Procesbelang bij beoordeling beroep als in een eerdere procedure een inreisverbod is opgelegd

Samenvatting

In haar uitspraak van 19 december 2013, zaak nr. 201207041/1/V2, ECLI:NL:RVS:2013:2539, heeft de Afdeling uitgelegd dat er een verschil is tussen een zwaar inreisverbod (een inreisverbod dat is uitgevaardigd met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000) en een licht inreisverbod (een inreisverbod uitgevaardigd met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000.

Ingeval tegen de vreemdeling een licht inreisverbod is uitgevaardigd heeft die vreemdeling belang bij de toetsing van het beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag, ondanks dat artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 aan het lichte inreisverbod het gevolg verbindt dat, met uitzondering van de in dit artikellid genoemde gevallen, de vreemdeling in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf kan hebben.

Ingeval tegen de vreemdeling een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd heeft hij geen belang bij een toetsing van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. De rechter dient het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De vreemdeling dient eerst het zware inreisverbod van tafel zien te krijgen; zie de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:298.

In deze notitie staat de vraag centraal of een asielzoeker procesbelang heeft bij een rechterlijke beoordeling van zijn beroep als al in een vorige asielprocedure tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd.

Wettelijk kader
Artikel 66a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000):
Het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.

Artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000:
In afwijking van artikel 8 kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt of die is gesignaleerd ter fine van de weigering van de toegang geen rechtmatig verblijf hebben, met uitzondering van het rechtmatig verblijf:
a.      van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend, zolang op die aanvraag nog niet is beslist;
b.     bedoeld in artikel 8, onder j, en
c.      van de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.

Artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000:
In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
a.      bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
b.     een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
c.      naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid, dan wel
d.     ingevolge een verdrag of in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ieder verblijf dient te worden ontzegd.

Een uitgevaardigd inreisverbod met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van Vw 2000 (een zwaar inreisverbod)
Verweerder kan met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, gelezen in verbinding met artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) inreisverboden uitvaardigen met een duur langer dan 2 jaar, bijvoorbeeld 3 jaar (artikel 6,5a derde lid, Vb 2000), 5 jaar (artikel 6.5a, vierde lid, Vb 2000), 10 jaar (artikel 6,5a, vijfde lid, Vb 200) of 20 jaar (artikel 6.5a, zesde lid, Vb 2000).[1]

Als zo een (zwaar) inreisverbod ingevolge artikel 66a, zevende lid, Vw 2000 tegen de vreemdeling is uitgevaardigd, kan hij, met uitzondering van de periode dat hij ten overstaan van de autoriteiten kenbaar maakt een opvolgende asielaanvraag te willen indienen tot en met de beslissing op die opvolgende asielaanvraag, geen rechtmatig verblijf hier te lande hebben op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 zolang dat inreisverbod van kracht is. Het inreisverbod dat is gegeven met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 herleeft dus na afwijzing van de opvolgende asielaanvraag. De opvolgende asielaanvraag schort derhalve slechts tijdelijk de werking van dit (zware) inreisverbod op.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling of AbRS) verwoordde het als volgt in haar uitspraak van 9 juli 2013[2]:
“4.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 66a van de Vw 2000 (Kamerstukken II 2010/11 32 420, nr. 9, blz. 5) blijkt dat de wetgever met het zevende lid heeft beoogd te waarborgen dat de rechtsgevolgen van een inreisverbod voor het rechtmatig verblijf vergelijkbaar zijn met de gevolgen voor het rechtmatig verblijf in geval de desbetreffende vreemdeling ongewenst is zou zijn verklaard en mogelijk te maken dat de staatssecretaris een inreisverbod met de in het zevende lid bedoelde rechtsgevolgen kan uitvaardigen in vergelijkbare gevallen als waarin hij krachtens artikel 67, eerste lid, onder b tot en met e, van de Vw 2000 een vreemdeling ongewenst kan verklaren. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2012 in zaak nr. 201103520/1/V3 volgt dat daarvan uitgezonderd is een vreemdeling die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend, zolang op die aanvraag nog niet is beslist, een vreemdeling die in afwachting is van de formele indiening van een dergelijke aanvraag. Op vorenstaande uitzonderingen na heeft een vreemdeling tegen wie de staatssecretaris een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 200 heeft uitgevaardigd, dus geen rechtmatig verblijf.

Het vorenstaande betekent naar mijn mening dat in de situatie waarin voorafgaand aan een opvolgende asielaanvraag een (zwaar) inreisverbod tegen de asielzoeker is uitgevaardigd met de toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de opvolgende aanvraag dient af te wijzen onder verwijzing naar de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. De opvolgende aanvraag kan – met andere woorden – nimmer tot rechtmatig verblijf leiden en dwingt reeds om die reden tot afwijzing van de aanvraag. Een zwaar inreisverbod wordt gezien als een ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b tot en met e, van de Vw 2000. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben.

De asielzoeker zal dus eerst het zware inreisverbod van tafel moeten krijgen, wil hij kans maken op rechtmatig verblijf in Nederland. Dat kan wellicht in een nog lopende beroep tegen dat zware inreisverbod of door een aanvraag te doen strekkende tot opheffing van dat inreisverbod. In het kader van die procedures kan en dient de asielzoeker feiten en omstandigheden aanvoeren op grond waarvan hij meent dat hij voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking komt, dan wel op grond waarvan hij meent dat terugkeer naar het land van herkomst in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Indien de asielzoeker beroep instelt tegen de afwijzing van zijn opvolgende asielaanvraag en het zware inreisverbod is nog van kracht, zal de rechter het beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren. De asielzoeker heeft namelijk geen belang bij de beoordeling van dat beroep zolang het zware inreisverbod voortduurt. Het zware inreisverbod zal immers nooit tot vergunningverlening kunnen leiden.

De Afdeling overweegt aldus:
“4.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 22 juli 2010 in zaak nr. 201001769/1/V2 (www.raadvanstate.nl) heeft een ongewenst verklaarde vreemdeling, zolang de ongewenstverklaring voortduurt, geen belang bij de beoordeling van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning. Het onder 4.2. overwogene brengt met zich dat een vreemdeling tegen wie de staatssecretaris een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 heeft uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, evenmin belang heeft bij beoordeling van een dergelijk beroep. Dat beroep kan immers nimmer leiden tot de door de vreemdeling beoogde verblijfsvergunning. Of de desbetreffende vreemdeling voldoet aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning, kan ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld.

Een uitgevaardigd inreisverbod dat is uitgevaardigd met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 (een licht inreisverbod)
Maar hoe zit het in de situatie waarin in de vorige asielprocedure tegen de vreemdeling een licht inreisverbod (voor de duur van twee jaar of minder) is uitgevaardigd? Ook in die situatie herleeft het (lichte) inreisverbod nadat de opvolgende asielaanvraag door de staatssecretaris is afgewezen.

Naar mijn mening heeft Richtlijn 2008/115/EG van 16 december 2008 van het Europees Parlement en de Raad over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn), als uitgangspunt dat een inreisverbod niet in de weg staat aan het bieden van internationale bescherming aan derdelanders die internationale bescherming behoeven. Zo is in artikel 11, vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn bepaald dat de leden 1 tot en met 4 in de lidstaten onverlet laten het recht op internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder a), van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2008 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (de Definitierichtlijn).

Uitzondering op deze regel van het bieden van internationale bescherming aan hen die dat behoeven, wordt gegeven in artikel 12, tweede en derde lid, artikel 14, vierde lid, artikel 17 en artikel 19 van de Definitierichtlijn. Hierin is – kort gezegd – bepaald dat derdelanders ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan om aan te nemen dat zij een 1(F)-er zijn of een gevaar voor de veiligheid van de (gemeenschap van de) lidstaat vormen, respectievelijk uitgesloten worden of kunnen worden van vluchtelingschap of subsidiaire bescherming.
Voorts is in artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (de Procedurerichtlijn) bepaald dat asielzoekers in de lidstaten mogen blijven, louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit overeenkomstig de in hoofdstuk III uiteengezette procedure in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Dit recht om te blijven houdt niet in dat de betrokkenen recht heeft op een verblijfsvergunning.

In artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 worden drie uitzonderingen genoemd op grond waarvan een vreemdeling ondanks een inreisverbod toch rechtmatig verblijf kan hebben. Het gaat dan met name – voor zover hier van belang – om situatie a) een eerste asielaanvraag zolang op die aanvraag niet is beslist en c) de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschift of beroepschrift is beslist.

Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 strekt ter implementatie van artikel 11, vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn en artikel 7 van de Procedurerichtlijn. Uitzondering op de regel dat een inreisverbod in de weg staat aan rechtmatig verblijf dient te bestaan in geval de vreemdeling een aanvraag heeft gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 zolang daarop niet is beslist. Het maakt hier, aldus de wetgever, geen verschil of de vreemdeling voor het eerst een aanvraag indient tot het verlenen van een dergelijke verblijfsvergunning dan wel of het een volgende aanvraag betreft.[3]

Met inachtneming van het vorenstaande zou geredeneerd kunnen worden dat derdelanders tegen wie een licht inreisverbod is uitgevaardigd, bijvoorbeeld van twee jaar, wel weer rechtmatig verblijf en een verblijfsvergunning kunnen krijgen als ze:
a.      aannemelijk maken dat ze internationale bescherming behoeven én
b.     niet op grond van de Definitierichtlijn uitgesloten worden of kunnen worden van internationale bescherming.
Dit betekent dat de staatssecretaris een opvolgende asielaanvraag, ondanks een eerder tegen de vreemdeling uitgevaardigd licht inreisverbod, kan inwilligen. De mogelijkheid bestaat ook dat de staatssecretaris de opvolgende aanvraag inhoudelijk afwijst, al dan niet onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Indien de vreemdeling beroep instelt tegen die afwijzing, heeft hij belang bij een beoordeling van dat beroep omdat gegrondverklaring van het beroep weer tot rechtmatig verblijf leidt doordat de aanvraag weer openligt en eventueel ook tot vergunningverlening kan leiden. De rechter zal namelijk zelfstandig dienen te beoordelen of sprake is van een (relevante) wijziging van recht en/of van nieuw gebleken feiten of omstandigheden ten opzichte van de eerdere besluiten waarbij de asielaanvragen van de desbetreffende vreemdeling zijn afgewezen. Indien sprake is van een relevante wijziging van recht en/of nieuw gebleken feiten of omstandigheden is in feite sprake van een eerste aanvraag en niet van een herhaalde aanvraag. De rechter dient in dat geval over te gaan tot toetsing van het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden. Bij een gegrondverklaring van dat beroep heeft de vreemdeling weer rechtmatig verblijf en zal de staatssecretaris met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit dienen te nemen op die aanvraag. Daarbij komt dat de Afdeling in haar uitspraak van 20 juni 2013[4] heeft geoordeeld dat inwilliging van de asielaanvraag geacht moet worden de intrekking van het tijdelijk opgeschorte inreisverbod in te houden. Een eerder uitgevaardigd licht inreisverbod lijkt daarom aan een latere vergunningverlening niet in de weg te staan.

Het oordeel van de Afdeling
Gezien de uitspraak van 20 juni 2013 leek het er al op dat de Afdeling in geval van een licht inreisverbod procesbelang zal aannemen bij een beoordeling van het beroep. Een aanwijzing temeer hiervoor was haar uitspraak van 25 september 2013[5]. Het ging in die uitspraak met name om een beroep tegen de mededeling dat het al eerder opgelegde inreisverbod weer van kracht zou worden. Dat betrof een inreisverbod voor de duur van twee jaar (een licht inreisverbod). Volgens de Afdeling was het tweede inreisverbod geen besluit in de zin van artikel 1:3 eerste lid, van de Awb en had de rechtbank zich in zoverre onbevoegd moeten verklaren van het beroep kennis te nemen.

De Afdeling overwoog dus niet in haar uitspraak van 25 september 2013 dat de rechtbank in het geheel geen kennis van het beroep had kunnen nemen. Bovendien overweegt zij in haar uitspraak in de eerste plaats dat hetgeen de vreemdeling in het hoger beroepschrift heeft aangevoerd tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot afwijzing van de asielaanvraag niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden. Uit de onderliggende uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, met zaaknummer AWB 12/22488, blijkt dat de rechtbank vanwege het door haar in acht te nemen ‘ne bis in idem’ toetsingskader tot ongegrondverklaring van het beroep is gekomen. De Afdeling overweegt niet ambtshalve dat de rechtbank het beroep voor het overige niet-ontvankelijk had moeten verklaren omdat de vreemdeling vanwege een eerder opgelegde inreisverbod geen rechtmatig verblijf kan hebben, zolang dat inreisverbod van kracht is.

De uitspraak van de Afdeling van 19 december 2013, met zaaknummer 201207041/1/V2, laat  hierover verder geen misverstand meer bestaan.[6] De Afdeling is van oordeel dat de vreemdeling bij een eerder uitgevaardigd licht inreisverbod wel belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn opvolgende asielaanvraag, zij het dat zij hieraan een andere redenering ten grondslag legt dan ik had verwacht. De Afdeling overweegt namelijk als volgt:
2.2. De staatssecretaris heeft tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 (hierna: een licht inreisverbod). De staatssecretaris is ingevolge artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 in beginsel verplicht een licht inreisverbod uit te vaardigen, gelijktijdig met een terugkeerbesluit waarin een vertrektermijn is onthouden, dan wel nadat een eerder gegunde vertrektermijn ongebruikt is verstreken. Bij het uitvaardigen van een licht inreisverbod heeft de staatssecretaris derhalve, behoudens de in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 geregelde gevallen, geen ruimte voor een nadere beoordeling dan wel afweging van belangen.

2.3. Dit is anders bij het uitvaardigen van een inreisverbod met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 (hierna: een zwaar inreisverbod). Aanleiding voor uitvaardiging van een zwaar inreisverbod is immers, zo blijkt uit de tekst van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, niet uitsluitend dat de vreemdeling illegaal is of wordt, maar dat er andere, zwaarwegender, redenen zijn om elk verder verblijf voor langere tijd ongewenst, illegaal en strafbaar als misdrijf te achten. De staatssecretaris dient bij uitvaardiging van een zwaar inreisverbod met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden een afweging te maken tussen het algemeen belang dat wordt gediend met het beschermen van de openbare orde of veiligheid, de nationale veiligheid en de internationale betrekkingen en het individuele belang van een vreemdeling bij verblijfsaanspraken in Nederland, dan wel bescherming tegen uitzetting. Tegen die afweging kan een vreemdeling in het kader van een beroep tegen een zwaar inreisverbod bij de bestuursrechter opkomen. Het is mede hierom dat rechterlijke toetsing van verblijfsaanspraken dan wel belemmeringen voor uitzetting bij samenloop met een uitgevaardigd zwaar inreisverbod slechts plaatsvindt in het kader van een beroep tegen dit inreisverbod, omdat een verblijfsvergunning niet kan worden verleend zolang een zwaar inreisverbod voortduurt (zie: de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaak nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1).

2.4. Gelet op het hiervoor weergegeven verschil tussen een licht en zwaar inreisverbod, is de Afdeling van oordeel dat de omstandigheid dat tegen de vreemdeling een licht inreisverbod is uitgevaardigd niet wegneemt dat hij belang heeft bij toetsing van het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag, ondanks dat artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 aan het lichte inreisverbod het gevolg verbindt dat, met uitzondering van de in dit artikellid genoemde gevallen, de vreemdeling in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000, de vreemdeling in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf kan hebben.

Stijn Smulders[7],
Januari 2014

[1] Vergelijk artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn), waarin is neergelegd dat de duur van het inreisverbod wordt bepaald volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval en in principe niet meer dan vijf jaar bedraagt. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
[2] AbRS 9 juli 2013, zaak nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1, ECLI:NL:RVS2013:298.
[3] Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 420, nr. 3, blz. 19.
[4] AbRS 20 juni 2013, zaak nr. 201210774/1/V3, ECLI:NL:RVS:2013:80.
[5] AbRS 25 september 2013, zaak nr. 201305520/1/V2, ECLI:NL:RVS: 2013:1364.
[6] AbRS 19 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2539.
[7] mr. AA.M.J (Stijn) Smulders is stafjurist (asiel) bij het team bestuursrecht van de rechtbank Oost-Brabant. Hij schrijft notities zoals deze voor rechters en juridisch ondersteuners die beroepszaken van vreemdelingen behandelen. Deze notities zijn enkel bedoeld als overzicht, discussiestuk en/of mogelijk richtsnoer. Rechters noch juridisch ondersteuners zijn gebonden aan de inhoud van zijn stukken. Derden kunnen hieraan dan ook geen rechten ontlenen.

Herschikking asielgronden

Op 1 januari 2014 is wetsvoorstel 33293, strekkende tot Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening in werking getreden.[1] Het nieuwe recht is volgens mij van toepassing op asielaanvragen die zijn gedaan met ingang van 1 januari 2014, zoals volgt uit artikel II, eerste lid, van het Besluit van 17 december 2013 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (stroomlijning toelatingsprocedures). Hierin is bepaald dat artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) van overeenkomstige toepassing is op aanvragen voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, die zijn ontvangen voor de inwerkingtreding van dit besluit. Ingevolge artikel 3.103 van de Vw 2000 wordt de aanvraag getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.

Bepalend in dezen is derhalve het moment waarop de asielzoeker in persoon ten overstaan van de autoriteiten de wens kenbaar maakt dat hij asiel (internationale bescherming) wil. Vanaf dat moment is sprake van een asielaanvraag en heeft de vreemdeling rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000.[2] Op vreemdelingen die dus voor 1 januari 2014 bedoelde wens om bescherming kenbaar hebben gemaakt, is dus het oude recht van toepassing, tenzij het nieuwe recht gunstiger is. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is van mening dat het nieuwe recht deels bestaat uit wijzigingen die gunstiger zijn voor de vreemdeling, zoals het mee toetsen van de tijdelijke humanitaire gronden bij afwijzing van een asielaanvraag, en deels bestaat uit wijzigingen die kunnen worden beschouwd als een aanvullende eis en daarmee ongunstiger zijn voor de vreemdeling.
Al met al zou het denk ik zo moeten zijn dat de IND in zaken waar de vreemdeling zijn wens om bescherming te krijgen kenbaar heeft gemaakt voor 1 januari 2014 nog steeds toetst of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef onder c of d, van de Vw 2000. Of de IND in die zaken na 1 januari 2014 tevens ambtshalve toetst of de vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf vanwege tijdelijke humanitaire gronden omdat dat recht door de staatssecretaris als gunstiger wordt beschouwd, zal moeten blijken.

De inwerkingtreding van wetsvoorstel 33293 heeft in grote lijnen de volgende veranderingen in de Vw 2000 en het Vb 2000 tot gevolg.

Artikel 28 van de Vw 2000
1. Onze Minister is bevoegd:
a. de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;
b. de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;
c. een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te trekken;
d. ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen aan de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die voldoet aan de in artikel 29, tweede lid, gestelde voorwaarden.
2. (…).
3. De verblijfsvergunning wordt ambtshalve verleend binnen twee weken nadat de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf zich overeenkomstig artikel 54, eerste lid, onder e, heeft aangemeld.

Artikel 29 van de Vw 2000
1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde reden heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1°. doodstraf of executie;
2°. foltering, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdelingen behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:
a. de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling;
b. de vreemdeling die als partner of meerderjarig kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling zodanig afhankelijk is van die vreemdeling, dat hij om die reden behoort tot diens gezin;
c. de ouders van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling, indien die vreemdeling een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, onder f, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEU 2003, L 251).
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid. Daarbij wordt bepaald in welke gevallen een verblijfsvergunning wordt verleend.
4. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld on artikel 28, kan eveneens worden verleend aan een gezinslid als bedoeld in het tweede lid, dat slechts niet uiterlijk binnen drie maanden is nagereisd nadat aan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 is verleend, indien binnen die drie maanden door of ten behoeve van dat gezinslid een machtiging tot voorlopig verblijf is aangevraagd.

Aan artikel 31 Vw 2000 wordt een nieuw derde lid toegevoegd:
3. Een aanvraag van een gezinslid als bedoeld in artikel 29, tweede lid, tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden afgewezen, indien gezinshereniging mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling, bedoeld in artikel 29, eerste lid, of het desbetreffende gezinslid bijzondere banden heeft.

Artikel 32 Vw 2000
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan kan worden afgewezen indien:
a. de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid;
b. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid;
c. de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen;
d. de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd;
e. het een vergunning betreft die is verleend aan een gezinslid als bedoeld in artikel 29, tweede lid, en dat gezinslid niet of niet langer een werkelijk huwelijks- of gezinsleven onderhoudt met de vreemdeling, bedoeld in het artikel 29, eerste lid.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid. Daarbij wordt bepaald in welke gevallen een verblijfsvergunning als bedoeld in het eerste lid die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, wordt ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur van zodanige verblijfsvergunning wordt afgewezen.

Artikel 3.6a Vb 2000 (nieuw)
1. Bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet, kan alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet worden verleend:
a. aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM);
b. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever, slachtoffer of getuige-aangever is van mensenhandel, bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, onder a, b, c,: of
c. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder b.
2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien sprake is van afwijzing van de aanvraag ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet.
3. Indien de vreemdeling de eerste aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, niet binnen zes maanden na de eerste inreis in Nederland heeft ingediend, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet uitsluitend op grond van het eerste lid, onder b, alsnog ambtshalve worden verleend.
4. De verblijfsvergunning wordt verleend op de in het eerste lid genoemde van toepassing zijnde grond.
5. Het eerste en het vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing, indien de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, wordt ingetrokken of de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan wordt afgewezen.

Artikel 3.106, derde lid, Vb 2000
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder e of f, van de Wet, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de intrekking van artikel I, onderdeel B, van de wet van 25 november 2013 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening (Stb. 2013, 478), wordt niet ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, onder e, van de Wet.

De Memorie van Toelichting (MvT)[3] (samengevat en van enkele opmerkingen voorzien)
In de MvT wordt gezegd dat de wet de gronden waarop een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend, neergelegd in het eerste lid, van artikel 29 van de Vw 2000, in lijn worden gebracht met de internationale en Europese gronden voor bescherming, zoals deze zijn opgenomen in Richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn of Kwalificatierichtlijn). Dan betreft het enkel nog vreemdelingen die internationale bescherming behoeven, dat wil zeggen zij die vluchteling zijn in de zin van het Vluchtelingenverdrag of zij die subsidiaire bescherming behoeven (zie artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000). De nationale gronden voor asielverlening, zoals voorheen neergelegd in de onderdelen c en d van artikel 29, eerste lid, zijn komen te vervallen. Ten aanzien van de c-grond is ervoor gekozen het beleidskader op grond waarvan verblijf kan worden toegestaan, gedeeltelijk onder te brengen in het reguliere toelatingsbeleid.

Volgens de wetgever zijn Europese ontwikkelingen richtinggevend geweest in het voornemen om de nationale asielgronden te laten vervallen. De harmonisering van het Europees asielstelsel concentreert zich op de definitie van vluchtelingschap op basis van het Vluchtelingenverdrag en subsidiaire bescherming op basis van andere internationale verdragen, met name het EVRM. Volgens de MvT is de toegevoegde waarde van de nationale asielgronden afgenomen, omdat de harmonisering van het asielbeleid, in samenhang met ontwikkelingen in de jurisprudentie ten aanzien van bescherming die onder artikel 3 EVRM dient te worden geboden, ertoe heeft geleid dat verblijfsvergunningen asiel in toenemende mate op internationale gronden worden verleend.

In de MvT wordt voorts gewezen op het feit dat nationale uniforme asielstatus onder druk is komen te staan door de harmonisering van het Europese asielstelsel. Zo sluit Richtlijn 2011/51/EU (herziening van Richtlijn 2003/105/EG betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen) de mogelijkheid uit om deze EU-verblijfsvergunning af te geven aan onderdanen van derde landen die toestemming tot verblijf hebben uit hoofde van een andere vorm van bescherming dan internationale bescherming. Als artikel 29 ongewijzigd zou blijven, zou hiermee het risico ontstaan dat de vreemdeling aan wie op basis van de onderdelen c of d van het eerste lid een verblijfsvergunning is verleend, wenst door te procederen voor een vergunning op grond van de onderdelen a of b van het eerste lid, omdat laatstgenoemde vergunningen wel na een periode van vijf jaar verblijf aanspraak doen ontstaan op de status van langdurig ingezetene. Daarmee zou dan het met de Vw 2000 geïntroduceerde stelsel van de uniforme asielstatus, waarmee werd beoogd het doorprocederen voor een sterkere status te voorkomen, worden doorbroken. Dat is onwenselijk, aldus de MvT.

Voor mij is even de vraag of door het schrappen van de nationale beschermingsgronden het doorprocederen wordt voorkomen. Want hoe zit het met vreemdelingen die vlak voor de wetswijziging in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c of d, van de Vw 2000? Kunnen zij nu wel – eigenlijk al vanaf de datum 20 mei 2013 toen de implementatietermijn van Richtlijn 2011/51/EU is verstreken – met succes beroep instellen omdat zij van mening zijn dat ze in aanmerking behoren te komen voor een sterkere asielstatus, namelijk een vergunning die recht doet ontstaan op de status van langdurig ingezetene? En hoe zit het met vreemdelingen die ambtshalve in het bezit worden gesteld van een reguliere verblijfsvergunning onder de beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder b, van het Vb 2000? Zij kunnen toch ook belang hebben bij het doorprocederen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000, bijvoorbeeld omdat hun gezins- of familieleden dan in aanmerking kunnen komen voor een afgeleide asielstatus?

In de MvT wordt overigens verder nog opgemerkt dat het behoud van de verleningsgronden voor gelijktijdig inreizende of binnen drie maanden nareizende gezinsleden in artikel 29 van de Vw 2000 geen nadelige gevolgen hoeft te hebben voor de uniforme asielstatus. Zij krijgen een afgeleide asielvergunning. Deze wordt niet vanuit het oogpunt van bescherming, maar vanwege het belang van het in stand houden van een gezin verleend. Dit betekent dat de gezinsleden ingevolge de herziende richtlijn langdurig ingezetenen op gelijke wijze als houders van een verblijfsvergunning asiel die is verleend op grond van onderdelen a en b van artikel 29, eerste lid, in aanmerking behoren te komen voor de status van langdurig ingezetene.

De herinrichting van het beleid inzake klemmende redenen van humanitaire aard gaat er als volgt uit zien.

De inwilligingsgrond, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 was beleidsmatig opgesplitst in drie categorieën:

  1. Het traumatabeleid;
  2. Het in het land gebonden asielbeleid aangewezen specifieke groepen; en
  3. Het beleid inzake bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard.

Ad. 1.
Het kabinet heeft vastgesteld dat het beleid inzake traumata goeddeels overbodig is geworden vanwege de Europese harmonisering van het asielbeleid en ontwikkelingen in internationale jurisprudentie. Om voor toelating op grond van het traumatabeleid in aanmerking te komen moest de vreemdeling aannemelijk maken dat hijzelf of een persoon in zijn naaste omgeving was blootgesteld aan één van de in de Vreemdelingencirculaire 2000 genoemde gebeurtenissen waarvan werd aangenomen dat zij traumatiserend zijn. Voorts werd beoordeeld of daders van deze handelingen in het algemeen worden bestraft in het land van herkomst. Deze toetsingssytematiek heeft in het licht van de Definitierichtlijn slechts een beperkte toegevoegde waarde, aldus de MvT. Uit artikel 4, vierde lid, van de Definitierichtlijn volgt immers dat het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, een duidelijke aanwijzing is dat de vrees voor vervolging gegrond is dan wel het risico op het lijden van ernstige schade reëel is. Artikel 3.35 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 correspondeert met deze richtlijn bepaling. In dat geval is verblijfsaanvaarding aan de orde op grond van de onderdelen a of b van artikel 29, eerste lid.

Het kabinet erkent dat de beëindiging van het traumatabeleid consequenties heeft voor een bepaalde (beperkte) categorie vreemdelingen. Het gaat hierbij om dat deel van het traumatabeleid waarbij de vrees van de vreemdeling voor hetgeen hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat niet plausibel wordt geacht, bijvoorbeeld indien het een gebeurtenis betreft ten aanzien van een familielid of andere verwant waardoor de vreemdeling verondersteld wordt getraumatiseerd te zijn, zonder dat deze gebeurtenis in relatie staat tot een toekomstige risico bij terugkeer naar het land van herkomst.

In aanvulling hierop merk ik op dat het ook kan gaan om een gebeurtenis die een vreemdeling zelf is overkomen, maar die niet wordt gezien als een daad die specifiek gericht is op de persoon van de vreemdeling, bijvoorbeeld een vrouw die door militairen of rebellengroeperingen het willekeurig slachtoffer is geworden van seksueel geweld.

Het kabinet heeft er niet voor gekozen om voor deze categorie vreemdelingen een voorziening te treffen. In bijzondere gevallen biedt artikel 64 van de Vw 2000 de mogelijkheid om uitzetting achterwege te laten, aldus de MvT. Indien de uitzettingsbelemmering van artikel 64 zich langer dan een jaar heeft voorgedaan, en uit het advies van het Bureau Medische Advisering blijkt dat medische behandeling ter voorkoming van een medische noodsituatie naar verwachting nog steeds langer dan een jaar zal duren, kan een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling (artikel 3.46 Vb 2000).

Hoe het ook zij, duidelijk moge zijn dat een aantal vreemdelingen die in het verleden wel (nationale) bescherming zou zijn geboden, in de toekomst buiten de boot dreigen te vallen.

Ad 2.
Sinds de inwerkingtreding van de Vw 2000 is slechts tweemaal gebruikgemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 specifieke groepen aan te wijzen. Dit betreft:
–       alleenstaande vrouwen uit Afghanistan; en
–       homoseksuelen, biseksuelen en transseksuelen uit Iran.

Volgens de MvT wordt de bescherming van deze groepen ook gewaarborgd door de onderdelen a en b van het eerste lid van artikel 29. Dit blijkt ook uit het landenbeleid, dat aan deze groepen bijzondere aandacht besteedt naast de aanwijzing als specifieke groep. Het kabinet zag geen noodzaak om het beleid dat werd gevoerd onder c ten aanzien van specifieke groepen voort te zetten. In voorkomende gevallen kan in de toekomst, als informatie uit openbare bronnen hiertoe aanleiding geeft, ervoor worden gekozen groepen die bijzondere aandacht verdienen een gunstige bewijspositie te geven ten behoeve van de aan onderdeel a of b van artikel 29 van de Vw 2000 te verrichten toets.

Ik plaats hierbij als kanttekening dat het vorenstaande betekent dat de bewijslast van de vreemdeling die tot een specifieke groep behoort wel wordt verzwaard. Immers, de vreemdeling zal dan voortaan met geringe indicaties aannemelijk moeten maken dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst voor vluchtelingrechtelijke vervolging of een onmenselijke behandeling of bestraffing heeft te vrezen, tenzij hij afkomst is uit een land waar sprake is van “the most extreme cases of general violence” en/of tot een groep behoort die systematisch wordt vervolgd (zie het arrest van het EHRM inzake Salah Sheekh tegen Nederland).

Ad 3.
In de MvT is opgemerkt dat het beleid aangaande bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard altijd een goed toetsbaar kader heeft ontbeerd en in de praktijk nauwelijks tot inwilligingen van aanvragen heeft geleid. Wel is gebleken dat er uitzonderlijke situaties kunnen zijn waarin overwegingen van humanitaire aard, ook zonder dat deze zijn terug te voeren op een internationale verplichting, kunnen nopen tot vergunningverlening. De beleidswijziging van 27 april 2011 ten aanzien van verwesterde schoolgaande minderjarige meisjes uit Afghanistan die door terugkeer aan een onevenredig zware psychosociale druk worden blootgesteld, is ondergebracht in de categorie bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard. Het kabinet heeft het wenselijk geacht om een zekere flexibiliteit te behouden om in dergelijke uitzonderlijke situaties te kunnen besluiten tot vergunningverlening. Het kan daarbij gaan om incidentele gevallen of om een specifieke categorie vreemdelingen (zie verwesterde schoolgaande minderjarige meisjes uit Afghanistan), aldus de MvT.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zal dus (alleen) bij een eerste asielaanvraag ambtshalve onderzoeken of sprake is van bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard die aanleiding geven voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (zie artikel 3.6a lid 1 Vb 2000 en artikel 3.48 Vb 2000 waarin de tijdelijke gronden voor regulier verblijf zijn neergelegd). Naar mijn mening is niet denkbeeldig dat asielzoekers in de toekomst – door het wegvallen van het traumatabeleid en het beleid ten aanzien van specifieke groepen – de meer dan voorheen een beroep zullen doen op bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard.

Voorts rijst de vraag welke ruimte de rechter nog heeft als een vreemdeling bij een opvolgende asielaanvraag naar voren brengt dat inmiddels sprake is van bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard. Kan nimmer sprake zijn van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden (nova), omdat de staatssecretaris niet gehouden is om bij een volgende asielaanvraag ambtshalve te toetsen of van dergelijke omstandigheden sprake is? Men zou kunnen redeneren dat hoe dan ook (bijna) nooit sprake kan zijn van nova, nu de bijzondere klemmende redenen van humanitaire aard verband moeten houden met het vertrek uit het land van herkomst, zodat de vreemdeling die redenen al naar voren had kunnen en derhalve had moeten brengen tijdens zijn eerste asielaanvraag. Toch is dat nog maar de vraag, want het beleid inzake verwesterde schoolgaande minderjarige meisjes uit Afghanistan heeft naar mijn mening weinig te maken met klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met het vertrek uit Afghanistan. Deze toelatingsgrond lijkt veeleer ingegeven door het feit dat deze minderjarige meisjes in Nederland naar school konden gaan. De klemmende redenen van humanitaire aard zijn dus voor een belangrijk deel veroorzaakt door het (lange) verblijf van deze meisjes hier te lande, uiteraard afgezet tegen de achtergrond van de algemene situatie van minderjarige meisjes in Afghanistan.

Dus wat als de staatssecretaris na de afwijzing van de eerste asielaanvraag van bovenbedoelde vreemdeling besluit om een beleid te gaan voeren dat vergelijkbaar is met dat van verwesterde schoolgaande minderjarige meisjes uit Afghanistan? Kan de vreemdeling dan alleen een beroep doen op dat gewijzigd beleid door een aanvraag te doen voor verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “tijdelijke humanitaire gronden” en dient hij dan leges te betalen?

Tot slot merk ik in dit verband nog op dat als in het voornemen op de asielaanvraag niet ambtshalve iets is overwogen met betrekking tot de bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard en in het besluit wel, tegen het bestreden besluit op dat onderdeel geen beroep maar bezwaar openstaat (zie artikel 79, derde lid, van de Vw 2000). Dit zal in de toekomst zeker leiden tot het niet gelijktijdig behandelen van het beroep tegen het afwijzend besluit, voor zover dat ziet op de weigering om internationale bescherming te bieden, en het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de ambtshalve weigering om de vreemdeling toe te laten op tijdelijke humanitaire gronden. Dat lijkt mij niet wenselijk met het oog op finale geschilbeslechting. Beide procedures kunnen overigens nog verder uit elkaar gaan lopen als de vreemdeling bezwaar maakt tegen het niet ambtshalve beslissen op dit onderdeel, omdat er geen wettelijke beslistermijn is voor ambtshalve te nemen besluiten.[4]

Het vervallen van het categoriaal beschermingsbeleid
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is komen te vervallen. Volgens de MvT werd al niet of nauwelijks nog categoriaal beschermingsbeleid gevoerd vanwege het risico van fraude en aanzuigende werking. Daarbij komt dat de algehele veiligheidssituatie in een land al aanleiding kan zijn om internationale bescherming te bieden (zie artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3 van de Vw 2000). Volgens het kabinet wordt die bescherming voldoende geboden door artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. Daarnaast kent het asielstelsel ook het instrument van het invoeren van besluit- en vertrekmoratoria (artikelen 43 en 45 Vw 2000).

Ook hier moge duidelijk zijn dat door het wegvallen van onderdeel d, een aantal categorieën vreemdelingen in de toekomst geen (nationale) tijdelijke bescherming meer wordt geboden, waar dat in het verleden wellicht nog wel het geval zou zijn geweest.

Hoe zit het met vreemdelingen die thans in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c of d, van de Vw 2000
Ingevolge artikel III, eerste lid, van de Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening, blijft de oude Vw 2000 van toepassing op deze verblijfsvergunningen. Dit betekent in feite dat deze verblijfsvergunningen vanaf 1 januari 2014 niet kunnen worden ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 (zijnde dat de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen).[5]

Nareizende gezinsleden
Er is bekeken of ook binnen de asielprocedure een voorziening kan worden getroffen om aanvragen van nareizende gezinsleden versneld af te doen alsmede de druk op centrale opvanglocaties te verminderen.

Nareizende gezinsleden die gebruik maken van de mogelijkheid om, voorafgaand aan de komst naar Nederland een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan te vragen bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland, kunnen, indien de machtiging is verleend, op grond van artikel 28, eerste lid, onder d, van de Vw 2000, na binnenkomst in Nederland ambtshalve in het bezit worden gesteld van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De toets of voldaan is aan de voorwaarden voor vergunningverlening vindt plaats in het kader van de mvv-procedure waarvan de uitkomst in het buitenland wordt afgewacht, zo volgt uit de MvT.

Ingeval de vreemdeling besluit via de mvv-procedure in te reizen met het oog op ambtshalve verlening van de asielvergunning (zie artikel 29, tweede lid, Vw 2000), zal niet worden onderzocht of het gezinslid mogelijk zelfstandig in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van onderdelen a of b van artikel 29 eerste lid. Het wetsvoorstel staat er nochtans niet aan in de weg dat een houder van een mvv na binnenkomst in Nederland een zelfstandig asielverzoek indient. In dat geval zal de asielvergunning niet ambtshalve worden verleend maar wordt de aanvraag in de algemene asielprocedure in behandeling genomen. Indien de behandeling van de aanvraag in de algemene asielprocedure niet leidt tot vergunningverlening op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000, kan alsnog (ambtshalve) de afgeleide vergunning worden verleend.

Stijn Smulders[6],
Januari 2014.


[1] Staatsblad 2013, 587 van 24 december 2013.
[2] Zie onder andere ABRS 4 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT7118.
[3] Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 293, nr. 3.
[4] Zie onder meer ABRS 11 december 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AO2152.
[5] Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 293, nr. 3, pagina 21 onderaan.
[6] mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders is stafjurist (asiel) bij het team bestuursrecht van de rechtbank Oost-Brabant. Hij schrijft notities zoals deze voor rechters en juridisch ondersteuners die beroepszaken van vreemdelingen behandelen. Deze notities zijn enkel bedoeld als overzicht, discussiestuk en/of mogelijk richtsnoer. Rechters noch juridisch ondersteuners zijn gebonden aan de inhoud van zijn stukken. Derden kunnen hieraan dan ook geen rechten ontlenen.