die een pas op de plaats noodzakelijk maakt.[12]


Het moge duidelijk zijn dat door het wegvallen van onderdeel d, een aantal categorieën vreemdelingen in de toekomst geen (nationale) tijdelijke bescherming meer wordt geboden, waar dat in het verleden wellicht nog wel het geval zou zijn geweest.

Hoe zit het met vreemdelingen die thans in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c of d, van de Vw 2000?
Ingevolge artikel III, eerste lid, van de Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening, blijft de oude Vw 2000 van toepassing op deze verblijfsvergunningen. Dit betekent in feite dat deze verblijfsvergunningen vanaf 1 januari 2014 niet kunnen worden ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 (zijnde dat de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen).[13]


Nareizende gezinsleden, de afgeleide asielvergunning
De voorwaarden waaronder een afgeleide asielvergunning kan worden verkregen, zijn versoepeld dankzij een het amendement Recourt/Schouw. Zo mag de gezinsband ook zijn ontstaan buiten het land van herkomst (bijvoorbeeld een vluchtelingenkamp in een naburig land) en hoeft de nareiziger om in het bezit te komen van een afgeleide asielvergunning niet meer dezelfde nationaliteit als de hoofdpersoon te hebben.[14] Gezinsleden die voorheen niet onder het nareisbeleid vielen, kunnen nu een nieuwe aanvraag indienen. Die aanvraag wordt getoetst aan het nieuwe beleid en aan de situatie op dit moment (en dus niet met terugwerkende kracht aan de situatie zoals die was ten tijde van de eerdere aanvraag), zo gaf de staatssecretaris de Eerste Kamer duidelijk te verstaan.

Nareistermijn blijf drie maanden
De wettelijke driemaandentermijn voor nareizen blijft wel gehandhaafd. Volgens het kabinet is dat geen onredelijke termijn. De asielvergunninghouder in Nederland, de hoofdpersoon, kan echter de termijn veiligstellen door het tijdig indienen van een aanvraag tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) of een adviesaanvraag voor afgifte mvv: dat wil zeggen binnen drie maanden na statusverlening. Dat kan ook als gezinsleden bijvoorbeeld zoek zijn geraakt tijdens de vlucht (het is dus niet zo dat de gezinsleden binnen drie maanden moeten zijn ingereisd). Als de termijn eenmaal is veiliggesteld dan geldt die ook voor vervolgaanvragen. De asielvergunninghouder wordt hierover bij de vergunningverlening geïnformeerd middels een brochure. De ervaring leert overigens dat het in de praktijk slechts beperkt voorkomt dat een aanvraag te laat wordt ingediend.
Een andere noviteit is (uitwerking amendement Azmani), dat de afgeleide asielvergunning nareis kan worden ingetrokken indien de feitelijke gezinsband wordt verbroken.[15] Voor kinderen is hier echter de volgende invulling aan gegeven. Bij minderjarige of meerderjarige kinderen zal deze intrekkingsgrond toepasbaar zijn tot één jaar na de datum van afgifte de afgeleide asielvergunning (zie artikel 3.106, tweede lid, Vb 2000). Volgens het kabinet wordt hiermee maximaal aangesloten bij het reguliere beleid waar kinderen na een jaar de mogelijkheid hebben om zelfstandige vergunningen aan te vragen. Om vast te stellen of sprake is van een verbreking van de gezinsband wordt aangesloten bij de huidige praktijk. Dat betekent bijvoorbeeld dat de vergunning kan worden ingetrokken als het kind zelfstandig wordt en in zijn eigen onderhoud voorziet. Het enkele feit dat het kind zelfstandig gaat wonen, bijvoorbeeld om te studeren, is nog niet voldoende om te besluiten dat de gezinsband is verbroken.[16] Wat wel aanleiding kan zijn om zulks aan te nemen, is het moment waarop iemand een partner krijgt en een eigen gezin gaat stichten.

Door het kabinet is verder bekeken of ook binnen de asielprocedure een voorziening kan worden getroffen om aanvragen van nareizende gezinsleden versneld af te doen alsmede de druk op centrale opvanglocaties te verminderen.
Nareizende gezinsleden die gebruik maken van de mogelijkheid om, voorafgaand aan de komst naar Nederland een mvv aan te vragen bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland, kunnen, indien de machtiging is verleend, op grond van artikel 28, eerste lid, onder d, van de Vw 2000, na binnenkomst in Nederland ambtshalve in het bezit worden gesteld van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De toets of voldaan is aan de voorwaarden voor vergunningverlening vindt plaats in het kader van de mvv-procedure waarvan de uitkomst in het buitenland wordt afgewacht, zo volgt uit de MvT.

Ingeval de vreemdeling besluit via de mvv-procedure in te reizen met het oog op ambtshalve verlening van de asielvergunning (zie artikel 29, tweede lid, Vw 2000), zal niet worden onderzocht of het gezinslid mogelijk zelfstandig in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van onderdelen a of b van artikel 29 eerste lid.[17] Het wetsvoorstel staat er nochtans niet aan in de weg dat een houder van een mvv na binnenkomst in Nederland een zelfstandig asielverzoek indient. In dat geval zal de asielvergunning niet ambtshalve worden verleend maar wordt de aanvraag in de algemene asielprocedure in behandeling genomen. Indien de behandeling van de aanvraag in de algemene asielprocedure niet leidt tot vergunningverlening op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000, kan alsnog (ambtshalve) de afgeleide vergunning worden verleend. Overigens is binnen de asielprocedure de mogelijkheid geïntroduceerd voor de vreemdeling die daartoe uitdrukkelijk verzoekt, om de aanvraag uitsluitend te toetsen aan de criteria van het nareisbeleid. In dat geval wordt de toetsingsvolgorde losgelaten en slechts bezien of het gezinslid op grond van artikel 29, tweede lid, Vw 2000 in aanmerking komt voor de (afgeleide) asielvergunning.[18]


Wat ligt ten grondslag aan het ambtshalve meetoetsen van humanitair-reguliere gronden en de eendagstoets?
–       stroomlijning toelatingsprocedures, het voorkomen van stapeling van (onnodige) procedures en het verkorten van de doorlooptijden
In de Nota van Toelichting bij het Besluit van 17 december 2013 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt toegelicht dat het doel is dat vreemdelingen sneller duidelijkheid krijgen over hun perspectief op verblijf en dat onnodig lang verblijf zonder perspectief wordt tegengegaan.[19] De belangrijkste maatregelen om dit te verwezenlijken zijn invoering van een uitgebreidere toets aan een aantal (andere) humanitair-reguliere toelatingsgronden bij afwijzing van een eerste asielaanvraag of een eerste humanitair-reguliere aanvraag, alsmede snelle vervolgprocedures.

De meetoets
De ambtshalve toets in asielzaken aan een aantal toelatingsgronden die een regulier karakter hebben is niet nieuw. Zo wordt al bij de afwijzing van een asielaanvraag ambtshalve bezien of sprake was een buitenschuldsituatie (3.48, tweede lid, onder a, Vb 2000), een situatie van slachtoffer- of getuige van mensenhandel (artikel 3.48, eerste lid, onder a, b, of c, Vb 2000) of medische redenen die aan het vertrek in de weg staan (64 Vw 2000).
Vanaf 1 april 2014 kan ook nog ambtshalve worden beoordeeld of alle omstandigheden tezamen leiden tot een zodanige situatie dat het gezinsleven bescherming verdient conform artikel 8 EVRM, of dat een zodanige situatie ontstaat dat een vergunning zou moeten worden verleend op grond van tijdelijke humanitaire gronden vanwege individuele omstandigheden (artikel 3.48, tweede lid, onder b, Vb 2000). De ambtshalve toetsing aan het buitenschuldbeleid in de asielprocedure is komen te vervallen. Zoals de ACVZ terecht heeft geconstateerd rijmen de voor een buitenschuldvergunning vereiste inspanningen zich niet met de wens in Nederland bescherming te krijgen. Van de vreemdeling kan tijdens de asielprocedure niet worden gevraagd zich te wenden tot de autoriteiten van wie hij zegt vervolging te ondervinden. De toetsing aan het buitenschuldbeleid is daarmee overbodig, aldus het kabinet.

De ambtshalve toets in het kader van artikel 3.6a Vb 2000 zal enkel plaatsvinden als de aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op inhoudelijke gronden is afgewezen. Er hoeft dus niet te worden doorgetoetst als een asielaanvraag wordt afgewezen op grond van de Dublinverordening.[20]


De meetoets zal geschieden in een vaste toetsingsvolgorde (zie artikel 3.6a, vierde lid). In eerste instantie wordt in het kader van artikel 3.6a Vb 2000 getoetst aan artikel 8 EVRM, omdat dit de sterkste verblijfstitel kan opleveren. Als dat niet het geval is, wordt vervolgens bekeken of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op tijdelijke humanitaire gronden als slachtoffer-aangever, slachtoffer of getuige-aangever van mensenhandel. De tijdelijke humanitaire grond vanwege individuele omstandigheden staat onderaan de lijst, omdat toepassing van deze grond specifiek is voorbehouden aan de minister (staatssecretaris) en eerst aan de orde kan zijn als vaststaat binnen het beleid geen passende oplossing kan worden getroffen voor de betreffende persoon. Artikel 64 Vw 2000 vormt het sluitstuk, nu in die gevallen geen verblijfsvergunning wordt verleend, maar enkel uitstel van vertrek. Dit is dan ook niet geregeld in artikel 3.6a, maar in artikel 6.1e van het Vb 2000.[21]


Het ambtshalve meetoetsen van alle humanitaire-reguliere gronden bij de eerste asielaanvraag, mits die is gedaan binnen zes maanden na binnenkomst in Nederland (zie artikel 3.6a, derde lid, van het Vb 2000), zal volgens het kabinet moeten bijdragen aan het verkorten van vervolgprocedures. Door alle beleidskaders met een humanitair karakter al mee te toetsen, wordt een dossier opgebouwd waardoor bij een eventuele vervolgaanvraag snel beoordeeld kan worden wat er is gewijzigd ten opzichte van de eerdere situatie.
De meetoets zal ook geschieden bij intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en als een verlengingsaanvraag voor een vergunning asiel bepaalde tijd wordt afgewezen.

De meetoets zal niet voorkomen dat vervolgaanvragen worden gedaan. Het kabinet beseft dat de een vreemdeling op een later moment, door zijn verblijf in Nederland, een (kansrijker) beroep doet op artikel 8 van het EVRM of individuele omstandigheden van humanitaire aard omdat die omstandigheden niet zo snel zullen spelen als hij net in Nederland is en een asielaanvraag doet.[22]
Een situatie waarin artikel 8 EVRM mogelijk wel reeds een rol zou kunnen spelen in een eerste asielprocedure, is die waarin de asielzoeker aanvoert dat een gezinslid van hem reeds enige tijd in Nederland verblijft en in het bezit is gesteld van een asielvergunning, terwijl dat gezinslid nadat hij in het bezit is gesteld van de vergunning, niet of niet tijdig heeft verzocht om toelating van betrokkene / afgifte van een mvv ten behoeve van betrokkene.

De verwachting van het kabinet is dat het meetoetsen van genoemde humanitair-reguliere gronden niet tot fors extra uitzoek- en besliswerk leidt.[23] De vreemdeling kan dus op een later moment een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd doen. Die aanvraag wordt door het kabinet beschouwd als een vervolgaanvraag, omdat in de asielprocedure al ambtshalve is getoetst aan de humanitair-reguliere gronden.[24] Die redenering lijkt me bij nader inzien niet juist. Waarschijnlijk is er in de eerste asielprocedure, zeker niet als de asielaanvraag in de algemene asielprocedure wordt afgedaan, nog geen sprake van gezins- of familieleven in Nederland. Wanneer dat wel ontstaat na de asielprocedure, kan de vreemdeling naar mijn mening een aanvraag regulier doen onder de beperking “verblijf bij persoon X / artikel 8 EVRM”. Die aanvraag is niet te beschouwen als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Vergelijk in dit verband de situatie waarin een vreemdeling eerst verzoekt om verlening van een verblijfsvergunning regulier om met persoon A gezinsleven te mogen uitoefenen en vervolgens een aanvraag indient om bij persoon B te mogen verblijven. Beide aanvragen zijn ten opzichte van elkaar evenmin te beschouwen als herhaalde aanvragen.
Uitzondering op de meetoets in asielzaken:
–       uiteraard als de vreemdeling in aanmerking komt voor een (afgeleide) asielvergunning; en
–       de vreemdeling die eerst na zes maanden (illegaal) verblijf in Nederland een asielaanvraag indient;
–       de vreemdeling tegen wie een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd.

Het kabinet laat weten dat ter voorkoming dat een vreemdeling die langere tijd illegaal in Nederland verblijft door het indienen van een asielaanvraag in aanmerking komt voor een humanitair-reguliere vergunning zonder dat hij aan de reguliere toelatingsvoorwaarden – waarbij met name wordt gedacht aan leges en het paspoortvereiste – hoeft te voldoen, zal alleen worden meegetoetst als de asielzoeker zijn asielaanvraag binnen zes maanden na inreis in Nederland heeft ingediend.

Als tegen de vreemdeling een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd zal niet worden meegetoetst. Een vreemdeling tegen wie een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd kan immers geen rechtmatig verblijf hebben of verkrijgen, met uitzondering van het rechtmatig verblijf gedurende de behandeling van een asielaanvraag. Hetzelfde geldt voor een ongewenstverklaarde vreemdeling.
Wat hier exact mee is bedoeld, is me niet geheel duidelijk. De situatie dat tegen een vreemdeling al een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd voordat hij een eerste asielaanvraag doet, zal zich niet snel voordoen. Als bedoeld is dat geen ambtshalve toets plaatsvindt indien in de eerste asielprocedure een zwaar inreisverbod tegen de vreemdeling wordt uitgevaardigd, wijs ik erop dat artikel 8 EVRM en humanitaire omstandigheden wel aanleiding kunnen zijn voor het niet opleggen van een inreisverbod of een inreisverbod voor kortere duur.

De eendagstoets
Uit de cijfers blijkt dat het aantal tweede en volgende asielaanvragen de laatste jaren (explosief) is gestegen ten opzichte van de jaren daarvoor en dat het merendeel van die aanvragen niet wordt ingewilligd. De eendagstoets wordt geïntroduceerd om de doorlooptijd van tweede en volgende aanvragen te versnellen.

De schriftelijke aanmelding die voorafgaat aan de indiening van een tweede of volgende asielaanvraag draagt hieraan bij. De vreemdeling dient op een aanmeldformulier (model M35‑O) aan te geven op grond van welk novum of welke nova hij de tweede of volgende asielaanvraag wil indienen en moet alle relevante stukken meesturen, zodat de IND het dossier grondig kan voorbereiden, eventuele onderzoeken kan opstarten, de gemachtigde kan benaderen voor aanvullende informatie en een conceptvoornemen kan voorbereiden.

Als zowel een asielnovum als een humanitair-regulier novum wordt ingebracht, komen die niet in dezelfde procedure aan de orde, omdat dit voor de IND het risico meebrengt dat een asielaanvraag wordt ingediend om de voorwaarden voor een reguliere verblijfsvergunning (leges en paspoortvereiste) te ontlopen terwijl in feite een humanitair- regulier verblijfsdoel wordt beoogd. Er zullen dan twee aparte vervolgaanvragen moeten worden ingediend, aldus de Nota van Toelichting.[25]


Let in dit verband wel op artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 waarin imperatief is bepaald dat een asielaanvraag wordt afgewezen indien de vreemdeling eerder een aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning heeft ingediend waarop nog niet onherroepelijk is beslist en hij op grond van die aanvraag rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8 onder f, g, en h, van de Vw 2000. Dus als eerst een vervolgaanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning wordt ingediend op grond waarvan de vreemdeling tot aan de datum van het besluit rechtmatig verblijf heeft, dan heeft een vervolgaanvraag asiel op dat moment geen zin.

De nog grondigere voorbereiding die mogelijk wordt door de schriftelijke aanmelding van een vervolgaanvraag asiel, leidt ertoe dat de achtdaagse AA-procedure (algemene asielprocedure) kan worden verkort tot een eendagstoets, aldus de Nota van Toelichting. Wellicht is de term “eendagstoets” niet gelukkig gekozen, omdat deze wijze van versnelde afdoening bij een afwijzing van een tweede of opvolgende asielaanvraag een aantal dagen beslaat.

Feitelijk zal de eendagstoets een aantal dagen korter zijn dan de AA-procedure, nu het afnemen van een nader gehoor en het uitreiken van een voornemen tot afwijzing dan wel inwilligende beschikking in één dag plaats vindt. Bij een afwijzing zijn dag twee en drie beschikbaar voor respectievelijk het uitbrengen van een zienswijze en een beschikking. De eendagstoets heeft ook een signaalfunctie: de vreemdeling laten weten dat het niet “loont” om een tweede of volgende aanvraag in te dienen als daar geen goede reden voor is.

Uitgezonderd van de eendagstoets zijn:
–       asielaanvragen die feitelijk een eerste asielaanvraag zijn.
–       tweede of volgende aanvragen die niet in één dag kunnen worden afgedaan.
–       vreemdelingen aan wie rechtens hun vrijheid is ontnomen op grond van de Vw 2000 of een andere grond.[26]


Aanvragen van asielzoekers die formeel een tweede of volgende asielaanvraag doen, maar waar in feite sprake is van een eerste asielaanvraag. Het betreft dan asielzoekers die na een eerdere afwijzing op grond van Dublin alsnog worden toegelaten tot de nationale asielprocedure en asielzoekers die aantoonbaar zijn teruggekeerd naar hun land van herkomst. In verband met het laatste wijs ik nog op de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2012, waarin zij – kort gezegd – oordeelt dat een besluit van gelijke strekking kan worden getoetst als ware het een eerste afwijzing, indien de vreemdeling aantoont dat hij na de eerdere weigering om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen daadwerkelijk is teruggekeerd naar het land van herkomst of land van bestendig verblijf.[27]


Daarnaast zullen er tweede of volgende asielaanvragen zijn die niet in één dag kunnen worden afgedaan, bijvoorbeeld omdat nader onderzoek moet plaatsvinden. De vreemdeling stroomt dan door naar de AA-procedure (die dan in beginsel nog maar 6 dagen duurt; zie artikel 3.118b lid 4 Vb 2000) of direct, dan wel na het nader gehoor, naar de VA-procedure (artikel. 3.118b lid 3 Vb 2000). Als een humanitair-reguliere (vervolg)aanvraag niet in één dag kan worden afgedaan, wordt de aanvraag ingenomen ter verdere behandeling. Na afdoening van de aanvraag dient de vreemdeling de beschikking in persoon op te halen. Dit is van belang, omdat bij afwijzing overdracht aan de DT&V zal plaatsvinden om het terugkeerproces op te starten.

Tot slot: andere maatregelen om de doorlooptijden te verkorten en het stapelen van procedures te voorkomen zijn:

–       Het versnellen van de Dublinprocedure door samenvoeging van het eerste gehoor en het Dublingehoor (artikel 3.118a Vb 2000);
–       In de toekomst wordt bij alle aanvragen waarin medische omstandigheden beoordeeld moeten worden, uitgezonderd die van asielzoekers in hun eerste asielprocedure, als voorwaarde gesteld dat de vreemdeling zelf de medische gegevens en overige bescheiden aanlevert die relevant zijn voor de beslissing op de aanvraag (artikel 3.102b Vb 2000 en 6.1c, tweede lid, Vb 2000; onderdeel N en Z). Het Bureau Medische Advisering (BMA) zal dus niet meer zelf de medische gegevens hoeven te vergaren. Dit zou de doorlooptijd van medische aanvraagprocedures met minstens zes weken moeten verkorten.
–       De eendagstoets en de meetoets bij reguliere aanvragen (artikel 3.6 Vb 2000 en artikel 3.99a en 3.99b Vb 2000), die per 1 april 2014 van kracht zijn.

Stijn Smulders,[28]
19 juni 2014.

[1] Staatsblad 2013, 587 van 24 december 2013.
[2] Staatsblad 2013, 580.
[3] Zie ook Rb Arnhem 13 juni 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:7303.
[4] Staatscourant 2013 nr. 35683 van 23 december 2013 (wijziging Voorschrift Vreemdelingen 2000), artikel II, onderdeel 2.
[5] Zijn ambtsvoorganger, minister Leers. liet doorschemeren dat uit het één-status-systeem voortvloeit dat ook aan vormen van nationale bescherming een relatief hoog voorzieningenniveau wordt toegekend. In andere Europese landen ligt dat anders. Dit versterkt het risico dat Nederland meer asielzoekers zal ontvangen, aldus Leers. Zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 293, nr. 3, p. 4.
[6] Eerste Kamer, Herschikken gronden voor asielverlening, 12 november 2013, 7-15-69.
[7] Eerste Kamer, Herschikking gronden voor asielverlening, 12 november 2013, 7-15-73. Zie ook Eerste Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 293, C, p. 10 bovenaan.
[8] Eerste Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 293, G.
[9] Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 19 637. nr. 1772. In de brief wordt ook ingegaan op het beleid voor Afghaanse LHBT’s , de actoren van bescherming en Kabul als vlucht- en/of vestigingsalternatief.
[10] Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 19 637, nr. 1774.
[11] Zie onder meer ABRS 11 december 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AO2152.
[12] Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 293, nr. 6, p. 14.
[13] Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 293, nr. 3, pagina 21 onderaan.
[14] Let wel: m.b.t. gezinnen die in een derde land zijn gevormd is het nareisbeleid enkel van toepassing als het gezinsleven niet in een ander land kan worden uitgeoefend. Als gezinshereniging in een derde land mogelijk is, is het niet nodig om gezinsleden onder de soepele voorwaarden van het nareisbeleid toe te laten. Deze gezinsleden kunnen overigens een beroep doen op het reguliere gezinsherenigingsbeleid; zie Eerste Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 293, C, p. 20.
[15] In artikel 3.106, eerste lid, Vb 2000 is echter vastgelegd dat een afgeleide asielvergunning niet kan worden ingetrokken als de relatie van het gezinslid met de hoofdpersoon is verbroken wegens overlijden van de hoofdpersoon dan wel omdat het gezinslid slachtoffer is geworden of dreigt te worden van eergerelateerd geweld of huiselijk geweld.
[16] Eerste Kamer, Herschikking gronden voor asielverlening, 12 november 2013, 7-15-74.
[17] Overigens wordt bij intrekking van de afgeleide asielvergunning alsnog onderzocht of aanleiding bestaat om internationale bescherming te bieden.
[18] Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 293, nr. 3, p. 13.
[19] Staatsblad 2013 580, p. 14.
[20] Staatsblad 2013 580, p. 34.
[21] Staatsblad 2013 580, p. 34.
[22] Staatsblad 2013, 580, p. 30.
[23] Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 293, nr. 6, p. 1
[24] Vergelijk ABRS 12 mei 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT5798. Volgens de Afdeling had de rechtbank ten onrechte overwogen dat geen sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Dat het besluit een andere motivering heeft dan het eerdere besluit leidt, evenmin als de omstandigheid dat dit besluit op aanvraag is genomen en het eerder ambtshalve, tot deze conclusie.
[25] Staatsblad 2013 580, p. 19.
[26] Artikel 3.50 Voorschrift Vreemdelingen 2000.
[27] ECLI:NL:RVS:2012:BW4354.
[28] mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders is stafjurist (asiel) bij het team bestuursrecht van de rechtbank Oost-Brabant. Hij schrijft notities zoal deze in de eerste plaats voor rechters en juridisch ondersteuners. Rechters en juridisch ondersteuners zijn niet gebonden aan de inhoud van zijn notities. Derden kunnen hieraan derhalve geen rechten ontlenen.

De scheiding door de waterleiding

Eén van de pijlers van de Vw 2000 is de waterscheiding tussen regulier en asiel. De scheidsmuur die toen tussen beide rechtsgebieden door de wetgever is opgetrokken is evenwel nooit helemaal waterdicht geweest. Om nu te zeggen dat die muur altijd al zo lek als een mandje is geweest, gaat wat ver, maar dat sprake is van kwelwater in de kruipruimte en vochtplekken op de poreuze delen van de wand, is waar.

3 EVRM-medische noodsituatie

Zo heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) herhaaldelijk in reguliere zaken waarin de vreemdeling verzocht om een verblijfsvergunning onder de beperking ‘medische noodsituatie’, geoordeeld dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een factor is die aanleiding kan geven tot verlening van bedoelde verblijfsvergunning. De algemeen geldende scheiding tussen enerzijds gronden die aanspraak geven op een verblijfsvergunning regulier en anderzijds gronden die aanspraak geven op een verblijfsvergunning asiel staat er niet aan in de weg om uitzonderlijke omstandigheden, zoals bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts[1], te betrekken bij de beoordeling of aanspraak bestaat op verlening van een verblijfsvergunning vanwege medische noodsituatie.[2] Andersom kan de medische situatie van een vreemdeling in asielzaken aanleiding geven tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel, omdat deze lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.[3]

Asielgronden bij een beroep op de hardheidsclausule

Asielgronden kunnen doorgaans gelet op de waterscheiding tussen asiel en regulier geen rol van betekenis spelen in procedures waarin aan de vreemdeling het ontbreken van een machtiging tot voorlopige verblijf (mvv) is tegengeworpen. Niettemin kan klaarblijkelijk, zij het in bijzondere gevallen, af en toe een beetje asiel doorsijpelen naar deze zaken waarin door de vreemdeling een beroep is gedaan op de hardheidsclausule en individuele omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan hij meent dat van hem niet kan worden verlangd om terug te keren naar het land van herkomst om een mvv aan te vragen. Als het bestuursorgaan bijvoorbeeld in de asielprocedure niet de geloofwaardigheid heeft betwist van de door de vreemdeling aan het beroep op het traumatabeleid (artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000; hierna Vw 2000) gestelde feiten, dan kunnen die feiten tevens een rol spelen in een beroep op de hardheidsclausule. Dat de door de vreemdeling gestelde traumatische gebeurtenissen in het verleden hebben plaatsgevonden, brengt niet met zich dat terugkeer naar het land van herkomst niet tot een onbillijkheid van overwegende aard kan leiden.[4]
Een beroep op de algemene veiligheidssituatie in een land is evenwel een asielgerelateerd aspect dat niet kan worden betrokken bij een beroep op de hardheidsclausule. De vreemdeling kan een asielaanvraag indienen om dat veiligheidsrisico bij terugkeer naar het land van herkomst beoordeeld te krijgen.[5] Daar komt bij dat een dergelijk beroep vaak al niet door het bestuursorgaan beantwoord hoeft te worden, omdat de vreemdeling de mogelijkheid heeft om de mvv in een buurland aan te vragen.[6] Laat onverlet dat een vreemdeling dan naar voren kan brengen dat ook dat veiligheidsrisico’s met zich brengt. Dit lijkt een asielgerelateerde grond, maar is het niet, nu in een asielprocedure enkel de veiligheidssituatie in het land van herkomst centraal staat.[7]

De afgeleide asielvergunning, een stukje 8 EVRM binnen asiel dat gaandeweg steeds meer op zijn moeder gaat lijken
Daarnaast bestaat sinds de invoering van de Vw 2000 in het asielrecht de mogelijkheid om ter bescherming van het recht op respect voor het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM een (afgeleide) asielvergunning te verlenen aan gezinsleden van een vreemdeling die in Nederland is toegelaten op grond van een zelfstandige asielvergunning.[8] Het betreft dan niet enkel de echtgeno(o)t(e) en minderjarige kinderen van de hoofdpersoon, maar het kan tevens gaan om diens of dier partner of de afhankelijke meerderjarige kinderen. Buiten deze regeling bestaan geen gronden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van het familie- en gezinsleven. Het betreft hier een bijzondere toelatingsgrond op basis waarvan aan vreemdelingen die zelf niet voor asiel in aanmerking komen, niettemin een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend. De Afdeling heeft vanwege dit bijzondere karakter en de inbreuk die daarmee is gemaakt op de algemene systematiek van de Vw 2000 (lees: waterscheiding asiel-regulier) geoordeeld dat het bestuursorgaan (thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) deze bepalingen terecht beperkt opvat.[9]

Onlangs deed zich in verband het met vorenstaande in een asielzaak het volgende interessante voor. Een vreemdeling van Eritrese nationaliteit was in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ( 3 EVRM / subsidiaire bescherming). Hiertegen ging hij in beroep, omdat hij van mening was dat hij in aanmerking diende te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 (vluchteling als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag). De vreemdeling stelde dat hij belang had bij doorprocederen, omdat hij gezinsvorming beoogde met zijn Eritrese verloofde en een vluchteling wel aanspraak kan maken op gezinshereniging of gezinsvorming op grond van Richtlijn 2003/86/EG van 22 september 2003 (de Gezinsherenigingsrichtlijn) en een vreemdeling die subsidiaire bescherming geniet niet.

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 25 april 2014 overwogen dat lidstaten de toepassing van hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn op grond van artikel 9, tweede lid, van die richtlijn kunnen beperken tot vluchtelingen wier gezinsband al vóór binnenkomst in de lidstaat bestond, derhalve tot gezinshereniging en niet gezinsvorming. Die beperking geldt in Nederland inderdaad en is neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000. Daarom bestaat in die zin geen verschil in materiële rechtspositie tussen een vreemdeling die de vluchtelingenstatus heeft en de vreemdeling die subsidiaire bescherming geniet.[10] De vreemdeling zou in die zin, anders dan hij betoogt, met de vluchtelingenstatus dan ook geen sterkere verblijfstitel hebben gekregen.

Tot slot mag in dit verband niet onvermeld blijven dat de afgeleide verblijfsvergunning asiel voor nareizend gezinsleden vanaf 1 januari 2014 meer reguliere karaktertrekken vertoont. Zo kan die vergunning thans – anders dan voorheen – worden ingetrokken als de feitelijke gezinsband wordt verbroken. In artikel 3.106, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is echter neergelegd dat een afgeleide asielvergunning niet kan worden ingetrokken als de relatie van het gezinslid met de hoofdpersoon is verbroken vanwege overlijden van de hoofdpersoon, dan wel omdat het gezinslid slachtoffer is geworden of dreigt te worden van eergerelateerd of huiselijk geweld.
Bij minderjarige of meerderjarige kinderen zal deze intrekkingsgrond toepasbaar zijn tot één jaar na de datum van afgifte van de afgeleide asielvergunning. Volgens de wetgever wordt hiermee optimaal aangesloten bij het reguliere beleid waar kinderen na een jaar de mogelijkheid hebben om zelfstandige vergunningen aan te vragen. Dit betekent dat de vergunning kan worden ingetrokken als het kind zelfstandig wordt en in zijn eigen onderhoud gaat voorzien. Het enkele feit dat het kind zelfstandig gaat wonen, bijvoorbeeld om te studeren, is nog niet voldoende om de gezinsband verbroken te achten.[11]

Gebruikmakingdiscretionaire bevoegdheid doorverlening van een asielvergunning
In de eerste helft van 2011 deed de geplande uitzetting van het Afghaanse meisje Sahar veel stof opwaaien. Sahar was op het moment van de voorgenomen uitzetting een meisje van veertien jaar en had sinds haar derde levensjaar in Nederland verbleven. Verschillende asielaanvragen van het gezin waren afgewezen. Op 17 november 2010 deed het gezin van Sahar wederom een opvolgende asielaanvraag. Deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, achtte in haar uitspraak van 20 januari 2011 aannemelijk dat het gezin gedurende de loop van hun verblijf hier te lande was verwesterd en dat dit kan worden aangemerkt als nieuwe omstandigheid die bovendien geen verband houdt met de in de eerdere procedures naar voren gebrachte gronden voor hun asielverzoek.[12] Volgens de rechtbank was in het mede ten aanzien van Sahar genomen besluit ontoereikend gemotiveerd waarom van haar kon worden gevergd dat zij zich aan de Afghaanse cultuur aanpast. Naar het oordeel van de rechtbank zou Sahar haar persoonlijkheid moeten verloochenen als zij zich aan de Afghaanse normen en waarde aanpast.

Bij brief van 8 april 2011 liet toenmalig minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, de heer Leers, de Tweede Kamer weten dat onder bepaalde omstandigheden niet van Afghaanse meisjes met een westerse levensstijl kan worden gevraagd terug te keren naar hun land van herkomst.[13] Het gaat dan om meisjes die individueel aannemelijk maken dat door een samenstel van factoren, bij terugkeer naar Afghanistan een onevenredige psychosociale druk ontstaat. Onder bepaalde omstandigheden komen deze meisjes in aanmerking voor een verblijfsvergunning onder de beperking “klemmende redenen van humanitaire aard” (artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000), aldus Leers.

De verlening van een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 aan verwesterde (schoolgaande) Afghaanse meisjes is in mijn ogen een vreemde eend in de bijt. Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kon een verblijfsvergunning worden verleend als de klemmende redenen van humanitaire aard verband hielden met het vertrek uit het land van herkomst. De situatie van Sahar had niets te maken met het vertrek uit Afghanistan, maar met haar lange verblijf in Nederland vanaf jonge leeftijd, afgezet tegen de situatie van meisjes in Afghanistan.

Kennelijk vond de minister niet dat terugkeer van Sahar een schending van artikel 3 van het EVRM zou opleveren. Het ging in zijn visie om de onevenredig psychosociale druk die kan ontstaan bij terugkeer naar Afghanistan. Met een beetje goede wil kan men daar een schending van het recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM in lezen. Hoe dan ook, een (nog niet bestaande) reguliere humanitaire toelatingsgrond, zou ik zeggen. Leers heeft evenwel geen aanleiding gezien om deze meisjes een beschikking ‘verblijf op grond van 8 EVRM’ of ‘een conform beschikking minister’ te geven, zoals bedoeld in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, maar heeft zijn discretionaire bevoegdheid verdisconteert in een asielvergunning, te weten een op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.

De discretionaire bevoegdheid en de herschikking van de asielgronden
Op 1 januari 2014 is wetsvoorstel 33 293, strekkende tot Wijziging van de Vw 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening in werking getreden. Hierdoor is onder andere de grond voor verlening van een asielvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 komen te vervallen. Aan het vervallen van die toelatingsrond asiel ligt overigens een ontwikkeling op het gebied van het reguliere vreemdelingrecht ten grondslag, te weten Richtlijn 2011/51/EU betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen. Deze richtlijn sluit de mogelijkheid uit om deze EU-verblijfsgunning voor langdurig ingezetenen te verlenen aan onderdanen van een derde land die in een lidstaat verblijf hebben uit hoofde van een andere vorm van bescherming dan internationale bescherming. Aangezien de vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 een vorm van nationale bescherming is en de wetgever kost wat kost doorprocederen voor een sterkere asielstatus wil voorkomen, is deze toelatingsgrond asiel, evenals toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 (categoriale bescherming), vanaf 1 januari 2014 verdwenen.

In de Memorie van Toelichting (MvT) heeft het kabinet laten weten dat de beleidswijziging ten aanzien van verwesterde schoolgaande minderjarige meisjes uit Afghanistan was ondergebracht in de categorie bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard en dat zij het wenselijk acht om ook in de toekomst een zekere flexibiliteit te behouden om in dergelijke situaties te kunnen besluiten tot vergunningverlening. Het kan daarbij gaan om incidentele gevallen of om een specifieke categorie vreemdelingen.
De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid blijft derhalve de mogelijkheid behouden om in asielzaken op grond van individuele omstandigheden ambtshalve aan de vreemdeling een verblijfsvergunning te verlenen, zij het een reguliere verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder b, van het Vb 2000. De discretionaire bevoegdheid binnen asielprocedures blijft dus, zij het dat vanaf 1 januari 2014 op grond hiervan ambtshalve een reguliere vergunning kan worden verleend in een eerste asielprocedure.

De ambtshalve toets (meetoets) in asiel- en reguliere zaken: verlegging van de waterscheiding door het slaan van nieuwe piketpaaltjes
In asielzaken heeft sinds de invoering van de Vw 2000 altijd voor het bestuursorgaan de mogelijkheid bestaan om tevens ambtshalve te bezien of de vreemdeling in aanmerking behoort te komen voor bepaalde reguliere verblijfsvergunningen. Zo kon ingevolge artikel 3.6 van het Vb 2000, zoals die bepaling luidde in 2012, aan asielzoekers die niet in aanmerking kwamen voor een asielvergunning onder meer ambtshalve een reguliere verblijfsvergunning worden verleend onder de beperking “verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv)” of “verblijf als vreemdeling die niet buiten zijn schuld uit Nederland kan vertrekken”.
De mogelijkheid om genoemde reguliere vergunningen ambtshalve te verlenen aan asielzoekers is verdwenen. De achtergronden hiervan worden hieronder geschetst.

Mauro en de in Nederland gewortelde minderjarige kinderen
In de tweede helft van 2011 kreeg de asielzaak van een Angolese jongen – Mauro – door zijn mogelijke uitzetting landelijke bekendheid. Mauro was als tienjarig kind als alleenstaande minderjarige vreemdeling naar Nederland gekomen, waar hij ruim acht jaar werd opgevangen door pleegouders. Mauro’s oorspronkelijke asielaanvraag werd al in 2007 definitief afgewezen. Het pleeggezin heeft geprobeerd Mauro te adopteren, maar omdat Mauro’s ouders nog leven, bleek dat problematisch. Ook zijn verzoek uit 2009 om een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM, vanwege recht op eerbiediging van het gezinsleven met zijn pleegezin, werd in 2011 afgewezen.

In oktober 2011 werd een Kamerdebat aan de kwestie Mauro gewijd. De PvdA en de ChristenUnie deden een voorstel tot wijziging van de Vw 2000 ter versterking van de positie van in Nederland gewortelde minderjarige vreemdelingen. De indieners van het wetsvoorstel constateerden dat in Nederland de toelatingsprocedures van vreemdelingen soms zoveel tijd in beslag neemt dat de kinderen van die vreemdelingen zozeer in Nederland zijn geworteld geraakt dat aan hen (en ook aan hun ouders en eventueel andere kinderen) alsnog een verblijfsvergunning moet worden gegeven. Aan vreemdelingen die als amv naar Nederland zijn gekomen en die tot hun achttiende een zogenaamde amv-vergunning hebben gehad, zou een verblijfsvergunning moeten worden gegeven wanneer zij ten minste vijf jaar in Nederland zijn geworteld.

Het kinderpardon en de herijking van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen
De zaak Mauro heeft dus uiteindelijk geleid tot het kinderpardon, zoals neergelegd in WBV 2013/1 van 30 januari 2013 (de definitieve Regeling). Eén van de voorwaarden voor vergunningverlening op die Regeling is dat de vreemdeling die zelf, dan wel ten behoeve van wie, tenminste vijf jaren voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven. Hierover zijn en worden veel zaken gevoerd, onder meer door vreemdelingen die menen dat de Regeling een niet gerechtvaardigd onderscheid maakt tussen asielkinderen en kinderen van wie de ouders geen asielaanvraag hebben ingediend en de leeftijdsgrens.[14] De discussie doet me denken aan de tijd van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet oud (Ranov-regeling), waarin door vreemdelingen die geen asielaanvraag hadden gedaan voor 1 april 2001 een beroep werd gedaan op het verbod van discriminatie (artikel 14 EVRM) en het gelijkheidsbeginsel.
De Afdeling oordeelde in haar uitspraak van 10 november 2008, dat het onderscheid gerechtvaardigd was, omdat sprake is van een onderscheid in de verantwoordelijkheden die de overheid heeft voor vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend en vreemdelingen die dat dat niet hebben gedaan en dat daarnaast ten aanzien van vreemdelingen behorend tot de eerste groep die een asielaanvraag hebben ingediend onder de Vreemdelingenwet (oud) problemen waren ontstaan, zoals (nood)opvang, waarvoor een oplossing moest worden gezocht.[15]
Medio april liet de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) weten dat de uitvoering van het kinderpardon nagenoeg was afgerond en dat ruim de helft van het aantal aanvragen was afgewezen.[16] De Kinderombudsman liet direct daarop weten dat hij de indruk had dat de Regeling meer was ingeperkt dan was afgesproken en vroeg Teeven om opheldering.[17] Begin mei deed hij nog een duit in het zakje door de uitvoering van de Regeling “idioot” te noemen, omdat daarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen kinderen die onder Rijkstoezicht en kinderen die (ook) onder gemeentetoezicht hebben gestaan. Laatstgenoemde groep zou niet in aanmerking zijn gekomen voor toelating op grond van het kinderpardon. Volgens de Kinderombudsman is dit in strijd met de letter en de geest van deze regeling.[18]

De kinderpardonregeling, dan wel de kwestie van in Nederland gewortelde minderjarige vreemdelingen, heeft echter eveneens geresulteerd in afschaffing van het amv-beleid per 1 juni 2013. Leers schreef al in zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten–Generaal van 22 juni 2012, dat de situatie voor amv’s toen zodanig was ingericht dat zij na afwijzing van hun asielaanvraag nog een reguliere verblijfsvergunning (amv-vergunning) konden krijgen. Hij merkte daarbij op dat hoewel de amv-vergunning een tijdelijk karakter heeft, veel amv’s die het betreft, alsmede de directe omgeving van deze jongeren (begeleiders en hulpverleners) met de ontvangst van deze vergunning de indruk kregen dat zij verzekerd waren van een toekomst in Nederland, terwijl een deel van hen uiteindelijk toch terug moet keren naar het land van herkomst. Met het verstrijken van de tijd zijn deze amv’s dus vaak gericht geraakt op een bestaan in Nederland. Terugkeer blijkt daarom erg moeilijk te accepteren en te realiseren, aldus Leers.[19]
Zijn ambtsopvolger, staatssecretaris Teeven, gaf in zijn brief van 17 mei 2013 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal aan dat de herijking van het amv-beleid erop is gericht om zo snel mogelijk duidelijkheid te bieden aan de amv en dat in het nieuwe beleid een centralere rol zou worden weggelegd voor de medewerking van de minderjarige aan zijn terugkeer. De amv-vergunning, die alleenstaande minderjarigen het idee kon geven dat zij in Nederland konden blijven, terwijl dit niet het geval was, zou verdwijnen. Daarnaast gaf Teeven aan dat een specifiek buitenschuldbeleid zou worden ingevoerd voor minderjarige vreemdelingen die buiten hun schuld niet terug kunnen keren naar hun land van herkomst.

Vorenstaande aangekondigde beleidswijziging is neergelegd in WBV 2013/9 van 7 mei 2013, dat op 1 juni 2013 in werking is getreden. Hierin is ook het algemene buitenschuldbeleid opgenomen en het specifieke buitenschuldbeleid met betrekking tot amv (zie thans artikel 3.56 Vb 2000 en paragraaf B8/6 van de Vc 2000). De voorwaarden waaraan de amv moet voldoen om een geslaagd beroep te doen op het specifieke buitenschuldbeleid, zijn:
*) Hij moet alleenstaand zijn;
*) Hij moet (nog) minderjarig zijn;
*) Hij moest ten tijde van de eerste verblijfsaanvraag jonger dan vijftien jaar zijn; en
*) Er is voor hem in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naartoe kan gaan geen adequate opvang of het vertrek kan buiten zijn schuld niet plaatsvinden en hij heeft zich actief ingezet om zijn vertrek te realiseren. In verband met het laatste gaat het erom dat het vertrek van de minderjarige vreemdeling niet kan worden gerealiseerd binnen de maximale termijn van drie jaar na de laatste verblijfsaanvraag.

Het beleid inzake amv’s die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken, is ondergebracht bij de tijdelijke humanitaire gronden op grond waarvan een reguliere verblijfsvergunning kan worden verleend. Die vergunning kan in ieder geval vanaf 1 januari 2014, gelet op het bepaalde in artikel 3.6a, eerste lid, van het Vb 2000 niet (meer) ambtshalve worden verleend in een asielprocedure. Ik denk ook niet dat die verblijfsgrond tussen 1 juni 2013 en 1 januari 2014 een rol van betekenis heeft gespeeld in een asielprocedure, omdat het niet in de rede ligt dat een asielzoeker zich actief inzet om zijn vertrek te realiseren, door bijvoorbeeld in contact zal treden met de autoriteiten van zijn land, en zulks niet van hem wordt verwacht. De minderjarige vreemdeling kan die vergunning vanaf 1 juni 2013 wel aanvragen in een reguliere procedure. Bovendien kan deze vergunning – onder bepaalde voorwaarden – ambtshalve worden verleend in een reguliere procedure.

De consequentie van dit alles is dus dat in asielzaken vanaf 1 juni 2013 niet meer ambtshalve wordt getoetst of een alleenstaande minderjarige asielzoeker in aanmerking komt voor een amv-vergunning. De alleenstaande minderjarige vreemdeling kan evenmin in een reguliere procedure verzoeken om verlening van een vergunning onder die beperking. De wereld van het reguliere vreemdelingenrecht is daarentegen wel ‘verrijkt’ met mogelijke procedures over het kinderpardon en het buitenschuldbeleid amv.

Vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken
De ambtshalve toets (meetoets) in asielzaken aan dit algemene buitenschuldbeleid is eveneens komen te vervallen.[20] Dit blijkt uit de Nota van Toelichting bij het Besluit van 17 december 2013 tot wijziging van het Vb 2000 (stroomlijning toelatingsprocedures).[21] Volgens het kabinet heeft de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) terecht geconstateerd dat de voor een buitenschuldvergunning vereiste inspanningen niet rijmen met de wens in Nederland bescherming te krijgen. Van de vreemdeling kan tijdens de asielprocedure niet worden gevraagd zich te wenden tot de autoriteiten van wie hij zegt vervolging te ondervinden. De toetsing aan het buitenschuldbeleid in asielprocedures is daarmee overbodig.

Het gevolg is derhalve dat het buitenschuldbeleid geen rol meer speelt in asielzaken.
Vreemdelingen die menen dat ze buiten hun schuld niet kunnen vertrekken uit Nederland kunnen nog wel een aanvraag doen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’ (zie artikel 3.4, eerste lid, onder p, Vb 2000 juncto artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder a, Vb 2000).
Een reguliere verblijfsvergunning onder die beperking kan sinds 1 april 2014 ook ambtshalve worden verleend in een eerste reguliere toelatingsprocedure waarbij een reguliere verblijfsvergunning is geweigerd (zie artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, Vb 2000). Let wel: op grond van artikel 3.6, tweede lid, Vb 2000 is het eerste lid uitsluitend van toepassing indien die aanvraag betrekking had op een verblijfsvergunning:
a. op grond dat de uitzetting van de vreemdeling in strijd is met artikel 8 van het EVRM;
b. onder een beperking verband houdend met medische behandeling als bedoeld in artikel 3.46 (Nederland meest aangewezen land voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling);
c. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden aan de vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder a;
d. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder b.

Dus niet in iedere eerste reguliere toelatingsprocedure kan ambtshalve worden getoetst of de vreemdeling voor een buitenschuldvergunning in aanmerking komt.
Verder mag niet onvermeld blijven dat een eerder gevoerde asielprocedure van invloed kan zijn op een later gevoerde reguliere procedure omtrent een buitenschuldvergunning. Als in rechte vaststaat dat de vreemdeling in het kader van zijn asielprocedure toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd die betrekking hebben op zijn identiteit en nationaliteit, waarbij met name kan worden gedacht aan een paspoort, kan dat al voor de IND reden zijn om de aanvraag voor deze verblijfsvergunning af te wijzen.[22] Immers, de vreemdeling valt op dit punt een verwijt te maken, zodat het niet buiten zijn schuld is dat hij niet uit Nederland kan vertrekken.

Dat een gegeven oordeel in asiel van doorslaggevende betekenis kan zijn op een ambtshalve te verlenen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, is geen onbekend fenomeen in de wereld van asiel. Wanneer bijvoorbeeld het asielrelaas van de alleenstaande minderjarige vreemdeling ongeloofwaardig werd geacht en de verklaringen over de dood van zijn ouders deel uitmaakten van dit relaas, was er geen ruimte meer voor de rechter om los daarvan daarnaast nog te onderzoeken of het bestuursorgaan zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de vreemdeling het onderzoek naar adequate opvang had gefrustreerd.[23] Met de ongeloofwaardige verklaringen stond de frustratie van dit onderzoek vast.

Artikel 8 EVRM
Zoals uit het vorenstaande al blijkt kan in bepaalde reguliere procedures ambtshalve aan artikel 8 EVRM worden getoetst (3.6, eerste lid, Vb 2000).[24]
Door de stroomlijning toelatingsprocedures is in eerste asielprocedures ook een ambtshalve toets aan artikel 8 van het EVRM ingevoerd.[25]

Zo luidt artikel 3.6a Vb 2000 – dat nog in werking moet treden – als volgt:
1. Bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet, kan alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet worden verleend;
a. aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 EVRM;
b. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever, slachtoffer of getuige-aangever is van mensenhandel, bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, onder a, b, of c; of
c. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder b.
2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien sprake is van afwijzing van de aanvraag ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet (Dublinprocedures; Stijn).
3. Indien de vreemdeling de eerste aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, niet binnen zes maanden na de eerste inreis in Nederland heeft ingediend, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet uitsluitend op grond van het eerste lid, onder b, alsnog ambtshalve worden verleend (deze eis van zes maanden is ingevoerd om te voorkomen dat illegale vreemdelingen de asielprocedure gebruiken om zo een reguliere vergunning te verkrijgen; Stijn).
4. De verblijfsvergunning wordt verleend op de in het eerste lid als eerste genoemde van toepassing zijnde grond (vaste toetsingsvolgorde; Stijn).

De meetoets in asielzaken zal – zo is mijn inschatting – niet voorkomen dat opvolgende asielaanvragen worden gedaan. Daar komt bij dat de betekenis van het toetsen aan artikel 8 EVRM bij een eerste asielaanvraag die is gedaan binnen zes maanden na binnenkomst in Nederland, gelet ook op de mogelijkheid om een afgeleide asielvergunning te krijgen, nagenoeg te verwaarlozen zal zijn. De wetgever ontkent dit ook niet en beseft dat een vreemdeling op een later moment, door zijn verblijf in Nederland, een kansrijker beroep kan doen op artikel 8 van het EVRM of individuele omstandigheden van humanitaire aard, omdat die omstandigheden zich niet snel zullen voordoen als hij net in Nederland is en een asielaanvraag doet.[26] Een situatie waarin artikel 8 van het EVRM mogelijk wel al een rol zou kunnen spelen in een eerste asielprocedure, is denk ik die waarin de asielzoeker aanvoert dat een gezinslid van hem reeds enige tijd in Nederland verblijft en in het bezit is gesteld van een asielvergunning, terwijl dat gezinslid nadat hij in het bezit is gesteld van die vergunning, niet of niet-tijdig heeft verzocht om toelating van betrokkene via de weg van de afgeleide asielvergunning.

Artikel 8 van het EVRM zal voor een ex-asielzoeker pas interessant worden als hij in Nederland een relatie heeft gekregen. Hij zal dan een aanvraag moeten doen voor verlening van een reguliere verblijfsvergunning onder de beperking “8 EVRM / verblijf bij persoon X”. De weg van een opvolgende asielaanvraag is immers afgesloten, omdat 8 EVRM alleen in een eerste asielprocedure ambtshalve zal worden getoetst.
Of deze aanvraag voor verblijf straks moet worden beschouwd als een herhaalde reguliere aanvraag omdat in de asielprocedure al ambtshalve aan artikel 8 EVRM is getoetst, is nog maar de vraag. Aanvankelijk dacht ik van wel, maar in de asielprocedure zal er doorgaans nog geen persoon in Nederland zijn waarbij de asielzoeker wenst te verblijven. Indien deze vreemdeling later een aanvraag indient strekkende tot verlening van een reguliere verblijfsvergunning met als doel om bij een nader genoemde persoon hier te lande te mogen zijn, is dat denk ik geen herhaalde reguliere aanvraag.[27] En als het al als ene herhaalde aanvraag zou worden beschouwd, is sprake van ene novum. De vreemdeling zal wel leges moeten betalen en wellicht aan het paspoortvereiste en/of het mvv-vereiste moeten voldoen. Verder bestaat gerede kans dat die aanvraag via de zogeheten eendagstoets wordt afgedaan, waarover later meer.[28]

De schriftelijke aanmeldprocedure en de eendagstoets
Zowel in asiel- als in reguliere zaken kan sinds kort voor de vreemdeling de verplichte schriftelijke aanmeldprocedure en de zogenaamde eendagstoets gelden. In asielprocedures gaat het, anders dan in reguliere procedures, louter om opvolgende asielaanvragen (artikel 3.118b Vb 2000). De asielzoeker dient op een aanmeldformulier schriftelijk aan te geven op grond van wel novum of welke nova hij een tweede of volgende asielaanvraag wil indienen en moet alle relevante stukken meesturen, zodat de IND het dossier grondig kan voorbereiden, eventueel onderzoek kan opstarten, de gemachtigde kan benaderen voor aanvullende informatie en een conceptvoornemen kan voorbereiden. De vreemdeling wordt vervolgens uitgenodigd voor het indienen van de aanvraag en een nader gehoor (nova-gehoor). Op deze eerste officiële dag van de procedure kan de vreemdeling een inwilligende beschikking krijgen of een voornemen tot afwijzing van de opvolgende asielaanvraag. Vandaar de term ‘eendagstoets’. Feitelijk zullen deze procedures, behoudens inwilligingen op dag één, een aantal dagen langer duren. Bij een afwijzing zijn namelijk dag twee en dag drie beschikbaar voor respectievelijk het uitbrengen van een zienswijze en een beschikking. Dit ligt anders als blijkt dat nader onderzoek nodig is.

Ook voor bepaalde reguliere zaken is een eendagstoets ingevoerd die wordt voorafgegaan door een schriftelijke procedure (artikel 3.99a Vb 2000). Het gaat dan om eerste of opvolgende aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning:
a. op grond dat de uitzetting van de vreemdeling in strijd is met artikel 8 EVRM;
b. onder een beperking verband houdend met medische behandeling als bedoeld in artikel 3.46; of
c. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid.

Eveneens geldt de eendagstoets voor een vreemdeling die een aanvraag indient tot het wijzigen van een reguliere verblijfsvergunning in een beperking verband houdend met medische behandeling als bedoeld in artikel 3.46 Vb 2000 of indien een vreemdeling in Nederland is voor een verblijf van langer dan drie maanden en een beroep doet ofwel op vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, onder c of d, van de Vw 2000 (gelet op gezondheidstoestand niet verantwoord om te reizen / vreemdeling die slachtoffer of getuige-aangever is van mensenhandel) of artikel 3.71, tweede lid, onder l, (uitzetting in strijd met 8 EVRM) ofwel op toepassing van artikel 3.71, derde lid (hardheidsclausule).

Artikel 99a Vb 2000 blijft overigens buiten toepassing ten aanzien van de bij ministeriële regeling aan te wijzen categorieën van vreemdelingen (zie artikel 99a, vijfde lid, Vb 2000). Hierbij kan worden gedacht aan vreemdelingen die zijn uitgeprocedeerd en in bewaring zijn gesteld. Voorkomen moet worden dat vreemdelingen door het doen van een opvolgende aanvraag en een daarmee samenhangende schriftelijke aanmeldprocedure een geplande uitzetting op het laatste moment zouden kunnen frustreren.

Daarnaast geldt de eendagstoets in andere reguliere zaken waarin de vreemdeling niet bij of krachtens artikel 17 van de Vw 2000 is vrijgesteld van het mvv-vereiste (zie artikel 99b Vb 2000). Dergelijke aanvragen kunnen immers worden afgewezen op de enkele grond van het ontbreken van een mvv (artikel 16, eerste lid, onder a, Vw 2000 juncto artikel 3.71, eerste lid, Vb 2000), in welk geval geen inhoudelijke toets nodig is.
Voorts geldt een eendagstoets in zaken waarin een vreemdeling heeft verzocht om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 (zie artikel 6.1c, derde lid, Vb 2000).

In de MvT legt de wetgever uit dat humanitair-reguliere aanvragen worden beoordeeld in een zogenaamde eendagstoets, Dit geldt ook voor mvv-plichtige vreemdeling die vanuit Nederland een reguliere aanvraag doet en daarbij tevens een beroep doet op vrijstelling van het mvv-vereiste om humanitaire redenen. Deze toets wordt altijd voorafgegaan door een schriftelijke aanmelding. Dit is geregeld in artikel 99a Vb 2000. Op een aanmeldformulier geeft de vreemdeling aan op welke beleidskaders hij een beroep doet en, in geval van vervolgaanvragen, op grond van welk novum hij de aanvraag wil indienen. Ook relevante stukken moeten worden meegestuurd. Zo kan de IND het dossier grondig voorbereiden, eventueel onderzoek opstarten of de gemachtigde benaderen voor aanvullende informatie en een conceptbeschikking voorbereiden. Zo mogelijk wordt de humanitair-reguliere aanvraag binnen één dag afgehandeld. Dat is geregeld in artikel 99a, vierde lid, van het Vb 2000, aldus de MvT.[29]

Bij de schriftelijke aanmelding zullen alle relevante stukken moeten worden aangeleverd. Dit vereiste kan door de minister verder worden ingevuld. Voor medische gegevens en overige bescheiden geldt op grond van artikel 3.102b Vb 2000 dat de vreemdeling deze zelf dient te overleggen. Dit is nieuw en geldt alleen voor de in dat artikel genoemde reguliere procedures.

Het zware inreisverbod: procesbelang en het voorkomen van stapeling van (onnodige) procedures
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 9 juli 2013 geoordeeld dat een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 is uitgevaardigd (lees: zwaar inreisverbod), geen belang heeft bij de beoordeling van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, zolang dat zware inreisverbod voortduurt. Dat beroep kan immers nooit leiden tot de door de vreemdeling beoogde verblijfsvergunning. Of de desbetreffende vreemdeling voldoet aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning kan ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld, aldus de Afdeling. Belang bij toetsing in rechte van een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, is, bij samenloop daarvan met een besluit tot het uitvaardigen van een zwaar inreisverbod dan ook eerst aan de orde, indien het besluit tot het uitvaardigen van dat inreisverbod wordt ingetrokken, herroepen of vernietigd, dan wel dat inreisverbod wordt opgeheven. Om deze toetsing op dat moment mogelijk te maken, ook indien een besluit tot afwijzing van de aanvraag om verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning of tot intrekking daarvan inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden, dient de vreemdeling de staatssecretaris te verzoeken de intrekking van de verblijfsvergunning te heroverwegen, dan wel een nieuwe aanvraag om verlening of verlenging van de geldigheidsduur van zodanige vergunning in te dienen. Volgens de Afdeling staat het ne bis beoordelingskader niet aan toetsing van een besluit op zodanig verzoek of zodanige aanvraag in de weg, omdat de intrekking, herroeping, vernietiging of opheffing van dat inreisverbod dan een nieuw gebleken feit is, dat zodanige toetsing mogelijk maakt.[30]

In een zaak die zich zeer recent voordeed in Den Bosch was de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd van een vreemdeling met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat hij, aldus de IND, aan de hand van de glijdende schaal een gevaar voor de openbare orde vormt. Tegen de vreemdeling was tevens een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
De uitspraak die op 23 mei 2014 werd gedaan in deze zaak is om meerdere redenen interessant, maar meld ik hier slechts in verband met het oordeel van de rechtbank over het procesbelang van de vreemdeling bij diens beroep gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning.[31]

De rechtbank overweegt dat de vaste jurisprudentie van de Afdeling op dit punt onverlet laat dat de IND aan de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd oordeel en het uitvaardigen van het zware inreisverbod zowel hetzelfde feitencomplex ten grondslag heeft gepleegd als dezelfde toetsingsmaatstaf (glijdende schaal). Daarom zal, indien het inreisverbod in rechte geen stand kan houden, ook de intrekking van de verblijfsvergunning in rechte geen stand kunnen houden. De rechtbank acht het haar taak (onnodige) stapeling van procedures te voorkomen. Tegen deze achtergrond valt volgens haar niet onmiddellijk in te zien waarom de vreemdeling na een eventuele vernietiging van het opgelegde inreisverbod onder de omstandigheden van het geval nog een afzonderlijk verzoek tot heroverweging van de intrekking van de verleende verblijfsvergunning zou moeten indienen. Derhalve heeft de rechtbank eerst beoordeeld of terecht een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd en met inachtneming van dat oordeel vervolgens beoordeeld of de vreemdeling belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.

De rechtbank komt tot het oordeel dat het besluit, voor zover daarin jegens de vreemdeling een inreisverbod voor de duur van tien jaar is uitgevaardigd, niet is voorzien is van een motivering die het bestreden besluit kan dragen. Het beroep, voor zover gericht tegen dit inreisverbod, wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd.
Gegeven dit oordeel, overweegt de rechtbank voorts dat de vreemdeling belang heeft bij de beoordeling van het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Dit beroep is om voornoemde redenen eveneens gegrond, aldus de rechtbank. Het bestreden besluit wordt daarom ook in zoverre vernietigd.

Wat de rechtbank in deze zaak dus doet, is uit proceseconomische overwegingen het besluit omklappen, in die zin dat eerst het beroep tegen het zware inreisverbod wordt beoordeeld om zo ook een oordeel te kunnen geven over de vraag of de vreemdeling nog belang heeft bij zijn beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning. Een zeer praktische benadering die in meer reguliere of asielzaken zou kunnen worden toegepast. Voor mij is nog even de vraag hoe deze uitspraak in het land, en met name bij de Afdeling, valt.

Hoe dan ook, op grond van het vorenstaande is duidelijk dat verschillende raakvlakken bestaan tussen regulier en asiel en dat zij soms zelfs in elkaars vaarwater komen.

Stijn Smulders[32],
mei 2014

[1] EHRM 2 mei 1997 in de zaak van D., een aan aids lijdende drugskoerier die dreigde te worden uitgezet naar St. Kitts, tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:NL:XX:1997:AB8007.
[2] Onder meer ABRS 25 mei 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI5892, en ABRS 6 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ9901.
[3] Onder meer ABRS 3 juni 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ2709.
[4] ABRS 27 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA9129. In die zaak was nog geen vergunning op grond van artikel 29 c Vw 2000 verleend.
[5] ABRS 5 januari 2006, ECLI:NL:RVS:AU9441.
[6] ABRS 15 januari 2008, ECLI:NL:RVS:BC2489
[7] ABRS 30 november 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU7740.
[8] Zie het huidige artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 (voor 1 januari 2014 neergelegd in artikel 29, eerste lid aanhef en onder e en f, van de Vw 2000).
[9] Bijvoorbeeld ABRS 26 juni 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY1937, waarin de Afdeling oordeelde dat de minister het beleid kan voeren dat, indien de desbetreffende vreemdeling ter zake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, aan hem een afgeleide asielvergunning kan worden geweigerd, zonder dat een nadere afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM plaatsvindt. Verder volgde uit ABRS 6 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ2153, dat reeds het feit dat de vreemdelingen niet over dezelfde nationaliteit beschikken aan vergunningverlening van een afgeleide asielstatus in de weg stond en reeds daarom niet werd toegekomen aan een belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM.
[10] Rb 25 april 2014 (AWB 13/28872), ECLI:NL:RBOBR:2014:2184.
[11] EK, Herschikking gronden voor asielverlening, 12 november 2013, 7-15-74.
[12] Rb 20 januari 2011 (AWB 10/41119, AWB 10/42525 en AWB 10/42526), ECLI:NL:RBSGR:2011:BP1516.
[13] Kamerstukken II 2010-2011, 19 637, nr. 1410.
[14] Rb 17 april 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:4710 (De IND mag onderscheid maken tussen asielkinderen en kinderen die geen asielprocedure hebben doorlopen, omdat de Staat op grond van het nationale en internationale recht bijzondere verplichtingen heeft richting asielzoekers, die niet gelden voor andere vreemdelingen); Rb 24 april 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:2681 (De kinderpardonregeling is begunstigend beleid dat slechts op een beperkte categorie vreemdelingen van toepassing is verklaard. Voorop dient te worden gesteld dat verweerder bij het vaststellen van dergelijk begunstigend beleid een grote mate van discretie toekomt ten aanzien van de bepaling welke – groepen van – personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn); Rb 27 september 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:3332 (Niet in geschil is dat verzoeker geen asielaanvraag heeft ingediend en dat hij daarom niet voldoet aan alle voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling. Nu er wegens de specifieke achtergrond van de problematiek van de kinderen met een asielachtergrond bewust voor is gekozen de toepassing van de Regeling tot deze groep te beperken, vormt de Regeling naar strekking en reikwijdte een restrictief op te vatten aanvulling op het vreemdelingenbeleid en strekt zij er niet toe om vreemdelingen die niet aan de voorwaarden voldoen, niettemin wegens schrijnende individuele omstandigheden alsnog een verblijfsvergunning te verlenen).
[15] ABRS 10 november 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG5060. Zo ook ABRS 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO5971.
[16] Telegraaf 14 april 2014: 1710 van de 3280 aanvragen afgewezen.
[17] Reformatorisch Dagblad 15 april 2014.
[18] Volkskrant 7 mei 2014.
[19] Brief van 22 juni 2012, kenmerk 2012-0000361209.
[20] Dit voornemen was al aangekondigd in de brief van 13 september 2013, kamerstukken II 2012/13, 19 637, nr. 1721, p. 40,
[21] Staatsblad 2013, 580.
[22] Vergelijk ABRS 12 februari 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO4834.
[23] Onder meer ABRS 5 oktober 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU4239 en ABRS 6 november 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ2418
[24] De meetoets in reguliere procedures is ingevoerd om zoveel mogelijk te voorkomen dat een nieuwe procedure wordt opgestart voor een nieuw verblijfsdoel. Om het stapelen van procedures tegen te gaan, worden daarom bij een eerste aanvraag humanitair-regulier zoveel mogelijk ambtshalve alle humanitaire beleidskaders meegetoetst; zie Staatsblad 2013, 580, p. 31.
[25] Staatsblad 2013, 580, p. 17. Volgens de wetgever betekent de uitbreiding van het aantal mee te toetsen reguliere beleidskaders in de eerste asielprocedure niet dat de zogenaamde “waterscheiding” is opgeheven, naar dat deze enigszins is verlegd.
[26] Staatsblad 2013, 580, p. 30.
[27] Dat kan bij een eerdere ambtshalve toetsing aan (andere) tijdelijke humanitaire gronden anders liggen; zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 293, nr. 6, p. 1 en Staatsblad 2013, 580, p. 37 bovenaan (“Dit is anders indien de humanitair-reguliere aspecten eerder ambtshalve zijn beoordeeld in het kader van een asielaanvraag of humanitair-reguliere aanvraag, Indien daarna een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op humanitair-reguliere gronden wordt aangevraagd, is de vraag of er nova zijn wel aan de orde”, aldus de wetgever). Vergelijk ook ABRS 12 mei 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT5798. Volgens de Afdeling had de rechtbank ten onrechte overwogen dat geen sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Dat het besluit een andere motivering heeft dan het eerdere besluit, leidt evenmin als de omstandigheid dat dit besluit op aanvraag is genomen en het eerdere ambtshalve, tot deze conclusie.
[28] Zie artikel 99a, eerste lid, aanhef onder a, Vb 2000 (een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond dat de uitzetting in strijd is met 8 EVRM) en artikel 99a, tweede lid, Vb 2000 (indien een vreemdeling in Nederland is voor een verblijf van langer dan drie maanden en een beroep doet op de hardheidsclausule).
[29] Staatsblad 2013, 580, p. 19.
[30] ABRS 9 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:298.
[31] Rb 23 mei 2014, ECLI:NLRBDHA:2014:6517.
[32] mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders is stafjurist (asiel) bij het team bestuursrecht van de rechtbank Oost-Brabant. Hij schreef deze notitie, zij het onder een andere titel, te weten “Van wateroverlast van de buren tot het opnieuw laten bepalen van de erfgrens door het kadaster”, voor een overkoepelend vakinhoudelijk overleg van de afdeling regulier en de afdeling asiel van het team bestuursrecht eind mei van dit jaar. Rechters noch juridische ondersteuning zijn aan de inhoud van dit stuk gebonden. Derden kunnen hieraan dan ook geen enkel recht ontlenen.

Procesbelang bij beoordeling beroep als in een eerdere procedure een inreisverbod is opgelegd

Samenvatting

In haar uitspraak van 19 december 2013, zaak nr. 201207041/1/V2, ECLI:NL:RVS:2013:2539, heeft de Afdeling uitgelegd dat er een verschil is tussen een zwaar inreisverbod (een inreisverbod dat is uitgevaardigd met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000) en een licht inreisverbod (een inreisverbod uitgevaardigd met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000.

Ingeval tegen de vreemdeling een licht inreisverbod is uitgevaardigd heeft die vreemdeling belang bij de toetsing van het beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag, ondanks dat artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 aan het lichte inreisverbod het gevolg verbindt dat, met uitzondering van de in dit artikellid genoemde gevallen, de vreemdeling in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf kan hebben.

Ingeval tegen de vreemdeling een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd heeft hij geen belang bij een toetsing van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. De rechter dient het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De vreemdeling dient eerst het zware inreisverbod van tafel zien te krijgen; zie de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:298.

In deze notitie staat de vraag centraal of een asielzoeker procesbelang heeft bij een rechterlijke beoordeling van zijn beroep als al in een vorige asielprocedure tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd.

Wettelijk kader
Artikel 66a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000):
Het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.

Artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000:
In afwijking van artikel 8 kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt of die is gesignaleerd ter fine van de weigering van de toegang geen rechtmatig verblijf hebben, met uitzondering van het rechtmatig verblijf:
a.      van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend, zolang op die aanvraag nog niet is beslist;
b.     bedoeld in artikel 8, onder j, en
c.      van de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.

Artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000:
In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
a.      bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
b.     een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
c.      naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid, dan wel
d.     ingevolge een verdrag of in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ieder verblijf dient te worden ontzegd.

Een uitgevaardigd inreisverbod met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van Vw 2000 (een zwaar inreisverbod)
Verweerder kan met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, gelezen in verbinding met artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) inreisverboden uitvaardigen met een duur langer dan 2 jaar, bijvoorbeeld 3 jaar (artikel 6,5a derde lid, Vb 2000), 5 jaar (artikel 6.5a, vierde lid, Vb 2000), 10 jaar (artikel 6,5a, vijfde lid, Vb 200) of 20 jaar (artikel 6.5a, zesde lid, Vb 2000).[1]

Als zo een (zwaar) inreisverbod ingevolge artikel 66a, zevende lid, Vw 2000 tegen de vreemdeling is uitgevaardigd, kan hij, met uitzondering van de periode dat hij ten overstaan van de autoriteiten kenbaar maakt een opvolgende asielaanvraag te willen indienen tot en met de beslissing op die opvolgende asielaanvraag, geen rechtmatig verblijf hier te lande hebben op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 zolang dat inreisverbod van kracht is. Het inreisverbod dat is gegeven met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 herleeft dus na afwijzing van de opvolgende asielaanvraag. De opvolgende asielaanvraag schort derhalve slechts tijdelijk de werking van dit (zware) inreisverbod op.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling of AbRS) verwoordde het als volgt in haar uitspraak van 9 juli 2013[2]:
“4.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 66a van de Vw 2000 (Kamerstukken II 2010/11 32 420, nr. 9, blz. 5) blijkt dat de wetgever met het zevende lid heeft beoogd te waarborgen dat de rechtsgevolgen van een inreisverbod voor het rechtmatig verblijf vergelijkbaar zijn met de gevolgen voor het rechtmatig verblijf in geval de desbetreffende vreemdeling ongewenst is zou zijn verklaard en mogelijk te maken dat de staatssecretaris een inreisverbod met de in het zevende lid bedoelde rechtsgevolgen kan uitvaardigen in vergelijkbare gevallen als waarin hij krachtens artikel 67, eerste lid, onder b tot en met e, van de Vw 2000 een vreemdeling ongewenst kan verklaren. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2012 in zaak nr. 201103520/1/V3 volgt dat daarvan uitgezonderd is een vreemdeling die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend, zolang op die aanvraag nog niet is beslist, een vreemdeling die in afwachting is van de formele indiening van een dergelijke aanvraag. Op vorenstaande uitzonderingen na heeft een vreemdeling tegen wie de staatssecretaris een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 200 heeft uitgevaardigd, dus geen rechtmatig verblijf.

Het vorenstaande betekent naar mijn mening dat in de situatie waarin voorafgaand aan een opvolgende asielaanvraag een (zwaar) inreisverbod tegen de asielzoeker is uitgevaardigd met de toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de opvolgende aanvraag dient af te wijzen onder verwijzing naar de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. De opvolgende aanvraag kan – met andere woorden – nimmer tot rechtmatig verblijf leiden en dwingt reeds om die reden tot afwijzing van de aanvraag. Een zwaar inreisverbod wordt gezien als een ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b tot en met e, van de Vw 2000. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben.

De asielzoeker zal dus eerst het zware inreisverbod van tafel moeten krijgen, wil hij kans maken op rechtmatig verblijf in Nederland. Dat kan wellicht in een nog lopende beroep tegen dat zware inreisverbod of door een aanvraag te doen strekkende tot opheffing van dat inreisverbod. In het kader van die procedures kan en dient de asielzoeker feiten en omstandigheden aanvoeren op grond waarvan hij meent dat hij voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking komt, dan wel op grond waarvan hij meent dat terugkeer naar het land van herkomst in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Indien de asielzoeker beroep instelt tegen de afwijzing van zijn opvolgende asielaanvraag en het zware inreisverbod is nog van kracht, zal de rechter het beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren. De asielzoeker heeft namelijk geen belang bij de beoordeling van dat beroep zolang het zware inreisverbod voortduurt. Het zware inreisverbod zal immers nooit tot vergunningverlening kunnen leiden.

De Afdeling overweegt aldus:
“4.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 22 juli 2010 in zaak nr. 201001769/1/V2 (www.raadvanstate.nl) heeft een ongewenst verklaarde vreemdeling, zolang de ongewenstverklaring voortduurt, geen belang bij de beoordeling van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning. Het onder 4.2. overwogene brengt met zich dat een vreemdeling tegen wie de staatssecretaris een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 heeft uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, evenmin belang heeft bij beoordeling van een dergelijk beroep. Dat beroep kan immers nimmer leiden tot de door de vreemdeling beoogde verblijfsvergunning. Of de desbetreffende vreemdeling voldoet aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning, kan ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld.

Een uitgevaardigd inreisverbod dat is uitgevaardigd met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 (een licht inreisverbod)
Maar hoe zit het in de situatie waarin in de vorige asielprocedure tegen de vreemdeling een licht inreisverbod (voor de duur van twee jaar of minder) is uitgevaardigd? Ook in die situatie herleeft het (lichte) inreisverbod nadat de opvolgende asielaanvraag door de staatssecretaris is afgewezen.

Naar mijn mening heeft Richtlijn 2008/115/EG van 16 december 2008 van het Europees Parlement en de Raad over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn), als uitgangspunt dat een inreisverbod niet in de weg staat aan het bieden van internationale bescherming aan derdelanders die internationale bescherming behoeven. Zo is in artikel 11, vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn bepaald dat de leden 1 tot en met 4 in de lidstaten onverlet laten het recht op internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder a), van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2008 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (de Definitierichtlijn).

Uitzondering op deze regel van het bieden van internationale bescherming aan hen die dat behoeven, wordt gegeven in artikel 12, tweede en derde lid, artikel 14, vierde lid, artikel 17 en artikel 19 van de Definitierichtlijn. Hierin is – kort gezegd – bepaald dat derdelanders ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan om aan te nemen dat zij een 1(F)-er zijn of een gevaar voor de veiligheid van de (gemeenschap van de) lidstaat vormen, respectievelijk uitgesloten worden of kunnen worden van vluchtelingschap of subsidiaire bescherming.
Voorts is in artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (de Procedurerichtlijn) bepaald dat asielzoekers in de lidstaten mogen blijven, louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit overeenkomstig de in hoofdstuk III uiteengezette procedure in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Dit recht om te blijven houdt niet in dat de betrokkenen recht heeft op een verblijfsvergunning.

In artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 worden drie uitzonderingen genoemd op grond waarvan een vreemdeling ondanks een inreisverbod toch rechtmatig verblijf kan hebben. Het gaat dan met name – voor zover hier van belang – om situatie a) een eerste asielaanvraag zolang op die aanvraag niet is beslist en c) de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschift of beroepschrift is beslist.

Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 strekt ter implementatie van artikel 11, vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn en artikel 7 van de Procedurerichtlijn. Uitzondering op de regel dat een inreisverbod in de weg staat aan rechtmatig verblijf dient te bestaan in geval de vreemdeling een aanvraag heeft gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 zolang daarop niet is beslist. Het maakt hier, aldus de wetgever, geen verschil of de vreemdeling voor het eerst een aanvraag indient tot het verlenen van een dergelijke verblijfsvergunning dan wel of het een volgende aanvraag betreft.[3]

Met inachtneming van het vorenstaande zou geredeneerd kunnen worden dat derdelanders tegen wie een licht inreisverbod is uitgevaardigd, bijvoorbeeld van twee jaar, wel weer rechtmatig verblijf en een verblijfsvergunning kunnen krijgen als ze:
a.      aannemelijk maken dat ze internationale bescherming behoeven én
b.     niet op grond van de Definitierichtlijn uitgesloten worden of kunnen worden van internationale bescherming.
Dit betekent dat de staatssecretaris een opvolgende asielaanvraag, ondanks een eerder tegen de vreemdeling uitgevaardigd licht inreisverbod, kan inwilligen. De mogelijkheid bestaat ook dat de staatssecretaris de opvolgende aanvraag inhoudelijk afwijst, al dan niet onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Indien de vreemdeling beroep instelt tegen die afwijzing, heeft hij belang bij een beoordeling van dat beroep omdat gegrondverklaring van het beroep weer tot rechtmatig verblijf leidt doordat de aanvraag weer openligt en eventueel ook tot vergunningverlening kan leiden. De rechter zal namelijk zelfstandig dienen te beoordelen of sprake is van een (relevante) wijziging van recht en/of van nieuw gebleken feiten of omstandigheden ten opzichte van de eerdere besluiten waarbij de asielaanvragen van de desbetreffende vreemdeling zijn afgewezen. Indien sprake is van een relevante wijziging van recht en/of nieuw gebleken feiten of omstandigheden is in feite sprake van een eerste aanvraag en niet van een herhaalde aanvraag. De rechter dient in dat geval over te gaan tot toetsing van het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden. Bij een gegrondverklaring van dat beroep heeft de vreemdeling weer rechtmatig verblijf en zal de staatssecretaris met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit dienen te nemen op die aanvraag. Daarbij komt dat de Afdeling in haar uitspraak van 20 juni 2013[4] heeft geoordeeld dat inwilliging van de asielaanvraag geacht moet worden de intrekking van het tijdelijk opgeschorte inreisverbod in te houden. Een eerder uitgevaardigd licht inreisverbod lijkt daarom aan een latere vergunningverlening niet in de weg te staan.

Het oordeel van de Afdeling
Gezien de uitspraak van 20 juni 2013 leek het er al op dat de Afdeling in geval van een licht inreisverbod procesbelang zal aannemen bij een beoordeling van het beroep. Een aanwijzing temeer hiervoor was haar uitspraak van 25 september 2013[5]. Het ging in die uitspraak met name om een beroep tegen de mededeling dat het al eerder opgelegde inreisverbod weer van kracht zou worden. Dat betrof een inreisverbod voor de duur van twee jaar (een licht inreisverbod). Volgens de Afdeling was het tweede inreisverbod geen besluit in de zin van artikel 1:3 eerste lid, van de Awb en had de rechtbank zich in zoverre onbevoegd moeten verklaren van het beroep kennis te nemen.

De Afdeling overwoog dus niet in haar uitspraak van 25 september 2013 dat de rechtbank in het geheel geen kennis van het beroep had kunnen nemen. Bovendien overweegt zij in haar uitspraak in de eerste plaats dat hetgeen de vreemdeling in het hoger beroepschrift heeft aangevoerd tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot afwijzing van de asielaanvraag niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden. Uit de onderliggende uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, met zaaknummer AWB 12/22488, blijkt dat de rechtbank vanwege het door haar in acht te nemen ‘ne bis in idem’ toetsingskader tot ongegrondverklaring van het beroep is gekomen. De Afdeling overweegt niet ambtshalve dat de rechtbank het beroep voor het overige niet-ontvankelijk had moeten verklaren omdat de vreemdeling vanwege een eerder opgelegde inreisverbod geen rechtmatig verblijf kan hebben, zolang dat inreisverbod van kracht is.

De uitspraak van de Afdeling van 19 december 2013, met zaaknummer 201207041/1/V2, laat  hierover verder geen misverstand meer bestaan.[6] De Afdeling is van oordeel dat de vreemdeling bij een eerder uitgevaardigd licht inreisverbod wel belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn opvolgende asielaanvraag, zij het dat zij hieraan een andere redenering ten grondslag legt dan ik had verwacht. De Afdeling overweegt namelijk als volgt:
2.2. De staatssecretaris heeft tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 (hierna: een licht inreisverbod). De staatssecretaris is ingevolge artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 in beginsel verplicht een licht inreisverbod uit te vaardigen, gelijktijdig met een terugkeerbesluit waarin een vertrektermijn is onthouden, dan wel nadat een eerder gegunde vertrektermijn ongebruikt is verstreken. Bij het uitvaardigen van een licht inreisverbod heeft de staatssecretaris derhalve, behoudens de in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 geregelde gevallen, geen ruimte voor een nadere beoordeling dan wel afweging van belangen.

2.3. Dit is anders bij het uitvaardigen van een inreisverbod met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 (hierna: een zwaar inreisverbod). Aanleiding voor uitvaardiging van een zwaar inreisverbod is immers, zo blijkt uit de tekst van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, niet uitsluitend dat de vreemdeling illegaal is of wordt, maar dat er andere, zwaarwegender, redenen zijn om elk verder verblijf voor langere tijd ongewenst, illegaal en strafbaar als misdrijf te achten. De staatssecretaris dient bij uitvaardiging van een zwaar inreisverbod met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden een afweging te maken tussen het algemeen belang dat wordt gediend met het beschermen van de openbare orde of veiligheid, de nationale veiligheid en de internationale betrekkingen en het individuele belang van een vreemdeling bij verblijfsaanspraken in Nederland, dan wel bescherming tegen uitzetting. Tegen die afweging kan een vreemdeling in het kader van een beroep tegen een zwaar inreisverbod bij de bestuursrechter opkomen. Het is mede hierom dat rechterlijke toetsing van verblijfsaanspraken dan wel belemmeringen voor uitzetting bij samenloop met een uitgevaardigd zwaar inreisverbod slechts plaatsvindt in het kader van een beroep tegen dit inreisverbod, omdat een verblijfsvergunning niet kan worden verleend zolang een zwaar inreisverbod voortduurt (zie: de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaak nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1).

2.4. Gelet op het hiervoor weergegeven verschil tussen een licht en zwaar inreisverbod, is de Afdeling van oordeel dat de omstandigheid dat tegen de vreemdeling een licht inreisverbod is uitgevaardigd niet wegneemt dat hij belang heeft bij toetsing van het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag, ondanks dat artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 aan het lichte inreisverbod het gevolg verbindt dat, met uitzondering van de in dit artikellid genoemde gevallen, de vreemdeling in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000, de vreemdeling in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf kan hebben.

Stijn Smulders[7],
Januari 2014

[1] Vergelijk artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn), waarin is neergelegd dat de duur van het inreisverbod wordt bepaald volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval en in principe niet meer dan vijf jaar bedraagt. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
[2] AbRS 9 juli 2013, zaak nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1, ECLI:NL:RVS2013:298.
[3] Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 420, nr. 3, blz. 19.
[4] AbRS 20 juni 2013, zaak nr. 201210774/1/V3, ECLI:NL:RVS:2013:80.
[5] AbRS 25 september 2013, zaak nr. 201305520/1/V2, ECLI:NL:RVS: 2013:1364.
[6] AbRS 19 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2539.
[7] mr. AA.M.J (Stijn) Smulders is stafjurist (asiel) bij het team bestuursrecht van de rechtbank Oost-Brabant. Hij schrijft notities zoals deze voor rechters en juridisch ondersteuners die beroepszaken van vreemdelingen behandelen. Deze notities zijn enkel bedoeld als overzicht, discussiestuk en/of mogelijk richtsnoer. Rechters noch juridisch ondersteuners zijn gebonden aan de inhoud van zijn stukken. Derden kunnen hieraan dan ook geen rechten ontlenen.

Herschikking asielgronden

Op 1 januari 2014 is wetsvoorstel 33293, strekkende tot Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening in werking getreden.[1] Het nieuwe recht is volgens mij van toepassing op asielaanvragen die zijn gedaan met ingang van 1 januari 2014, zoals volgt uit artikel II, eerste lid, van het Besluit van 17 december 2013 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (stroomlijning toelatingsprocedures). Hierin is bepaald dat artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) van overeenkomstige toepassing is op aanvragen voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, die zijn ontvangen voor de inwerkingtreding van dit besluit. Ingevolge artikel 3.103 van de Vw 2000 wordt de aanvraag getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.

Bepalend in dezen is derhalve het moment waarop de asielzoeker in persoon ten overstaan van de autoriteiten de wens kenbaar maakt dat hij asiel (internationale bescherming) wil. Vanaf dat moment is sprake van een asielaanvraag en heeft de vreemdeling rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000.[2] Op vreemdelingen die dus voor 1 januari 2014 bedoelde wens om bescherming kenbaar hebben gemaakt, is dus het oude recht van toepassing, tenzij het nieuwe recht gunstiger is. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is van mening dat het nieuwe recht deels bestaat uit wijzigingen die gunstiger zijn voor de vreemdeling, zoals het mee toetsen van de tijdelijke humanitaire gronden bij afwijzing van een asielaanvraag, en deels bestaat uit wijzigingen die kunnen worden beschouwd als een aanvullende eis en daarmee ongunstiger zijn voor de vreemdeling.
Al met al zou het denk ik zo moeten zijn dat de IND in zaken waar de vreemdeling zijn wens om bescherming te krijgen kenbaar heeft gemaakt voor 1 januari 2014 nog steeds toetst of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef onder c of d, van de Vw 2000. Of de IND in die zaken na 1 januari 2014 tevens ambtshalve toetst of de vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf vanwege tijdelijke humanitaire gronden omdat dat recht door de staatssecretaris als gunstiger wordt beschouwd, zal moeten blijken.

De inwerkingtreding van wetsvoorstel 33293 heeft in grote lijnen de volgende veranderingen in de Vw 2000 en het Vb 2000 tot gevolg.

Artikel 28 van de Vw 2000
1. Onze Minister is bevoegd:
a. de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;
b. de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;
c. een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te trekken;
d. ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen aan de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die voldoet aan de in artikel 29, tweede lid, gestelde voorwaarden.
2. (…).
3. De verblijfsvergunning wordt ambtshalve verleend binnen twee weken nadat de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf zich overeenkomstig artikel 54, eerste lid, onder e, heeft aangemeld.

Artikel 29 van de Vw 2000
1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde reden heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1°. doodstraf of executie;
2°. foltering, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdelingen behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:
a. de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling;
b. de vreemdeling die als partner of meerderjarig kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling zodanig afhankelijk is van die vreemdeling, dat hij om die reden behoort tot diens gezin;
c. de ouders van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling, indien die vreemdeling een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, onder f, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEU 2003, L 251).
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid. Daarbij wordt bepaald in welke gevallen een verblijfsvergunning wordt verleend.
4. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld on artikel 28, kan eveneens worden verleend aan een gezinslid als bedoeld in het tweede lid, dat slechts niet uiterlijk binnen drie maanden is nagereisd nadat aan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 is verleend, indien binnen die drie maanden door of ten behoeve van dat gezinslid een machtiging tot voorlopig verblijf is aangevraagd.

Aan artikel 31 Vw 2000 wordt een nieuw derde lid toegevoegd:
3. Een aanvraag van een gezinslid als bedoeld in artikel 29, tweede lid, tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden afgewezen, indien gezinshereniging mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling, bedoeld in artikel 29, eerste lid, of het desbetreffende gezinslid bijzondere banden heeft.

Artikel 32 Vw 2000
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan kan worden afgewezen indien:
a. de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid;
b. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid;
c. de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen;
d. de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd;
e. het een vergunning betreft die is verleend aan een gezinslid als bedoeld in artikel 29, tweede lid, en dat gezinslid niet of niet langer een werkelijk huwelijks- of gezinsleven onderhoudt met de vreemdeling, bedoeld in het artikel 29, eerste lid.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid. Daarbij wordt bepaald in welke gevallen een verblijfsvergunning als bedoeld in het eerste lid die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, wordt ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur van zodanige verblijfsvergunning wordt afgewezen.

Artikel 3.6a Vb 2000 (nieuw)
1. Bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet, kan alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet worden verleend:
a. aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM);
b. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever, slachtoffer of getuige-aangever is van mensenhandel, bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, onder a, b, c,: of
c. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder b.
2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien sprake is van afwijzing van de aanvraag ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet.
3. Indien de vreemdeling de eerste aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, niet binnen zes maanden na de eerste inreis in Nederland heeft ingediend, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet uitsluitend op grond van het eerste lid, onder b, alsnog ambtshalve worden verleend.
4. De verblijfsvergunning wordt verleend op de in het eerste lid genoemde van toepassing zijnde grond.
5. Het eerste en het vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing, indien de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, wordt ingetrokken of de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan wordt afgewezen.

Artikel 3.106, derde lid, Vb 2000
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder e of f, van de Wet, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de intrekking van artikel I, onderdeel B, van de wet van 25 november 2013 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening (Stb. 2013, 478), wordt niet ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, onder e, van de Wet.

De Memorie van Toelichting (MvT)[3] (samengevat en van enkele opmerkingen voorzien)
In de MvT wordt gezegd dat de wet de gronden waarop een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend, neergelegd in het eerste lid, van artikel 29 van de Vw 2000, in lijn worden gebracht met de internationale en Europese gronden voor bescherming, zoals deze zijn opgenomen in Richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn of Kwalificatierichtlijn). Dan betreft het enkel nog vreemdelingen die internationale bescherming behoeven, dat wil zeggen zij die vluchteling zijn in de zin van het Vluchtelingenverdrag of zij die subsidiaire bescherming behoeven (zie artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000). De nationale gronden voor asielverlening, zoals voorheen neergelegd in de onderdelen c en d van artikel 29, eerste lid, zijn komen te vervallen. Ten aanzien van de c-grond is ervoor gekozen het beleidskader op grond waarvan verblijf kan worden toegestaan, gedeeltelijk onder te brengen in het reguliere toelatingsbeleid.

Volgens de wetgever zijn Europese ontwikkelingen richtinggevend geweest in het voornemen om de nationale asielgronden te laten vervallen. De harmonisering van het Europees asielstelsel concentreert zich op de definitie van vluchtelingschap op basis van het Vluchtelingenverdrag en subsidiaire bescherming op basis van andere internationale verdragen, met name het EVRM. Volgens de MvT is de toegevoegde waarde van de nationale asielgronden afgenomen, omdat de harmonisering van het asielbeleid, in samenhang met ontwikkelingen in de jurisprudentie ten aanzien van bescherming die onder artikel 3 EVRM dient te worden geboden, ertoe heeft geleid dat verblijfsvergunningen asiel in toenemende mate op internationale gronden worden verleend.

In de MvT wordt voorts gewezen op het feit dat nationale uniforme asielstatus onder druk is komen te staan door de harmonisering van het Europese asielstelsel. Zo sluit Richtlijn 2011/51/EU (herziening van Richtlijn 2003/105/EG betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen) de mogelijkheid uit om deze EU-verblijfsvergunning af te geven aan onderdanen van derde landen die toestemming tot verblijf hebben uit hoofde van een andere vorm van bescherming dan internationale bescherming. Als artikel 29 ongewijzigd zou blijven, zou hiermee het risico ontstaan dat de vreemdeling aan wie op basis van de onderdelen c of d van het eerste lid een verblijfsvergunning is verleend, wenst door te procederen voor een vergunning op grond van de onderdelen a of b van het eerste lid, omdat laatstgenoemde vergunningen wel na een periode van vijf jaar verblijf aanspraak doen ontstaan op de status van langdurig ingezetene. Daarmee zou dan het met de Vw 2000 geïntroduceerde stelsel van de uniforme asielstatus, waarmee werd beoogd het doorprocederen voor een sterkere status te voorkomen, worden doorbroken. Dat is onwenselijk, aldus de MvT.

Voor mij is even de vraag of door het schrappen van de nationale beschermingsgronden het doorprocederen wordt voorkomen. Want hoe zit het met vreemdelingen die vlak voor de wetswijziging in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c of d, van de Vw 2000? Kunnen zij nu wel – eigenlijk al vanaf de datum 20 mei 2013 toen de implementatietermijn van Richtlijn 2011/51/EU is verstreken – met succes beroep instellen omdat zij van mening zijn dat ze in aanmerking behoren te komen voor een sterkere asielstatus, namelijk een vergunning die recht doet ontstaan op de status van langdurig ingezetene? En hoe zit het met vreemdelingen die ambtshalve in het bezit worden gesteld van een reguliere verblijfsvergunning onder de beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder b, van het Vb 2000? Zij kunnen toch ook belang hebben bij het doorprocederen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000, bijvoorbeeld omdat hun gezins- of familieleden dan in aanmerking kunnen komen voor een afgeleide asielstatus?

In de MvT wordt overigens verder nog opgemerkt dat het behoud van de verleningsgronden voor gelijktijdig inreizende of binnen drie maanden nareizende gezinsleden in artikel 29 van de Vw 2000 geen nadelige gevolgen hoeft te hebben voor de uniforme asielstatus. Zij krijgen een afgeleide asielvergunning. Deze wordt niet vanuit het oogpunt van bescherming, maar vanwege het belang van het in stand houden van een gezin verleend. Dit betekent dat de gezinsleden ingevolge de herziende richtlijn langdurig ingezetenen op gelijke wijze als houders van een verblijfsvergunning asiel die is verleend op grond van onderdelen a en b van artikel 29, eerste lid, in aanmerking behoren te komen voor de status van langdurig ingezetene.

De herinrichting van het beleid inzake klemmende redenen van humanitaire aard gaat er als volgt uit zien.

De inwilligingsgrond, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 was beleidsmatig opgesplitst in drie categorieën:

  1. Het traumatabeleid;
  2. Het in het land gebonden asielbeleid aangewezen specifieke groepen; en
  3. Het beleid inzake bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard.

Ad. 1.
Het kabinet heeft vastgesteld dat het beleid inzake traumata goeddeels overbodig is geworden vanwege de Europese harmonisering van het asielbeleid en ontwikkelingen in internationale jurisprudentie. Om voor toelating op grond van het traumatabeleid in aanmerking te komen moest de vreemdeling aannemelijk maken dat hijzelf of een persoon in zijn naaste omgeving was blootgesteld aan één van de in de Vreemdelingencirculaire 2000 genoemde gebeurtenissen waarvan werd aangenomen dat zij traumatiserend zijn. Voorts werd beoordeeld of daders van deze handelingen in het algemeen worden bestraft in het land van herkomst. Deze toetsingssytematiek heeft in het licht van de Definitierichtlijn slechts een beperkte toegevoegde waarde, aldus de MvT. Uit artikel 4, vierde lid, van de Definitierichtlijn volgt immers dat het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, een duidelijke aanwijzing is dat de vrees voor vervolging gegrond is dan wel het risico op het lijden van ernstige schade reëel is. Artikel 3.35 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 correspondeert met deze richtlijn bepaling. In dat geval is verblijfsaanvaarding aan de orde op grond van de onderdelen a of b van artikel 29, eerste lid.

Het kabinet erkent dat de beëindiging van het traumatabeleid consequenties heeft voor een bepaalde (beperkte) categorie vreemdelingen. Het gaat hierbij om dat deel van het traumatabeleid waarbij de vrees van de vreemdeling voor hetgeen hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat niet plausibel wordt geacht, bijvoorbeeld indien het een gebeurtenis betreft ten aanzien van een familielid of andere verwant waardoor de vreemdeling verondersteld wordt getraumatiseerd te zijn, zonder dat deze gebeurtenis in relatie staat tot een toekomstige risico bij terugkeer naar het land van herkomst.

In aanvulling hierop merk ik op dat het ook kan gaan om een gebeurtenis die een vreemdeling zelf is overkomen, maar die niet wordt gezien als een daad die specifiek gericht is op de persoon van de vreemdeling, bijvoorbeeld een vrouw die door militairen of rebellengroeperingen het willekeurig slachtoffer is geworden van seksueel geweld.

Het kabinet heeft er niet voor gekozen om voor deze categorie vreemdelingen een voorziening te treffen. In bijzondere gevallen biedt artikel 64 van de Vw 2000 de mogelijkheid om uitzetting achterwege te laten, aldus de MvT. Indien de uitzettingsbelemmering van artikel 64 zich langer dan een jaar heeft voorgedaan, en uit het advies van het Bureau Medische Advisering blijkt dat medische behandeling ter voorkoming van een medische noodsituatie naar verwachting nog steeds langer dan een jaar zal duren, kan een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling (artikel 3.46 Vb 2000).

Hoe het ook zij, duidelijk moge zijn dat een aantal vreemdelingen die in het verleden wel (nationale) bescherming zou zijn geboden, in de toekomst buiten de boot dreigen te vallen.

Ad 2.
Sinds de inwerkingtreding van de Vw 2000 is slechts tweemaal gebruikgemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 specifieke groepen aan te wijzen. Dit betreft:
–       alleenstaande vrouwen uit Afghanistan; en
–       homoseksuelen, biseksuelen en transseksuelen uit Iran.

Volgens de MvT wordt de bescherming van deze groepen ook gewaarborgd door de onderdelen a en b van het eerste lid van artikel 29. Dit blijkt ook uit het landenbeleid, dat aan deze groepen bijzondere aandacht besteedt naast de aanwijzing als specifieke groep. Het kabinet zag geen noodzaak om het beleid dat werd gevoerd onder c ten aanzien van specifieke groepen voort te zetten. In voorkomende gevallen kan in de toekomst, als informatie uit openbare bronnen hiertoe aanleiding geeft, ervoor worden gekozen groepen die bijzondere aandacht verdienen een gunstige bewijspositie te geven ten behoeve van de aan onderdeel a of b van artikel 29 van de Vw 2000 te verrichten toets.

Ik plaats hierbij als kanttekening dat het vorenstaande betekent dat de bewijslast van de vreemdeling die tot een specifieke groep behoort wel wordt verzwaard. Immers, de vreemdeling zal dan voortaan met geringe indicaties aannemelijk moeten maken dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst voor vluchtelingrechtelijke vervolging of een onmenselijke behandeling of bestraffing heeft te vrezen, tenzij hij afkomst is uit een land waar sprake is van “the most extreme cases of general violence” en/of tot een groep behoort die systematisch wordt vervolgd (zie het arrest van het EHRM inzake Salah Sheekh tegen Nederland).

Ad 3.
In de MvT is opgemerkt dat het beleid aangaande bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard altijd een goed toetsbaar kader heeft ontbeerd en in de praktijk nauwelijks tot inwilligingen van aanvragen heeft geleid. Wel is gebleken dat er uitzonderlijke situaties kunnen zijn waarin overwegingen van humanitaire aard, ook zonder dat deze zijn terug te voeren op een internationale verplichting, kunnen nopen tot vergunningverlening. De beleidswijziging van 27 april 2011 ten aanzien van verwesterde schoolgaande minderjarige meisjes uit Afghanistan die door terugkeer aan een onevenredig zware psychosociale druk worden blootgesteld, is ondergebracht in de categorie bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard. Het kabinet heeft het wenselijk geacht om een zekere flexibiliteit te behouden om in dergelijke uitzonderlijke situaties te kunnen besluiten tot vergunningverlening. Het kan daarbij gaan om incidentele gevallen of om een specifieke categorie vreemdelingen (zie verwesterde schoolgaande minderjarige meisjes uit Afghanistan), aldus de MvT.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zal dus (alleen) bij een eerste asielaanvraag ambtshalve onderzoeken of sprake is van bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard die aanleiding geven voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (zie artikel 3.6a lid 1 Vb 2000 en artikel 3.48 Vb 2000 waarin de tijdelijke gronden voor regulier verblijf zijn neergelegd). Naar mijn mening is niet denkbeeldig dat asielzoekers in de toekomst – door het wegvallen van het traumatabeleid en het beleid ten aanzien van specifieke groepen – de meer dan voorheen een beroep zullen doen op bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard.

Voorts rijst de vraag welke ruimte de rechter nog heeft als een vreemdeling bij een opvolgende asielaanvraag naar voren brengt dat inmiddels sprake is van bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard. Kan nimmer sprake zijn van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden (nova), omdat de staatssecretaris niet gehouden is om bij een volgende asielaanvraag ambtshalve te toetsen of van dergelijke omstandigheden sprake is? Men zou kunnen redeneren dat hoe dan ook (bijna) nooit sprake kan zijn van nova, nu de bijzondere klemmende redenen van humanitaire aard verband moeten houden met het vertrek uit het land van herkomst, zodat de vreemdeling die redenen al naar voren had kunnen en derhalve had moeten brengen tijdens zijn eerste asielaanvraag. Toch is dat nog maar de vraag, want het beleid inzake verwesterde schoolgaande minderjarige meisjes uit Afghanistan heeft naar mijn mening weinig te maken met klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met het vertrek uit Afghanistan. Deze toelatingsgrond lijkt veeleer ingegeven door het feit dat deze minderjarige meisjes in Nederland naar school konden gaan. De klemmende redenen van humanitaire aard zijn dus voor een belangrijk deel veroorzaakt door het (lange) verblijf van deze meisjes hier te lande, uiteraard afgezet tegen de achtergrond van de algemene situatie van minderjarige meisjes in Afghanistan.

Dus wat als de staatssecretaris na de afwijzing van de eerste asielaanvraag van bovenbedoelde vreemdeling besluit om een beleid te gaan voeren dat vergelijkbaar is met dat van verwesterde schoolgaande minderjarige meisjes uit Afghanistan? Kan de vreemdeling dan alleen een beroep doen op dat gewijzigd beleid door een aanvraag te doen voor verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “tijdelijke humanitaire gronden” en dient hij dan leges te betalen?

Tot slot merk ik in dit verband nog op dat als in het voornemen op de asielaanvraag niet ambtshalve iets is overwogen met betrekking tot de bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard en in het besluit wel, tegen het bestreden besluit op dat onderdeel geen beroep maar bezwaar openstaat (zie artikel 79, derde lid, van de Vw 2000). Dit zal in de toekomst zeker leiden tot het niet gelijktijdig behandelen van het beroep tegen het afwijzend besluit, voor zover dat ziet op de weigering om internationale bescherming te bieden, en het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de ambtshalve weigering om de vreemdeling toe te laten op tijdelijke humanitaire gronden. Dat lijkt mij niet wenselijk met het oog op finale geschilbeslechting. Beide procedures kunnen overigens nog verder uit elkaar gaan lopen als de vreemdeling bezwaar maakt tegen het niet ambtshalve beslissen op dit onderdeel, omdat er geen wettelijke beslistermijn is voor ambtshalve te nemen besluiten.[4]

Het vervallen van het categoriaal beschermingsbeleid
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is komen te vervallen. Volgens de MvT werd al niet of nauwelijks nog categoriaal beschermingsbeleid gevoerd vanwege het risico van fraude en aanzuigende werking. Daarbij komt dat de algehele veiligheidssituatie in een land al aanleiding kan zijn om internationale bescherming te bieden (zie artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3 van de Vw 2000). Volgens het kabinet wordt die bescherming voldoende geboden door artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. Daarnaast kent het asielstelsel ook het instrument van het invoeren van besluit- en vertrekmoratoria (artikelen 43 en 45 Vw 2000).

Ook hier moge duidelijk zijn dat door het wegvallen van onderdeel d, een aantal categorieën vreemdelingen in de toekomst geen (nationale) tijdelijke bescherming meer wordt geboden, waar dat in het verleden wellicht nog wel het geval zou zijn geweest.

Hoe zit het met vreemdelingen die thans in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c of d, van de Vw 2000
Ingevolge artikel III, eerste lid, van de Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening, blijft de oude Vw 2000 van toepassing op deze verblijfsvergunningen. Dit betekent in feite dat deze verblijfsvergunningen vanaf 1 januari 2014 niet kunnen worden ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 (zijnde dat de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen).[5]

Nareizende gezinsleden
Er is bekeken of ook binnen de asielprocedure een voorziening kan worden getroffen om aanvragen van nareizende gezinsleden versneld af te doen alsmede de druk op centrale opvanglocaties te verminderen.

Nareizende gezinsleden die gebruik maken van de mogelijkheid om, voorafgaand aan de komst naar Nederland een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan te vragen bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland, kunnen, indien de machtiging is verleend, op grond van artikel 28, eerste lid, onder d, van de Vw 2000, na binnenkomst in Nederland ambtshalve in het bezit worden gesteld van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De toets of voldaan is aan de voorwaarden voor vergunningverlening vindt plaats in het kader van de mvv-procedure waarvan de uitkomst in het buitenland wordt afgewacht, zo volgt uit de MvT.

Ingeval de vreemdeling besluit via de mvv-procedure in te reizen met het oog op ambtshalve verlening van de asielvergunning (zie artikel 29, tweede lid, Vw 2000), zal niet worden onderzocht of het gezinslid mogelijk zelfstandig in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van onderdelen a of b van artikel 29 eerste lid. Het wetsvoorstel staat er nochtans niet aan in de weg dat een houder van een mvv na binnenkomst in Nederland een zelfstandig asielverzoek indient. In dat geval zal de asielvergunning niet ambtshalve worden verleend maar wordt de aanvraag in de algemene asielprocedure in behandeling genomen. Indien de behandeling van de aanvraag in de algemene asielprocedure niet leidt tot vergunningverlening op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000, kan alsnog (ambtshalve) de afgeleide vergunning worden verleend.

Stijn Smulders[6],
Januari 2014.


[1] Staatsblad 2013, 587 van 24 december 2013.
[2] Zie onder andere ABRS 4 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT7118.
[3] Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 293, nr. 3.
[4] Zie onder meer ABRS 11 december 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AO2152.
[5] Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 293, nr. 3, pagina 21 onderaan.
[6] mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders is stafjurist (asiel) bij het team bestuursrecht van de rechtbank Oost-Brabant. Hij schrijft notities zoals deze voor rechters en juridisch ondersteuners die beroepszaken van vreemdelingen behandelen. Deze notities zijn enkel bedoeld als overzicht, discussiestuk en/of mogelijk richtsnoer. Rechters noch juridisch ondersteuners zijn gebonden aan de inhoud van zijn stukken. Derden kunnen hieraan dan ook geen rechten ontlenen.