Twintig jaar Vw 2000: Komt aan artikel 3 EVRM nog zelfstandige betekenis toe?*

John Bouwman & Stijn Smulders**

Inleiding

Cowboys in het zadel
De Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) trad twintig jaar geleden, om precies te zijn op 1 april 2001, in werking. Een uitgelezen moment om terug te blikken en vooruit te kijken. Maar waar begin je? Want een ding is zeker: de wet van toen lijkt nauwelijks nog op die van vandaag de dag. Implementatie van diverse richtlijnen, maatschappelijke druk, verschuivingen in het politieke krachtenveld, richtinggevende jurisprudentie vanuit Den Haag en Europa en voortschrijdend inzicht gaven de Vw 2000 in de loop der jaren steeds weer een ander gezicht. Bij het schrijven van dit artikel bekroop ons aanvankelijk het gevoel dat wij misschien de enige constanten zijn geweest de afgelopen twee decennia, maar dat is wel beschouwd evenmin het geval.

De eerstelijnsrechtspraak zit in de frontlinie. In een heel kort tijdsbestek moeten juiste juridische antwoorden worden gevonden en knopen worden doorgehakt in zaken waarin het niet gaat om overlast van overhangende takken van de hazelaar of over wie nu de eigenlijk bezitter is van de stacaravan. Voor de Vw 2000 hadden we daarin redelijke de vrije hand, zij het dat de Rechtseenheidskamer, interne overleggen en de Algemene wet bestuursrecht – en dan met name het rechtszekerheids- en gelijkheidsbeginsel – ons in het gareel hielden. En uiteraard gaven we ons toen al rekenschap van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Het gevaar voor cowboypraktijken werd zo beteugeld. Het kon echter niet verhoeden dat zich met de invoering van de Vw 2000 een nieuwe speler aandiende waarmee we rekening moesten houden: de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Dit klinkt wat onaardiger dan het is bedoeld. Toegegeven, zeker de eerste jaren speelde koudwatervrees ons parten en werd de Afdeling bestuursrechtspraak gezien als the new sheriff in town. Doch, met het verstrijken der jaren zagen wij meer en meer in dat we elkaar konden aanvullen daar waar het gaat om het bieden van rechtsbescherming, zonder dat daarbij de rechterlijke onafhankelijkheid in het gedrang komt. Ook wij zijn dus in de loop der tijd veranderd, evenals de Afdeling bestuursrechtspraak.

Wat al die tijd onveranderlijk is gebleven, is de kennelijke overtuiging van sommige advocaten dat alle asielrelazen geloofwaardig zijn. Aan ons de afgelopen twintig jaar de taak om het tegenovergestelde standpunt van de staatssecretaris hierover, zoals neergelegd in het bestreden besluit, in eerste instantie marginaal te toetsen en later aan een meer indringende en op onderdelen zelfs volle toets te onderwerpen.[1] Een ander fenomeen dat zich blijft voordoen en naar onze indruk de laatste jaren almaar sterker wordt, is het betoog van advocaten dat de meest uiteenlopende situaties zich lenen voor verlening van een asielvergunning. Vanuit hun positie niet onbegrijpelijk, maar als zij hierin zouden worden gevolgd, zou dat betekenen dat aan iedere asielzoeker, dus bijvoorbeeld ook aan asielzoekers die hun land van herkomst hebben verlaten vanwege slechte sociale en economische omstandigheden, internationale bescherming moet worden geboden. In dit standpunt vinden zij in de rechtszaal een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) tegenover zich. Juist in zaken waar het gaat om slechte sociaaleconomische en humanitaire omstandigheden verweert deze zich met het tegenargument dat er in feite op neerkomt dat de eisende partij het asielrecht te veel oprekt. De IND ziet zich hierin gesterkt door de herschikking van de asielgronden en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over de reikwijdte van de Kwalificatierichtlijn.[2] Met name in het arrest M’Bodj[3] heeft het hof een scherpe lijn getrokken tussen wat wel en niet internationaal beschermingswaardig is. In deze bijdrage zullen we hier eerst kort bij stilstaan en ingaan op de betekenis hiervan voor asielzaken. In dat verband zullen we ons vervolgens buigen over de vraag of en zo ja, welke zelfstandige betekenis nog toekomt aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)[4] in asielzaken. Een uiterst relevante vraag want de nationale rechter kijkt zowel naar de jurisprudentie van het EHRM in Straatsburg als die van het HvJEU in Luxemburg.

De herschikking van de asielgronden en de ambtshalve toets
Tot 1 januari 2014 bood artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 vier gronden op basis waarvan een verblijfvergunning asiel voor bepaalde tijd kon worden verleend: aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is (a-grond), aan de vreemdeling die aannemelijk maakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan doodstraf of executie, dan wel foltering, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, hetzij ernstige schade als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict (b-grond), vanwege klemmende redenen van humanitaire aard (c-grond) en op grond van categoriaal beschermingsbeleid (d-grond). Op 1 januari 2014 trad wetsvoorstel 33 293, strekkende tot Wijziging van de Vw 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening in werking. Uit de memorie van toelichting[5] werd duidelijk dat de wetgever voor ogen stond om artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 in lijn te brengen met de internationale en Europese gronden voor bescherming, zoals deze zijn ogenomen in de Kwalificatierichtlijn.[6] Alleen de in artikel 29 van de Vw 2000 genoemde a- en b-grond bleven gehandhaafd. Dus enkel vreemdelingen die internationale bescherming (dat wil zeggen zij die vluchteling zijn in de zin van het Vluchtelingenverdrag) of zij die subsidiaire bescherming behoeven, kwamen nog in aanmerking voor een asielvergunning. De nationale gronden voor asielverlening, zoals voorheen neergelegd in de onderdelen c en d van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, kwamen te vervallen.

Europese ontwikkelingen hadden de doorslag gegeven om de nationale asielgronden te schrappen. Volgens de wetgever concentreerde het Europees asielstelsel zich op de definitie van vluchtelingschap op basis van het Vluchtelingenverdrag en subsidiaire bescherming op basis van andere internationale verdragen, met name het EVRM. Bovendien sloot Richtlijn 2011/51/EU[7] uit om een status van langdurig ingezetene te verlenen aan onderdanen van derde landen die toestemming tot verblijf hebben uit hoofde van een andere vorm van bescherming dan internationale bescherming. Bijkomend argument was dat de toegevoegde waarde van de nationale asielgronden in de optiek van de wetgever was afgenomen. Hij stelde zelfs dat het beleid aangaande bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard altijd al een goed toetsbaar kader had ontbeerd en in de praktijk nauwelijks tot inwilliging van asielaanvragen had geleid. Verder werd niet of nauwelijks nog categoriaal beschermingsbeleid gevoerd vanwege het risico van fraude en aanzuigende werking. Bovendien kon de algehele veiligheidssituatie in een land reeds aanleiding zijn om internationale bescherming te bieden.[8]

Daarnaast werd met het wetsvoorstel een nieuw chapiter toegevoegd aan de zogenaamde ‘meetoets’, die er in het kort gezegd op neerkomt dat op grond van artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bij de afwijzing van de eerste asielaanvraag alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden verleend op tijdelijke humanitaire gronden aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever, slachtoffer of getuige-aangever is van mensenhandel of aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM.[9] Verder werd gewezen op de ambtshalve toets aan artikel 64 van de Vw 2000 middels artikel 6.1e van het Vb 2000. De parallelle toets aan artikel 64 van de Vw 2000 in asielzaken bestond overigens al langer.[10]

Het arrest M’Bodj: ernstig zieken komen niet in aanmerking voor subsidiaire bescherming
Op 18 december 2014 wees het HvJEU arrest in de zaak van Mohamed M’Bodj tegen de Belgische Staat.[11] Uit dit arrest volgt dat niet elke 3 EVRM-situatie onder de reikwijdte van subsidiaire bescherming valt. Het HvJEU oordeelde namelijk dat de lidstaten geen subsidiaire bescherming mogen toekennen aan een derdelander ten aanzien van wie artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen verwijdering omdat hij lijdt aan een ernstige ziekte en in zijn land geen adequate behandeling voorhanden is. Het HvJEU brengt in herinnering dat de drie in artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn omschreven soorten “ernstige schade” de voorwaarden vormen waaraan moet zijn voldaan, wil een derdelander in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming.[12]

Het moet gaan om actoren die de verzoeker onderwerpen aan een behandeling
Volgens het hof vallen de risico’s die derdelanders lopen op verslechtering van hun gezondheidstoestand om andere redenen dan het opzettelijk weigeren van medische zorg niet onder artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a en  c, van de Kwalificatierichtlijn, omdat de in die bepalingen omschreven schade respectievelijk bestaat uit doodstraf of executie en in ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Het HvJEU overweegt verder dat uit artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn duidelijk volgt dat zij alleen van toepassing is op onmenselijke en vernederende behandeling die de verzoeker in zijn land van herkomst ondergaat. Naar het oordeel van het HvJEU volgt daaruit dat de Uniewetgever het voordeel van subsidiaire bescherming heeft willen beperken tot gevallen waarin de betrokkene in zijn land van herkomst aan die behandeling wordt onderworpen. De ernstige schade moet voortvloeien uit gedragingen van derden. Het volstaat niet dat die schade louter het gevolg is van de algemene tekortkomingen van het gezondheidsstelsel in het land van herkomst. Het HvJEU vindt hiervoor steun in artikel 6 van de Kwalificatierichtlijn, waarin de actoren van ernstige schade worden opgesomd.[13]

Waar kan of moet het “surplus” aan artikel 3 EVRM dan wel worden ondergebracht volgens het hof?

In het kader van het terugkeerbesluit
Naar aanleiding van het arrest M’Bodj rijst de vraag wat de lidstaten moeten of kunnen doen in 3 EVRM-situaties die niet onder het bereik van subsidiaire bescherming vallen. Artikel 3 van het EVRM is in wezen een absoluut verbod voor de lidstaten om een persoon uit te zetten naar een land of gebied waar hij een reëel risico loopt op een onmenselijke behandeling of bestraffing en noopt op zichzelf niet tot toelating. In die lijn heeft het hof in het arrest Abdida[14] geoordeeld dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn,[15] gelezen in het licht van artikel 19, tweede lid, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest), in de zeer uitzonderlijke gevallen waarin de verwijdering van een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, naar een land waarin geen adequate behandeling voorhanden is, zich ertegen verzet dat die lidstaten die verwijdering uitvoeren. Dit betekent in feite een toetsing aan artikel 3 van het EVRM in het kader van het terugkeerbesluit.

In het kader van de ambtshalve toets in asielzaken of een aparte reguliere procedure
Verder heeft het hof in het arrest M’Bodj verduidelijkt dat artikel 3 van de Kwalificatierichtlijn de lidstaten weliswaar de mogelijkheid biedt om gunstiger normen vast te stellen ter bepaling van wie voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt, maar dat die normen wel verenigbaar moeten zijn met de Kwalificatierichtlijn.[16] Dit voorbehoud staat eraan in de weg dat een lidstaat bepalingen vaststelt of handhaaft op grond waarvan de in de richtlijn bepaalde subsidiairebeschermingsstatus wordt toegekend aan een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, op grond dat hij risico loopt dat zijn gezondheidstoestand verslechtert omdat in zijn land van herkomst geen adequate behandeling voorhanden is, aangezien dergelijke bepalingen niet verenigbaar zijn met die richtlijn.

Dat de Kwalificatierichtlijn verhindert dat in dergelijke situaties internationale bescherming wordt geboden, laat naar onze mening onverlet dat de lidstaten op andere gronden verblijf kunnen geven aan personen die vanwege artikel 3 van het EVRM niet kunnen worden verwijderd. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft al vlak na haar aantreden gezegd dat de beslissing tot uitzetting geen zelfstandig deelbesluit is binnen de meeromvattende beschikking op de aanvraag. De bevoegdheid tot uitzetting is een rechtsgevolg van rechtswege van de afwijzing van die aanvraag en die bevoegdheid is niet discretionair van aard. Dat als gevolg van die afwijzing de bevoegdheid tot uitzetting ontstaat, dient bij de beslissing op de aanvraag te worden betrokken, aldus de Afdeling bestuursrechtspraak.[17] Door de afwijzing van de asielaanvraag treden de rechtsgevolgen als genoemd in artikel 45 van de Vw 2000 in werking.[18] Aan asielzoekers die het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag[19] is tegengeworpen kan, ook als uitzetting in strijd zou komen met artikel 3 van het EVRM, een verblijfsvergunning asiel worden geweigerd. De Afdeling bestuursrechtspraak liet wel verstaan dat de wetgever zoveel mogelijk heeft willen voorkomen dat de vreemdeling in de ongewenste situatie terecht komt dat hij niet kan worden uitgezet, maar ook niet wordt toegelaten.[20]

Voor 1(F)-ers kwam er vervolgens beleid zoals thans neergelegd in paragraaf C2/7.10.2.6. van de Vreemdelingencirculaire 2000. Op grond hiervan bekijkt de staatssecretaris of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam (tien jaar) verzet tegen uitzetting naar het land van herkomst, en zo ja, of de gevolgen voor de vreemdeling van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn. Bij een bevestigend antwoord komt die vreemdeling alsnog, zij het dus eerst na minstens tien jaar, in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “humanitair tijdelijk”.[21] Maar wat is er geregeld voor andere asielzoekers die niet in aanmerking komen voor internationale bescherming vanwege het arrest M’Bodj, maar die ook niet kunnen worden uitgezet vanwege artikel 3 van het EVRM? Wat zou voor hen de oplossing zijn voor deze onwenselijke situatie?

Dat zou herinvoering van een nationale asielgrond kunnen zijn, zolang in de wetgeving een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen nationale bescherming en de door de Kwalificatierichtlijn vereiste internationale bescherming.[22] Vanwege die harde voorwaarde is het verlenen van een nationale asielstatus alleen mogelijk als het een-statussysteem waarop de Vw 2000 gebaseerd is wordt losgelaten. Dit systeem leidde er voor de herschikking van de asielgronden toe dat asielzoekers die in aanmerking kwamen voor een asielvergunning op de b-, c- of d-grond van Vw 2000 (oud) gelijk werden behandeld als degenen aan wie de vluchtelingenstatus (a-grond) was verleend. Dit alles om doorprocederen voor een sterkere status te voorkomen. Het is de wetgever en de politiek er nog steeds veel aangelegen om dit systeem overeind te houden, zelfs nu alleen het verlenen van een asielvergunning op de a- en de b-grond mogelijk is. De terugkeer van een nationale asielgrond lijkt daarom, zeker op korte termijn, uitgesloten. Dit betekent dat voor vergunningverlening op basis van artikel 3 van het EVRM, daar waar de reikwijdte van deze verdragsbepaling ruimer is dan het gebied dat door artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn wordt bestreken, eventueel alleen nog de weg openligt die de ambtshalve toets in asielzaken of een aparte reguliere verblijfsprocedure biedt.

We nemen hieronder de proef op de som aan de hand van door asielzoekers aangevoerde medische omstandigheden of sociaaleconomische dan wel humanitaire omstandigheden.

Medische omstandigheden zijn geen relevant element
Met Werkinstructie 2014/10 van 1 januari 2015 werd de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling in asielzaken ingevoerd.[23] De eerste stap in die geloofwaardigheidsbeoordeling is de vaststelling van de relevante elementen. In de werkinstructie wordt een relevant element als volgt gedefinieerd:

Een relevant element is een feit of omstandigheid dat raakt aan tenminste één onderwerp of verhaallijn en die in verband staat met vluchtelingschap dan wel artikel 3 EVRM.

Het lijkt erg langzaam tot de staatssecretaris door te dringen dat deze definitie na het arrest M’Bodj niet meer accuraat is. Deze zou thans naar onze mening als volgt moeten luiden:

Een relevant element is een feit of omstandigheid dat raakt aan tenminste één onderwerp of verhaallijn en die in verband staat met vrees voor vluchtelingrechtelijke vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of een reëel risico op ernstige schade als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn/artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.[24]

De staatssecretaris blijft echter tot op heden veelal de onjuiste definitie in besluiten opnemen en dat leidt tot verwarring.[25] In ieder geval heeft de staatssecretaris nog jaren na het arrest M’Bodj beoordeeld of medische omstandigheden aanleiding kon zijn voor het bieden van subsidiaire bescherming en dus verlening van een asielvergunning op de b-grond, terwijl hem dat niet was toegestaan. Uiteraard kunnen medische omstandigheden in verband staan met artikel 3 van het EVRM,[26] maar dat kan niet meer leiden tot het bieden van internationale bescherming. Dit volgde later ook uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 30 juni 2017.[27] Na die uitspraak heeft de staatssecretaris zijn beleid gewijzigd zoals neergelegd in WBV 2017/8.[28] Dit beleid komt er op neer dat de staatssecretaris bij eerste asielaanvragen ambtshalve via de band van artikel 64 van de Vw 2000 bekijkt of de vreemdeling als gevolg van een ernstige ziekte bij uitzetting een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.[29] Wanneer dit niet ambtshalve is getoetst, kan de vreemdeling apart een aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 indienen. Als sprake is van een 3 EVRM-risico vanwege medische omstandigheden, krijgt de vreemdeling eerst uitstel van vertrek en als die situatie langer dan een jaar aanhoudt komt hij in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “medische behandeling”.[30] De lat ligt wel erg hoog, omdat een van de vereisten is dat uit het advies van Bureau Medische Advisering (BMA) moet blijken dat het achterwege blijven van medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie. Bovendien legt de IND medische noodsituatie zo uit dat naar huidig medische-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van een behandeling binnen een termijn van drie maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijk schade.

Maar niettemin kan artikel 3 van het EVRM dus een meerwaarde hebben in asielzaken, daar waar op grond van medische omstandigheden uitstel van vertrek moet worden verleend, wat uiteindelijk weer kan leiden tot verlening van een reguliere verblijfsvergunning. Daarnaast heeft het HvJEU niet uitgesloten dat het opzettelijk onthouden van medische zorg wel degelijk raakvlakken kan hebben met vluchtelingschap of ernstige schade. Een asielzoeker die aannemelijk maakt dat hem bij terugkeer naar het land van herkomst bewust zorg zal worden onthouden, waardoor bij terugkeer een medische noodsituatie ontstaat, dient onzes inziens internationale bescherming te worden verleend. Dat dient zelfs de vluchtelingenstatus te zijn als geloofwaardig is dat medische zorg wordt geweigerd vanwege een van de in het Vluchtelingenverdrag genoemde vervolgingsgronden.

Sociaaleconomische of humanitaire omstandigheden zijn op zichzelf evenmin een relevant element
In met name zaken van asielzoekers die uit door de staatssecretaris aangemerkte veilige landen van herkomst afkomstig zijn, komt het met enige regelmaat voor dat de IND in het voornemen of het besluit op de asielaanvraag opmerkt dat de vreemdeling (enkel) sociaaleconomische omstandigheden heeft aangevoerd als reden voor zijn vertrek uit het land van herkomst. Volgens de beslismedewerker kunnen die omstandigheden niet worden aangemerkt als een relevant element, omdat ze geen raakvlak hebben met het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM. De beslismedewerker concludeert met andere woorden dat sociaaleconomische omstandigheden nooit tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kunnen leiden. Populair gezegd: asiel is niet bedoeld voor economische vluchtelingen.

Dat (gestelde) deplorabele leefomstandigheden geen raakvlak kunnen hebben met artikel 3 van het EVRM is onzes inziens echter onjuist. Zo is sinds het arrest van het EHRM van 28 juni 2011, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk,[31] bekend dat humanitaire problematiek als gevolg van een gewapend conflict in uitzonderlijke gevallen een schending kan betekenen van artikel 3 van het EVRM, namelijk in gevallen waarin een persoon “found himself faced with official indifference in a situation of serious deprivation or want incompatible with human dignity”. Verder heeft het HvJEU in 2019 in de arresten Jawo[32]en Ibrahim[33] duidelijk gemaakt dat in respectievelijk zaken van Dublinclaimanten en statushouders de lat van artikel 4 van het EU-Handvest – dat min of meer gelijkstaat aan artikel 3 van het EVRM – gehaald kan worden als onverschilligheid van de autoriteiten van de betrokken lidstaat ertoe leidt dat iemand die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een “toestand van zeer verregaande materiële deprivatie”, waardoor hij niet kan voorzien in zijn belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen, en waardoor zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid zou worden geschaad of zijn leefomstandigheden mensonwaardig zouden worden.

Betekent dit nu dat de beslismedewerker van de IND de (gestelde) sociaaleconomische of humanitaire omstandigheden waaronder de asielzoeker in het land van herkomst heeft moeten leven wel als relevant element dient aan te merken en inhoudelijk dient te beoordelen op a) geloofwaardigheid, en indien geloofwaardig, op b) op zwaarwegendheid, om in dat laatste geval te zien of de hoge drempel van artikel 3 EVRM wordt gehaald? Nee, naar onze mening niet. De conclusie van de beslismedewerker van de IND dat deze omstandigheden op zichzelf nooit tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kunnen leiden, is volgens ons wel juist. Niet omdat die omstandigheden geen raakvlak kunnen hebben met artikel 3 van het EVRM, maar omdat ze, net als medische omstandigheden sec, op zichzelf geen raakvlak hebben met ernstige schade als bedoeld in artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn dan wel artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. We verwijzen in dit verband naar het hiervoor besproken arrest M’Bodj.[34]

Dat sociaaleconomische of humanitaire omstandigheden “op zichzelf” niet kunnen leiden tot het verlenen van internationale bescherming, betekent overigens niet dat ze voor asielzaken geen enkele relevantie kunnen hebben. Wanneer een asielzoeker aanvoert dat hij onder erbarmelijke omstandigheden in zijn land van herkomst heeft moeten leven omdat hij op alle fronten wordt gediscrimineerd vanwege zijn etniciteit, bijvoorbeeld vanwege het behoren tot de Romabevolkingsgroep, of het behoren tot een sociale groep, zoals de LHBTI, heeft dat relaas wel degelijk raakvlakken met vluchtelingschap of ernstige schade. In onze optiek is de directe aanleiding voor vertrek dan niet zozeer gelegen in de slechte leefomstandigheden en het op zoek zijn naar een betere toekomst, maar in de (gestelde) ondervonden discriminatie vanwege het behoren tot een bepaalde bevolkingsgroep of sociale groep met alle gevolgen van dien.

Dublinclaimanten en statushouders
In zaken van Dublinclaimanten en statushouders worden de asielrelazen van de vreemdeling niet inhoudelijk bekeken en speelt het vaststellen van de relevante elementen van het asielrelaas derhalve geen rol. In Dublinzaken, waarin een andere lidstaat verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van de asielaanvraag, wordt de aanvraag immers niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000. Van asielzoekers die in een andere lidstaat van de EU al internationale bescherming genieten worden de asielaanvragen niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Toch kunnen artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest in deze zaken een rol spelen. Zij kunnen er namelijk aan in de weg staan dat de asielzoeker wordt overgedragen aan die andere EU-lidstaat of aan de vreemdeling opdracht wordt gegeven zich zelfstandig naar die lidstaat te begeven.

Ernstige systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen
In het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland,[35] oordeelde het EHRM dat artikel 3 van het EVRM was geschonden omdat M.S.S, na zijn overdracht in het kader van de Dublinverordening, onder erbarmelijke omstandigheden in detentie werd geplaatst en vervolgens na zijn vrijlating zonder bestaansmogelijkheden op straat moest leven. De slechte detentie- en leefomstandigheden leverden dus een behandeling op die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Voorts oordeelde het HvJEU in het kielzog hiervan bij arrest van 21 december 2011 in de gevoegde zaken N.S. tegen het Verenigd Koninkrijk en M.E. tegen Ierland[36], dat een asielzoeker niet kan worden overgedragen als hij in die lidstaat onmenselijk worden behandeld als bedoeld in artikel 4 van het EU-Handvest. Het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die andere lidstaat kan zo ernstig tekortschieten dat hiervan sprake is. En het HvJEU vond dat het geval in Griekenland. Ten aanzien van Griekenland kon niet meer worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, een oordeel dat in Nederland overigens al in een eerder stadium werd ingenomen door de eerstelijnsrechtspraak afkomstig uit de zittingsplaats Zwolle van de rechtbank Den Haag, maar toen bij de Afdeling bestuursrechtspraak geen gehoor vond.[37]

Extra kwetsbare asielzoekers en het verkrijgen van garanties
Verder blijkt uit de jurisprudentie van het EHRM dat voor bepaalde personen, te weten extra kwetsbaren, in sommige situaties eerst garanties moeten worden verkregen alvorens zij aan een andere lidstaat kunnen worden overgedragen. Worden die garanties niet verkregen, dan staat artikel 3 van het EVRM aan overdracht in de weg. Exemplarisch is de zaak Tarakhel,[38] waarin het ging om een Afghaans gezin met zes kinderen dat in Zwitserland verbleef. Het gezin klaagde bij het EHRM dat overdracht naar Italië een schending zou opleveren van artikel 3 van het EVRM vanwege het gebrek aan opvangvoorzieningen aldaar. Er zat een groot verschil tussen het aantal asielzoekers en het aantal beschikbare opvangplekken in Italië. Naar het oordeel van het EHRM waren er in Italië weliswaar problemen met en in de opvang, maar waren die problemen niet vergelijkbaar met die in Griekenland. Voor een algemeen verbod op overdrachten aan Italië bestond daarom geen aanleiding. Dat nam volgens het EHRM niet weg dat de mogelijkheid bestaat dat een behoorlijk aantal asielzoekers in Italië zonder of in ondeugdelijke opvang komt te zitten. Aangezien er kinderen in het spel waren die (in elk geval waar het gaat om toepassing van de Dublinverordening) extra kwetsbaar worden geacht te zijn, diende Zwitserland van Italië de garantie te krijgen dat de familie Tarakhel zou worden opgevangen, dat het gezin bij elkaar zou worden gehouden en de opvangvoorzieningen zouden zijn aangepast aan de leeftijd van de kinderen.

Overdrachten die leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de asielzoeker
Uit het arrest van het HvJEU van 16 februari 2017 in de zaak C.K. tegen Slovenië[39] volgt dat een asielzoeker met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening niet kan worden overgedragen aan een andere lidstaat, indien hij met medische stukken onderbouwt dat dit leidt tot een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand. Louter een overdracht zou dan al in strijd zijn met het beginsel van non‑refoulement, zoals neergelegd in artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest, ook al is er niets mis met de opvangvoorzieningen en medische zorg in de ontvangende lidstaat. Wanneer de lidstaat die wil overdragen geen passende voorzorgsmaatregelen kan treffen om bedoeld risico weg te nemen, dient hij de overdracht op te schorten. Naar het oordeel van het HvJEU kan deze lidstaat, wanneer hij merkt dat de gezondheidstoestand van de betrokken asielzoeker op korte termijn niet zal verbeteren of opschorting van de procedure gedurende lange tijd de toestand van de betrokkene achteruit zou kunnen doen gaan, ervoor kiezen om de asielaanvraag zelf te behandelen. Het HvJEU doelt dan op de discretionaire bevoegdheid die is neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.[40] Wij vragen ons trouwens af waarom het HvJEU dit niet dwingend voorschrijft als zich de situatie voordoet dat de lange duur van de opschorting tot een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betreffende asielzoeker leidt. Want de lidstaat die deze situatie blijft aanzien, schendt hierdoor toch artikel 3 van het EVRM? Misschien restte het HvJEU niets anders dan naar de discretionaire bevoegdheid te verwijzen omdat de Dublinverordening in deze specifieke situatie (nog) niet voorziet.[41]

Risico op ernstige materiële deprivatie door lakse overheid
Daarnaast is het arrest Jawo al ter sprake gebracht, waarin het HvJEU oordeelt dat de drempel van artikel 4 van het EU-Handvest gehaald wordt als onverschilligheid van de autoriteiten van de betrokken lidstaat ertoe leidt dat iemand die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een “toestand van zeer verregaande materiële deprivatie”, waardoor hij niet kan voorzien in zijn belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen, en waardoor zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid zou worden geschaad of zijn leefomstandigheden mensonwaardig zouden worden. Dus als een asielzoeker bij overdracht het reële risico loopt dat hij terecht komt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die te wijten is aan onverschilligheid van de betreffende autoriteiten, kan hij niet worden overgedragen. Dit geldt blijkens het arrest Ibrahim evenzeer voor asielzoekers die in een andere lidstaat al internationale bescherming hebben gekregen. Dat statushouders in die situatie terecht komen of hebben verkeerd, wordt in zijn algemeenheid niet snel aangenomen. Uitganspunt blijft ook hier het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de premisse dat de andere lidstaten hun verdragsverplichtingen nakomen. Bovendien hebben statushouders, anders dan asielzoekers, dezelfde rechten als de onderdanen van dat land en meestal blijkt niet of onvoldoende van onverschilligheid (official indifference) van de zijde van de staat. De drempel voor een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest blijft verder onverminderd hoog. We verwijzen kortheidshalve naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak over statushouders in Griekenland,[42] Italië[43] en Bulgarije.[44]

Bijzonder kwetsbare statushouders
Maar de deur zit niet op slot. Uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van 15 juli 2019[45] en 22 april 2020[46] volgt dat bijzondere kwetsbaarheid van individuele statushouders ertoe kan leiden dat zij bij terugkeer naar de lidstaat waar zij een asielvergunning hebben gekregen, buiten hun eigen wil en keuzes om, terecht zullen komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie. In de uitspraak van 22 april 2020 ging het om een statushouder (met twee minderjarige kinderen). De staatssecretaris had niet betwist dat de vreemdeling, zoals de rechtbank[47] had overwogen, als bijzonder kwetsbaar persoon moest worden aangemerkt in de zin van artikel 21 van Opvangrichtlijn[48] en de arresten Popov [49]en Tarakhel.[50] Uit diverse rapporten bleek verder dat het voor statushouders in Hongarije extreem moeilijk is om huisvesting, scholing en toegang tot gezondheidszorg te krijgen. Daarbij oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak dat de rechtbank terecht had overwogen dat de Hongaarse autoriteiten niet welwillend zijn gebleken statushouders te helpen en hen zelfs actief tegenwerken. De conclusie was dat de staatssecretaris onvoldoende had onderzocht of de vreemdeling bij terugkeer naar Hongarije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.[51]

Naar de toekomst toe wensen wij van de Afdeling bestuursrechtspraak wel graag iets meer duidelijkheid over wat zij onder “bijzonder kwetsbaren” verstaat. Op grond van het arrest Tarakhel zouden wij gedacht hebben dat gezinnen met jonge kinderen hieronder vallen, maar de Afdeling bestuursrechtspraak overweegt bijvoorbeeld in een andere uitspraak van 22 april 2020,[52] dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat de vreemdeling een alleenstaande ouder met jonge kinderen in de basisschoolleeftijd is, onvoldoende is om bijzondere kwetsbaarheid aan te nemen. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak leidt die omstandigheid erop zichzelf niet toe dat zij zich niet staande kunnen houden en niet zelfstandig hun rechten kunnen effectueren in Griekenland. Uiteraard wordt de beantwoording van de vraag of sprake is van bijzondere kwetsbaarheid beïnvloed door de mate waarin de betreffende lidstaat statushouders ondersteunt om hun weg te vinden in de maatschappij, bij het vinden van werk, scholing en toegang tot medische zorg, maar het lijkt er sowieso op dat de Afdeling bestuursrechtspraak bij statushouders in zijn algemeenheid een zwaarder criterium aanlegt dan bij Dublinclaimanten.

Resumerend
In het kader van Dublin kunnen medische, humanitaire of sociaaleconomische omstandigheden vanwege het bepaalde in artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest aan overdracht van de asielzoeker in de weg staan en er zelfs ertoe leiden dat Nederland het asielverzoek inhoudelijk dient te behandelen. Een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM vanwege genoemde omstandigheden betekent niet dat de asielzoeker in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.[53] Dat wordt pas beoordeeld in de asielprocedure.

Voor statushouders ligt dat naar onze mening anders. Wanneer Nederland een statushouder niet kan terugsturen naar de lidstaat die hem internationale bescherming heeft geboden vanwege bedoelde omstandigheden en het bepaalde in de artikelen 3 van het EVRM en 4 van het EU-Handvest, kan hij de asielaanvraag niet meer niet-ontvankelijk verklaren. Dat Nederland het asielverzoek opnieuw inhoudelijk gaat beoordelen, ligt niet in de lijn der verwachting. Ook voor Nederland geldt het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit betekent naar onze mening dat Nederland de status die in de andere lidstaat is verleend, en ook niet is ingetrokken, zeer waarschijnlijk zal moeten respecteren. [54]Uiteraard kan niet worden uitgesloten dat bij de staatssecretaris het idee leeft dat andere lidstaten veel scheutiger zijn met het verlenen van internationale bescherming, maar als hij daar serieus werk van maakt door de beoordeling overnieuw te doen, heeft dat naar onze inschatting tevens consequenties voor overdrachten naar die lidstaat in het kader van Dublin. De staatsecretaris zegt daarmee dan in feite dat qua statusdeterminatie in die lidstaat niet meer wordt uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat kan voor vele asielzoekers die in die lidstaat nog in de asielprocedure zitten of daar zijn uitgeprocedeerd de trigger zijn om elders in de EU asiel aan te vragen. Vandaar dat wij denken dat de staatssecretaris aan statushouders die niet terug kunnen automatisch dezelfde vorm van internationale bescherming zal verlenen als geboden in de lidstaat waar die statushouders vandaan komen.

Is de huidige Vw 2000 in dit verband toekomst-proof?
We hebben gezien dat artikel 3 van het EVRM na het arrest M’Bodj nog immer in asielzaken (zelfstandige) betekenis heeft. In de eerste plaats natuurlijk daar waar artikel 3 van het EVRM hetzelfde gebied bestrijkt als subsidiaire bescherming in de zin van de Kwalificatierichtlijn. Daar waar haar reikwijde ruimer is, blijft zij van betekenis voor de vraag of de asielzoeker kan worden uitgezet of overgedragen. Indien dat niet kan vanwege het absolute verbod van refoulement, kan dat voor mensen met ernstig medische klachten en 1 (F)-ers op de langere termijn betekenen dat zij voor een reguliere verblijfsvergunning in aanmerking komen. Voor statushouders heeft de overdrachtsbelemmering vanwege artikel 3 van het EVRM naar alle waarschijnlijkheid het gevolg dat zij in aanmerking komen voor een asielvergunning, namelijk de status die hen in de andere lidstaat al was verleend. Voor Dublinclaimanten kan de overdrachtsbelemmering vanwege artikel 3 van het EVRM indirect het gevolg hebben dat zij internationale bescherming krijgen indien inhoudelijke behandeling van hun asielverzoek daartoe aanleiding geeft.

De vraag blijft echter of de huidige Vw 2000 een adequaat antwoord heeft voor asielzoekers die vanwege zeer schrijnende omstandigheden, zoals extreme armoede, hongersnood of klimatologische rampen in feite (tijdelijk) niet terug kunnen keren naar hun land van herkomst. De situatie dat zij niet kunnen worden uitgezet en evenmin in aanmerking komen voor verblijf dient zoveel mogelijk voorkomen te worden. De vraag is dan op welke bepaling(en) zij zich eventueel met succes kunnen beroepen als hun verhaal zich – gelet op het arrest M’Bodj – niet leent voor het bieden van subsidiaire bescherming. Een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “3 EVRM” bestaat niet.[55] De enige mogelijkheid lijkt vooralsnog een beroep op artikel 8 van het EVRM (persoonlijke levenssfeer) te zijn. Een beroep op artikel 3.6ba van het Vb 2000 lijkt geen kans van slagen te hebben. Weliswaar kan op grond van die bepaling vanwege schrijnende omstandigheden ambtshalve een verblijfsvergunning regulier worden verleend, maar het moet dan gaan om “een schrijnende situatie die gelegen is in een samenstel van bijzondere omstandigheden die de vreemdeling betreffen”.

Vervolgens dringt zich de vraag op of het niet tijd is om na te gaan denken over de mogelijkheid van het ambtshalve kunnen verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van zeer klemmende redenen van humanitaire aard, zelfs als de zeer hoge drempel van artikel 3 van het EVRM net niet wordt gehaald. We beseffen dat de nationale asielgrond “klemmende redenen van humanitaire aard” (de c-grond) na de herschikking van de asielgronden mede uit de Vw 2000 is verdwenen omdat het altijd een goed hanteerbaar toetsingskader had ontbeerd. Maar waarom wordt niet alsnog bestudeerd of een dergelijk toetsingskader gemaakt kan worden, waarbij de uitleg van de Europese Hoven over artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest als uitgangspunt zou kunnen dienen. Zou er dan eveneens oog kunnen zijn voor situaties waarin het terugsturen van vreemdelingen van bijzondere hardheid zou getuigen in verband met diens persoonlijke omstandigheden of de algehele situatie in het land van herkomst? Zou dit een passende juridische oplossing kunnen zijn voor de werkelijkheid die zich aandient of zich kan gaan aandienen? We beseffen dat de meeromvattende beschikking dan nog meer zou gaan omvatten, en zijn daar zelf nog niet over uit. Het is uiteindelijk ook niet aan ons. Wij bedrijven geen politiek, doch richten ons op rechtspraak. En binnen dat kader rijden deze twee jonge cowboys op hun inmiddels wat bejaard uitziende pony’s voort op paden die enerzijds platgetreden zijn en anderzijds aan het eind van het spoor nog onontgonnen prairiegebieden in het verschiet hebben.


* Dit artikel werd geschreven voor de bundel “20 Jaar Vreemdelingenwet 2000”, die op initiatief van de Afdeling bestuursrechtspraak tot stand kwam. De bundel werd begin 2022 uitgeven door Boom Juridisch te Den Haag (2021) en stond onder de redactionele leiding van mr. M.M. (Menko) Bosma en mr.dr. O. (Olaf) van Loon, beiden op dat moment als seniorjurist werkzaam bij de directie Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Desgevraagd heeft Olaf van Loon toestemming gegeven om dit artikel ook op dit blog te plaatsen. Voor de lezer is het verder goed te weten dat deze bijdrage aan de bundel begin 2021 werd afgesloten. Er kunnen zich dus sedertdien veranderingen in de praktijk of op juridisch vlak hebben voorgedaan die niet in het artikel worden besproken dan wel destijds anders zijn ingeschat.

** Mr. J.F.M.J. (John) Bouwman is senior rechter en teamleider in Zwolle, alsmede voorzitter van de expertgroep vreemdelingenrecht. Mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders is stafjurist (juridisch adviseur) bij de rechtbank Oost-Brabant. Hij is tevens rechter-plaatvervanger bij de rechtbank Limburg en beheerder van het blog stijnskijkopasielrecht.wordpress.com. Deze bijdrage werd op persoonlijke titel geschreven.

[1] Op 1 januari 2015 werd het leerstuk van de positieve overtuigingskracht afgeschaft en daarvoor in de plaats kwam de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. Uitgebreider hierover Stijn Smulders, ‘De POK is dood, lange leve de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling’, stijnskijkopasielrecht.wordpress.com, 10 april 2015. De bestuursrechter in asielzaken bleef evenwel een toetsende rechter. Zie ABRvS 16 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890 en ECLI:NL:RVS:2016:891.
[2] Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking), Pb EU 2011 L 337/9.
[3] HvJEU 18 december 2014, zaak C-245/13, ECLI:EU:C:2014:2452.
[4] Art. 3 van het EVRM luidt als volgt: “Niemand mag onderworpen worden aan foltering of aan onmenselijke of vererende behandeling of bestraffing”.
[5] Kamerstukken II, 201112, 33 293, nr. 3.
[6] Dat was op dat moment nog Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, Pb EU 2004 L 304/12, later vervangen door Richtlijn 2011/95/EU.
[7] Richtlijn 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot wijziging van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad teneinde haar werkingssfeer uit te breiden tot personen die internationale bescherming genieten, Pb EU 2011 L 132/1 (Richtlijn langdurig ingezeten onderdanen van derde landen).
[8] De wetgever doelde op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000.
[9] De meetoets zelf is niet nieuw. Deze ambtshalve toets werd al verplicht met de invoering van de Vw 2000 (art. 3.6 van het Vb 2000 (oud)). Toen konden asielzoekers ambtshalve in aanmerking worden gebracht voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv) of als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. De staatssecretaris heeft thans overigens op grond van art. 3.6b Vb 2000 de bevoegdheid – let wel: niet de verplichting – om ook bij opvolgende asielaanvragen ambtshalve te bezien of aanleiding bestaat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen vanwege bijvoorbeeld medische behandeling dan wel art. 8 van het EVRM. Zie in dit verband ABRvS 21 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:567.
[10] Toetsing aan art. 64 van de Vw 2000 bestond al in asielzaken sinds de wijziging van de Vw 2000 in verband met het aanpassen van de asielprocedure; zie Kamerstukken II, 2008/09, 31 994, nr. 3. Men wilde al zoveel mogelijk binnen de asielprocedure rekening houden met medische problematiek. Met deze wetswijziging kwam ook een einde aan de 48-uurprocedure in asielzaken en werd de algemene asielprocedure van acht dagen geïntroduceerd.
[11] HvJEU 18 december 2014, M’Bodj tegen de Belgische Staat, C-542/13, ECLI:EU:C:2014:2452. Het betrof overigens geen asielzaak of uitzettingsvraag, maar de vraag of M’Bodj, die vanwege zware mishandeling gehandicapt was geraakt, in België in aanmerking moest komen voor toekenning van een inkomensvervangende uitkering.
[12] Die drie vormen zijn, zoals ook geïmplementeerd in art. 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000: 1) doodstraf of executie, 2) foltering, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, of 3) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
[13] Zie in dit verband ook ABRvS 24 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815, in een zaak die veel media-aandacht kreeg. De Afdeling bestuursrechtspraak overweegt in die uitspraak dat ernstige schade volgens art. 6 van de Kwalificatierichtlijn moet worden veroorzaakt door een van de “actoren” van ernstige schade, namelijk de staat, partijen of organisaties die de staat beheersen of niet-overheidsactoren waartegen de staat of deze bescherming kunnen of willen bieden. Naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak betekent dit dat niet elke schending van art. 3 van het EVRM kan leiden tot verlening van de subsidiairebeschermingsstatus.
[14] HvJEU 18 december 2014, Abdida, C-562/13, ECLI:EU:C:2014:2453.
[15] Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, Pb EU 2008 L 348/99. Art. 5 van die richtlijn bepaalt dat de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn rekening houden met onder meer de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land en dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement eerbiedigen. In art. 19, tweede lid, van het EU-Handvest is bepaald dat niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan foltering, of aan andere onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing wordt onderworpen.
[16] Punt 42 van het arrest: “Volgens artikel 3 van die richtlijn kunnen de lidstaten evenwel, onder meer ter bepaling van wie als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend, gunstiger normen vaststellen of handhaven op voorwaarde evenwel dat die normen verenigbaar zijn met die richtlijn (zie in die zin arrest B. en D., C-57/09 en C-1010/09, EU:C:2010:661, punt 114).
[17] ABRvS 29 mei 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AH9563, AB 2001/266, m.nt. I. Sewandono.
[18] Het is vanwege deze rechtsgevolgen dat de Afdeling bestuursrechtspraak later in haar uitspraak van 21 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP9281, oordeelt dat sprake is van een terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn.
[19] Kort gezegd worden op grond van art. 1(F) van het Vluchtelingenverdrag personen uitgesloten van dit verdrag als er ernstige redenen bestaan te veronderstellen dat zij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid hebben begaan of gefaciliteerd. Zij komen dan niet in aanmerking voor een vluchtelingenstatus.
[20] Onder meer ABRvS 9 juni 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR3088 en ABRvS 2 juli 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ3671, r.o. 2.5.2.
[21] Art. 3.6b, aanhef en onder a, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met art. 3.48, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 en art. 3.24aa, eerste lid, aanhef en onder e, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000. De verblijfsvergunning “conform beschikking minister” bestaat niet meer.
[22] Dit volgt ook uit HvJEU 9 november 2010, B. en D., ECLI:EU:C:2010:661, en ABRvS 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1733, waarin naar dit arrest is verwezen.
[23] Besluit van de Staatsecretaris van Veiligheid en Justitie van 20 maart 2014, nummer WBV 2014/10, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire, Stcrt. 2014, 8529.
[24] ABRvS 24 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815, r.o. 6.7, waarin zij overweegt dat in het kader van de asielaanvraag niet de vraag is of de vreemdelingen een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met art. 3 van het EVRM, maar of zij een reëel risico lopen op ernstige schade als bedoeld in art. 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Zo ook rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, van 10 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:11631, punt 15, waarin de rechtbank overweegt dat slechte sociaaleconomische of humanitaire omstandigheden weliswaar onder de reikwijdte van art. 3 van het EVRM kunnen vallen, maar geen relevant element zijn omdat deze motieven geen raakvlak hebben met vluchtelingschap als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of met ernstige schade als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn.
[25] Eerst eind 2020 zien we af en toe besluiten waarin bij de definiëring wat onder een “relevant element” wordt verstaan niet meer wordt gesproken over art. 3 van het EVRM, maar over risico op ernstige schade.
[26] Meest bekende voorbeelden zijn het arrest van het EHRM van 2 mei 1997, N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk (St. Kitts), ECLI:CE:ECHR:1997:0502JUD003024096, het arrest van 6 februari 2001, Bensaid, ECLI:CE:ECHR:2001:0206JUD004459998, het arrest van 27 mei 2008, N. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0527JUD002656505 en het arrest van 13 december 2016, Paposhvili, ECI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810.
[27] ABRvS 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1733. Uit die uitspraak volgt, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak nog eens herhaalt in haar uitspraak van 7 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:30, dat de limitatieve opsomming van gronden in art. 29, eerste lid, van de Vw 2000 geen grondslag biedt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd om medische redenen en dat daarom in dat kader geen beoordeling plaatsvindt of een ernstig zieke vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met art. 3 van het EVRM.
[28] Besluit van de Staatsecretaris van Veiligheid en Justitie van 29 augustus 2017, nummer WBV 2017/8, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire, Stcrt. 2017, 50078.
[29] Uit het beleid blijkt dat de IND uitstel van vertrek kan verlenen ingevolge art. 64 van de Vw 2000 als de vreemdeling medisch gezien niet in staat is om te reizen óf een reëel risico bestaat op schending van art. 3 van het EVRM om medische redenen. Uit art. 6.1e, eerste lid, van het Vb 2000 volgt dat de staatssecretaris een ambtshalve beoordeling krachtens art. 64 van de Vw 2000 verricht.
[30] Meer hierover op het blog stijnskijkopasielrecht, ‘Waar zullen medische 3 EVRM-aspecten in een asielzaak worden gewogen?’, 14 april 2017.
[31] EHRM 28 juni 2011, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD000831907.
[32] HvJEU 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, ECLI:EU:C:2019:218.
[33] HvJEU 19 maart 2019, Ibrahim, C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, ECLI:EU:C:2019:219.
[34] Zie ook ABRvS 24 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815, waarin de Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de “terugkeervoorwaarden” of leefomstandigheden bij terugkeer naar het land van herkomst geen relevant element zijn. Verder ook eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 10 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:11631, punt 15.
[35] EHRM 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609.
[36] HvJEU 21 december 2011, N.S. tegen het Verenigd Koninkrijk en M.E. tegen Ierland, C‑411/10 en C‑493/10, ECLI:EU:C:2011:865, JV 2012/77 m.nt. H. Battjes.
[37] Onder meer ABRvS 1 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3231, ABRvS 4 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC4504 en BC4494, en ABRvS 29 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC8478.
[38] EHRM 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
[39] HvJEU 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, C‑578/16 PPU, ECLI:EU:C:2017:127.
[40] Verordening (EU) Nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking), Pb EU 2013 L 180/31, de Dublinverordening oftewel Dublin III-verordening.
[41] Een mogelijkheid zou zijn dat art. 3, tweede lid, van de Dublinverordening wordt verruimd.
[42] ABRvS 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1795, JV 2018/128, m.nt. H. Battjes, en ABRvS 6 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4118
[43] ABRvS 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1794.
[44] ABRvS 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1793.
[45] ABRvS 15 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2384 (een gezin met een jong kind dat statushouder is in Griekenland) en ECLI:NL:RVS:2019:2385 (statushouder in Griekenland met een kind dat als gevolg van vroegkinderlijke en levenslange onveiligheid zeer ernstige gedragskenmerken van zowel een depressieve als posttraumatische stressstoornis vertoont).
[46] ABRvS 22 april 2020, ECLI:NL:RVS :2020 :1087.
[47] Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, 5 juni 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:6095.
[48] Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (herschikking), Pb EU 2013 L 180/98.
[49] EHRM 19 januari 2012, Popov tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0119JUD003947207.
[50] EHRM 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
[51] Indien schending van art. 3 van het EVRM of 4 van het Handvest dreigt, zullen aanvullende garanties moeten worden verkregen van de lidstaat die internationale bescherming heeft geboden, om zo het risico hierop weg te nemen.
[52] ABRvS 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1102.
[53] Zie in die zin ook eerdergenoemde uitspraak van 24 augustus 2018, waarin de Afdeling bestuursrechtspraak in rechtsoverweging 6.8. zegt dat de arresten M.S.S. tegen België en Griekenland en Tarakhel tegen Zwitserland niet gaan over het verlenen van de subsidiairebeschermingsstatus, maar over de overdracht van asielzoekers naar het land dat volgens de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielaanvraag.
[54] Opmerking 27 september 2022: Onze inschatting van destijds (2021) is niet juist gebleken omdat de staatssecretaris meent dat Nederland hierin een eigen verantwoordelijkheid heeft en ruimte ziet om de aanvragen van deze statushouders opnieuw inhoudelijk te beoordelen en eventueel af te wijzen. In de praktijk kan dit erop neer komen dat bijvoorbeeld een vreemdeling uit Irak, aan wie eerder in een andere lidstaat – waar hij vanwege artikel 3 van het EVRM niet naar terug kan – bij een afwijzing van zijn asielaanvraag in Nederland dient terug te keren naar het land van herkomst terwijl hij in die andere lidstaat nog internationale bescherming geniet. Of dit juridisch houdbaar is, zal toekomstige jurisprudentie moeten uitwijzen.
[55] Door het arrest M’Bodj komt duidelijk naar boven dat art. 3 van het EVRM niet alleen het asielgebied bestrijkt maar ook het reguliere vreemdelingenterrein raakt. Ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier in een asielprocedure lijkt ons niet in strijd met de strikte waterscheiding tussen asiel en regulier zoals de wetgever die met de Vw 2000 destijds voor ogen stond. Door de afbakening van gronden die aanleiding geven voor verlening van een asielvergunning en de gronden die, indien de asielzoeker niet voor internationale bescherming in aanmerking komt, ambtshalve aanleiding kunnen geven een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, is die waterscheiding gewaarborgd.

Veilige landen van herkomst

Het toetsingskader

Artikel 30b lid 1 onder b Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000): de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn.

Artikel 3.37f van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000):
Lid 1: Een land wordt als veilig land van herkomst beschouwd als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, onder b, van de Wet, wanneer op basis van de rechtstoestand, de toepassing van de rechtsvoorschriften in een democratisch stelsel en de algemene politieke omstandigheden kan worden aangetoond dat er algemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging, noch van foltering of onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, noch van bedreiging door willekeurig geweld in het kader van een internationaal of intern gewapend conflict.
Lid 2: Bij de beoordeling of een land als veilig land van herkomst kan worden beschouwd, wordt onder meer rekening gehouden met de mate waarin bescherming wordt geboden tegen vervolging of mishandeling door middel van:
a. de desbetreffende wetten en andere voorschriften van het betrokken land en de wijze waarop die worden toegepast;
b. de naleving van de rechten en vrijheden die zijn neergelegd in het EVRM en/of het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en/of het Verdrag van de Verenigde Naties tegen foltering, in het bijzonder de rechten waarop geen afwijkingen uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zijn toegestaan;
c. de naleving van het beginsel van non‑refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag (Vlv);
d. het beschikbaar zijn van een systeem van daadwerkelijk rechtsmiddelen tegen schendingen van voornoemde rechten en vrijheden.

Artikel 3.105ba van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000):
Lid 1: Bij ministeriële regeling kan een lijst worden opgesteld van veilige landen van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn.
Lid 2: De beoordeling of een land als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt, dient te stoelen op een reeks informatiebronnen, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO), de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR), de Raad van Europa en andere relevante organisaties.
Lid 3: Onze Minister onderzoekt de situatie in derde landen die zijn aangemerkt als veilige landen van herkomst als bedoeld in het eerste lid regelmatig opnieuw.

Het beleid van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) ter zake is neergelegd in paragraaf C2/7.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Hieruit blijkt dat de staatssecretaris meeweegt of het betreffende land in de praktijk de verplichtingen uit de relevante mensenrechtenverdragen naleeft.

De gedeelde bewijslast
De staatssecretaris onderzoekt of een land als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. De bewijslast daarvoor ligt volledig bij hem.[1] Hij moet aantonen dat aan de vereisten voor aanwijzing als veilig land van herkomst is voldaan. Wanneer een asielzoeker afkomstig is uit een veilig land van herkomst betekent dit, dat er een presumptie is dat hij in zijn land van herkomst geen gegronde vrees voor vervolging heeft in de zin van het Vluchtelingenverdrag en dat hij evenmin een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn en artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De vooronderstelling is dat het verzoek om internationale bescherming niet voor inwilliging in aanmerking komt. Deze vooronderstelling of dit rechtsvermoeden is evenwel weerlegbaar. De asielzoeker kan namelijk substantiële redenen aanvoeren waarom het in het herkomstland in zijn specifieke geval niet veilig is. Hierdoor rust er op de asielzoeker die afkomstig is uit een veilig land van herkomst een zwaardere bewijslast om aannemelijk te maken dat hij in aanmerking komt voor internationale bescherming.[2]

Het sporenbeleid
De asielaanvragen van onderdanen die afkomstig zijn uit landen die door de staatssecretaris zijn aangemerkt als veilige landen van herkomst worden – zo liet de staatssecretaris weten – behandeld in de snelle procedure voor evident kansarme asielaanvragen (spoor 2).[3]

De vraag is of de staatssecretaris zich niet een beetje heeft verkeken op dit soort zaken, nu ze vaak bewerkelijk zijn en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) niet zelden alle zeilen bij moet zetten om ten overstaan van de rechter met actuele bronnen te bepleiten dat een bepaald land door de staatssecretaris terecht als veilig is aangemerkt en op de nationale lijst is gezet. Daarbij komt dat een vreemdeling bijvoorbeeld kan betogen dat zijn land van herkomst ten onrechte op bedoelde lijst is gezet omdat een bepaalde bevolkingsgroep, denk aan Roma, in zijn land ernstig wordt gediscrimineerd, terwijl hijzelf niet tot die groep behoort en stelt persoonlijk te vrezen voor bloedwraak. Niettemin zullen de staatssecretaris en de rechter zich daarover moeten buigen, omdat de aanvraag van deze vreemdeling is afgedaan als kennelijk ongegrond vanwege de aanname dat hij afkomstig is uit een veilig land van herkomst. Men kan zich hardop afvragen of het asielrecht hierdoor niet erg ver afdrijft van de kernvraag of de vreemdeling in kwestie al dan niet internationale bescherming behoeft. Bovendien is plaatsing op de nationale lijst en accordering hiervan door de lagere rechter en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) geen statisch gegeven. Wanneer de staatssecretaris een land heeft aangemerkt als veilig land van herkomst, moet hij die aanmerking regelmatig herbeoordelen. Veranderingen in een land kunnen namelijk aanleiding vormen het land (tijdelijk) van de nationale lijst te schrappen.[4]

De staatssecretaris zal zich aan het vorenstaande evenwel weinig gelegen laten liggen omdat hij – zo is mijn stellige overtuiging – uiteindelijk veel verwacht van dit concept, al is het maar omdat het bedoeld is als signaal dat inwoners van dat land dat als veilig is aangemerkt alleen naar Nederland moeten komen als zij heel goede redenen hebben om hier bescherming te vragen.[5]

Een gemeenschappelijke EU-lijst
Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een gemeenschappelijke EU‑lijst van veilige landen van herkomst

Op dit moment is er nog geen gemeenschappelijke EU-lijst van veilige landen van herkomst. Het voorstel is bedoeld om, op basis van de gemeenschappelijke criteria van Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn), een dergelijke gemeenschappelijke EU-lijst vast te stellen, aangezien dit de toepassing door alle lidstaten van de procedures waarbij het begrip ‘veilig land van herkomst’ een rol speelt, zal vergemakkelijken, en beoogt zo de algemeen efficiëntie van hun asielstelsels bij de behandeling van verzoeken om internationale bescherming die waarschijnlijk ongegrond zijn, te verhogen. Volgens de Europese Commissie zal een gemeenschappelijke EU‑lijst de bestaande verschillen tussen lidstaten met betrekking tot hun nationale lijsten van veilige landen van herkomst verkleinen en zo de convergentie in de procedures bevorderen en het ontstaan van secundaire stromen van personen die om internationale bescherming verzoeken, ontmoedigen.
Met andere woorden: door een Europese lijst ontstaan meer en meer dezelfde procedures in de verschillende lidstaten en zullen asielzoekers die afkomstig zijn uit een land dat op Europees niveau als veilig is aangemerkt in iedere lidstaat – zo is de gedachte – evenveel of even weinig kans maken op verlening van internationale bescherming. Voor deze categorie van asielzoekers zou dan geen aanleiding meer bestaan om zich te begeven van de ene lidstaat naar de andere lidstaat omdat ze hun kans op verlening van internationale bescherming bij een andere lidstaat hoger inschatten.

De kwestie is of de Europese Commissie er niet aan voorbij ziet dat er totaal andere redenen kunnen zijn waarom asielzoekers naar een bepaalde lidstaat willen om daar hun asielverzoek in te dienen. Die redenen hebben niet altijd of alleen te maken met de kans dat hun asielverzoek wordt ingewilligd. Zolang er bijvoorbeeld tussen de lidstaten verschillen zijn in de kwaliteit van de opvang, de snelheid waarmee asielverzoeken worden behandeld, de mogelijkheden tot gezinshereniging na statusverlening, de kansen op de arbeidsmarkt, de mogelijkheden om een bedrijf op te zetten, het politieke klimaat ten opzichte van asielzoekers, en/of de financiële vergoeding die men krijgt als men weer vrijwillig terugkeert naar het land van herkomst, worden die voorkeuren niet weggenomen.

De Europese Commissie is op basis van alle relevante informatie waarover zij beschikt, met name verslagen van de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) en informatie van de lidstaten, het EASO, de Raad van Europa, de UNHCR en andere relevante internationale organisaties, tot de conclusie gekomen dat Albanië, Bosnië en Herzegovina, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, Kosovo, Montenegro, Servië en Turkije veilige landen van herkomst zijn in de zin van Richtlijn 2013/32/EU en moeten worden opgenomen in de gemeenschappelijke EU-lijst van veilige landen van herkomst. De Europese Commissie gebruikte met name verslagen van de EDEO, waaronder speciale landenspecifieke verslagen van 31 augustus en 1 september 2015, informatie van de lidstaten, onder meer over de nationale wetgeving rond de aanmerking van veilige landen van herkomst, informatie van het EASO, waaronder schriftelijke verslagen en de resultaten van een op 2 september 2015 gehouden coördinatievergadering met deskundigen van de lidstaten inzake veilige landen van herkomst, en tevens openbaar beschikbare informatie van de Raad van Europa, de UNHCR en andere relevante internationale organisaties.

Met betrekking tot bijvoorbeeld Albanië wordt het in het voorstel het volgende opgemerkt:
In Albanië vormt de materiële en procedurele mensenrechten- en anti-discriminatiewetgeving, inclusief het lidmaatschap van alle belangrijke internationale mensenrechtenverdragen, een adequate rechtsgrondslag voor bescherming tegen vervolging en mishandeling. Er zijn geen aanwijzingen voor eventuele refoulement-incidenten met betrekking tot de eigen burgers. Geïsoleerde gevallen van bloedwraak, huiselijk geweld en discriminatie of geweld tegen personen die tot etnische minderheden of kwetsbare groepen behoren, zoals Roma, Balkan-Egyptenaren, en leden van de LHBTI‑gemeenschap, komen in individuele gevallen nog steeds voor. Omdat Albanië is aangesloten bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, vormt de mogelijkheid om beroep aan te tekenen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een waarborg voor de doeltreffendheid van het stelsel van rechtsmiddelen tegen dergelijke schendingen van de mensenrechten. In 2014 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld dat in vier van de in totaal 150 aanvragen sprake was van schendingen. In 2014 waren de lidstaten van oordeel dat 7,8% (1040) van de asielaanvragen van burgers van Albanië gegrond was. Ten minste acht lidstaten hebben Albanië als veilig land van herkomst aangemerkt. Albanië is door de Europese Raad als kandidaat lidstaat aangewezen. De hierboven genoemde omstandigheden moeten door de lidstaten in het bijzonder in aanmerking worden genomen wanneer zij beoordelen of en derde land dat voorkomt op de gemeenschappelijke EU-lijst van veilige landen van herkomst voor een specifieke asielzoeker als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt, of wanneer zij een verzoek beoordelen met gebruikmaking van de in de Richtlijn 2013/32/EU bedoelde procedurele voorzieningen voor verzoekers uit een veilig land van herkomst. Op basis hiervan concludeert de Commissie dat Albanië een veilig land van herkomst is in de zin in de zin van Richtlijn 2013/32/EU.”

De nationale lijst
De eerste tranche: de brief van 3 november 2015 en de Regeling van 10 november 2015

Bij brief van de staatssecretaris van 3 november 2015 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, kenmerk 678550, liet de staatssecretaris weten dat hij had besloten om, vooruitlopend op de totstandkoming van de ontwerp-Verordening met een Europese lijst met veilige landen van herkomst een nationale lijst in te stellen. De Procedurerichtlijn en de ontwerptekst van de Verordening staan volgens de staatssecretaris toe dat lidstaten naast de Europese lijst nog een aanvullende nationale lijst te hanteren. Landen die op de Europese lijst staan, mogen niet ook op de nationale lijst staan. Dus zodra er een Verordening met een Europese lijst met veilige landen is, zullen de doublures moeten worden geschrapt van de nationale lijst.

Bij Regeling van 10 november 2015, nummer 695431, houdende wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (honderdnegenendertigste wijziging) heeft de staatssecretaris de lidstaten van de EER (dat zijn alle EU-lidstaten plus Liechtenstein, Noorwegen en IJsland), Albanië, Andorra, Australië, Bosnië-Herzegovina, Canada, Japan, Kosovo, Macedonië, Monaco, Montenegro, Nieuw-Zeeland, San Marino, Servië, Vaticaanstad, de Verenigde Staten en Zwitserland, aangewezen als veilige landen van herkomst (zie bijlage 13, behorend bij artikel 3.37f, derde lid, Voorschrift Vreemdelingen, veilige landen van herkomst, Staatscourant 2015 nr. 40568, 13 november 2015).

Uit eerdergenoemde brief van 3 november 2015 blijkt dat de kern van de motivering van de staatssecretaris om de westelijke Balkanlanden (Albanië, Bosnië‑Herzegovina, Kosovo, Macedonië, Montenegro en Servië) als veilig aan te merken, gelegen is in het volgende:
a. Op Kosovo na hebben alle landen het Vluchtelingenverdrag en het EVRM geratificeerd. De Commissie geeft hierbij aan dat Kosovo hiertoe niet in staat is vanwege zijn omstreden status als onafhankelijke staat. Wel heeft Kosovo in artikel 22 van de Grondwet een achttal verdragen opgenomen die zien op de waarborgen ten aanzien van mensenrechten.
b. Inwoners van deze landen zijn vrijgesteld van de visumplicht voor de Europese Unie (EU). In het geval van Kosovo geldt een versoepeld regime wat betreft de visumplicht.
c. Albanië, Macedonië, Montenegro en Servië zijn formeel kandidaat-lidstaten voor de EU. Bosnië en Servië zijn aangemerkt als potentiële kandidaat‑lidstaten voor de EU. De Commissie beoordeelt jaarlijks de voortgang die deze landen maken, onder andere ten aanzien van de mensenrechtensituatie en de bescherming van minderheden.
d. Andere lidstaten, waaronder België, Denemarken, Luxemburg, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk, alsmede Noorwegen en Zwitserland hebben deze landen ook aangeduid als veilig land van herkomst.

Hierbij merkt de staatssecretaris op dat de rechtbanken de afgelopen jaren ten aanzien van Bosnië, Macedonië, Montenegro en Servië reeds hebben overwogen dat er, op basis van de argumenten a t/m c en het feit dat er geen ambtsberichten zijn waaruit blijkt dat deze landen elementaire mensenrechten schenden, een algemeen rechtsvermoeden bestaat dat er geen rechtsgrond bestaat voor het verlenen van internationale bescherming. Voor Albanië en Kosovo is dergelijke jurisprudentie nog niet voorhanden, aldus de staatssecretaris in zijn brief.

Daarnaast zijn de EER-landen, Andorra, Monaco, San Marino, Vaticaanstad, Zwitserland, Australië, Canada, Japan, de Verenigde Staten en Nieuw-Zeeland aangewezen als veilige landen van herkomst, omdat naar de mening van de staatssecretaris van deze landen algemeen bekend is dat de elementaire mensenrechten worden gerespecteerd.[6]

In de toelichting bij de Regeling van 10 november 2015 wordt gezegd dat de Europese Commissie op 9 september 2015 een pakket maatregelen met betrekking tot migratie heeft voorgesteld. Eén van deze maatregelen is om een ontwerp-Verordening voor een Europese lijst met veilige landen van herkomst waarop onder andere de westelijke Balkanlanden staan. De staatssecretaris merkt op dat de Europese Commissie op basis van alle relevante informatie waarover zij beschikt, met name verslagen van de EDEO en informatie van de lidstaten, het EASO, de Raad van Europa, de UNHCR en andere relevante internationale organisaties, tot de conclusie is gekomen dat Albanië, Bosnië en Herzegovina, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, Kosovo, Montenegro en Servië veilige landen van herkomst zijn in de zin van de Procedurerichtlijn en opgenomen moeten worden in de gemeenschappelijke EU‑lijst van veilige landen van herkomst. Voor de verdere toelichting verwijst hij naar zijn brief van 3 november 2015 aan de Tweede Kamer. Volgens de staatssecretaris is in de ontwerp-Verordening opgenomen dat het lidstaten is toegestaan om naast de Europese lijst een aanvullende nationale lijst te hanteren. Zodra de Europese lijst van kracht wordt, zullen de landen die op de Europese lijst staan worden geschrapt van de nationale lijst.

De Regeling betreft een algemeen verbindend voorschrift
De Regeling betreft een algemeen verbindend voorschrift, waartegen op grond van artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen beroep mogelijk is. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 14 september 2016[7] kan de bestuursrechter de rechtmatigheid van de Regeling met de aanwijzing van een bepaald land als veilig land van herkomst toetsen als de Regeling is toegepast in een besluit op een aanvraag van een vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel te verlenen en de vreemdeling de rechtmatigheid van die regeling in zijn beroep tegen dat besluit aan de orde stelt (de zogenoemde exceptieve toetsing). Als dat het geval is, kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts dan verbindende kracht worden ontzegd, indien dit algemeen verbindend voorschrift in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift dan wel indien dit in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. De toetsing of een land een veilig land van herkomst is, moet door de bestuursrechter zonder terughoudendheid plaatsvinden.

Staatsraad advocaat-generaal Widdershoven zegt hierover in zijn conclusie van 20 juli 2016[8] dat de lijst een algemeen verbindend voorschrift is, wat betekent dat daartegen geen zelfstandig beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld. Wel kan in een procedure tegen een appellabel besluit dat is genomen op basis van een algemeen verbindend voorschrift, de rechtmatigheid van dat voorschrift indirect bij de bestuursrechter aan de orde worden gesteld (exceptieve toetsing). Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het algemeen verbindende voorschrift onrechtmatig is en dat voorschrift onverbindend verklaart of buiten toepassing laat, zal het besluit dat op basis daarvan is genomen reeds op die grond worden vernietigd. Widdershoven merkt op dat onverbindendverklaring plaatsvindt als het algemeen verbindende voorschrift zodanig onrechtmatig is dat het nooit kan en kon worden toegepast. Buiten toepassing laten betreft in beginsel alleen de concrete zaak en is aan de orde als het algemeen verbindende voorschrift niet voor alle eronder vallende situaties onrechtmatig is.[9]

Widdershoven zegt verder dat wanneer een vreemdeling de verbindendheid van de (plaatsing van zijn land van herkomst op de) lijst van veilige landen van herkomst bij de bestuursrechter aan de orde heeft gesteld, de rechter in elk geval zal moeten beoordelen of het onderzoek voldoet aan de zorgvuldigheidseisen en of die plaatsing kenbaar en deugdelijk is gemotiveerd. Deze eisen vloeien voort uit hoger recht: de Procedurerichtlijn zoals omgezet in artikel 3.105ba, tweede en derde lid, van het Vb 2000 en artikel 3.37f, eerste en tweede lid, van het VV 2000. De naleving ervan kan door de rechter worden getoetst.

Widdershoven geeft de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 6 juni 2016[10] als voorbeeld van zo’n toetsing die tot onverbindendheid leidde. In die uitspraak komt de rechtbank tot de slotsom dat de lijst van veilige landen onverbindend is wat betreft het opnemen van Mongolië als veilig land van herkomst, omdat volgens de rechtbank niet is gebleken dat de staatssecretaris bij zijn besluit de in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000 genoemde informatiebronnen heeft betrokken. Ook is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat het systeem van rechtsmiddelen in het algemeen effectieve bescherming biedt tegen mishandeling van gevangenen en gedetineerden en tegen het gebruik van onnodig geweld en foltering voor het verkrijgen van bekentenissen, die – ook volgens de staatssecretaris – in Mongolië voorkomen.

Voorts concludeert Widdershoven dat de omstandigheid dat de rechter de aanmerking van een land als veilig land van herkomst vol toetst aan de eisen die het recht daaraan stelt wat betreft de zorgvuldigheid van de besluitvorming en de inhoud en kenbaarheid van de motivering, niet betekent dat hij, de rechter, zelf bepaalt of een land veilig is of niet. Heeft een zorgvuldig onderzoek plaatsgevonden en is het resultaat daarvan, de aanmerking, op een kenbare wijze gemotiveerd, dan toetst hij of die motivering zodanig deugdelijk is dat zij die aanmerking kan dragen. In de visie van Widdershoven stelt de rechter dus niet zelf op basis van het onderzoek vast of het desbetreffende land naar zijn oordeel al dan niet veilig is. In zoverre houdt de rechter wel enige afstand van die aanmerking en toetst hij deze terughoudend, aldus Widdershoven.[11]

Die laatste opmerking van Widdershoven kan ik niet volgen. De Afdeling heeft in haar uitspraken van 13 april 2016[12] een duidelijk onderscheid gemaakt tussen een toetsende en beoordelende rechter. De asielrechter blijft een toetsende rechter. Nu het gaat om de feitelijke vraag of een land een veilig land van herkomst is, dient de rechter dit standpunt van de staatssecretaris vol te toetsen, gelijk zoals hij dat doet in zaken waarin de vraag speelt of in een land of een deel van dat land sprake is van de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000. Dit volgt ook uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 14 september 2016. De volle toets betekent dus niet dat de rechter zelf op basis van een onderzoek vaststelt of een land veilig is, wat Widdershoven lijkt te veronderstellen.

Onderzoek en motivering (inclusief nader schriftelijke toelichting)
Uit de toelichting bij de eerste tranche blijkt naar mijn mening niet dat de staatssecretaris op het moment dat hij de westelijke Balkanlanden op de nationale lijst van veilige landen van herkomst heeft geplaatst, zelfstandig op basis van bronnen heeft onderzocht of die landen als zodanig aangemerkt kunnen worden. De staatssecretaris verwijst in de Regeling van 10 november 2015 namelijk voor de motivering naar het onderzoek van de Europese Commissie. Volgens Widdershoven heeft de staatssecretaris echter in alle gevallen een eigen verantwoordelijkheid om na zorgvuldig onderzoek op basis van in elk geval voorgeschreven bronnen een kenbaar en gemotiveerd oordeel te geven over de vraag of een land gelet ook op de daadwerkelijke naleving van de mensenrechten aan de basisnorm voldoet.[13] Indirect ‘bewijs’, zoals bijvoorbeeld het feit dat ook andere lidstaten een bepaald land als veilig land van herkomst aanmerken, kunnen wel een rol spelen, maar doen niet af aan de eigen verantwoordelijk van de staatssecretaris om dit zelf te onderzoeken en deugdelijk te motiveren. In die zin ook Widdershoven daar waar hij opmerkt dat de staatssecretaris op zich naar de concept EU‑lijst kan verwijzen, maar dat de betekenis hiervan bijzonder beperkt is. Als de staatssecretaris naar die lijst verwijst, maakt hij de door de Europese Commissie gemaakte afweging, de daarvoor gegeven motivering en het daartoe verrichte onderzoek tot de zijne. Volgens Widdershoven blijft de staatssecretaris echter zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van de aanmerking van veilige landen van herkomst op de nationale lijst. Dat de Europese Commissie, na onderzoek en gemotiveerd, een concept-lijst heeft opgesteld, betekent, aldus Widdershoven, geenszins dat die motivering en dat onderzoek daarom zouden voldoen aan de eisen die de Procedurerichtlijn daaraan stelt.[14] Dat roept bij mij de vraag op hoe het straks gaat als die gemeenschappelijke Europese lijst definitief wordt.

Ofschoon nergens uit blijkt dat de staatssecretaris in het kader van de eerste tranche zelfstandig onderzoek heeft gedaan, overweegt de Afdeling in de uitspraak van 14 september 2016[15], waar het ging om de aanwijzing van Albanië als veilig land van herkomst, dat de staatssecretaris, zoals hij ter zitting bij de Afdeling heeft bevestigd, het onderzoek van de Europese Commissie, dat ten grondslag ligt aan het voorstel om Albanië op te nemen op de gemeenschappelijke EU-lijst, na een eigen, zelfstandig onderzoek naar en een beoordeling van het onderzoek van de Europese Commissie tot het zijne heeft gemaakt.[16] Wanneer dat onderzoek is gedaan en of daar nog schriftelijk stukken van zijn, wordt niet duidelijk. De Afdeling maakt er geen punt van.

Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2016 blijkt voorts dat de staatssecretaris ervoor heeft gekozen de motivering van de Regeling van 10 november 2015 aan te vullen, door de aanwijzing van Albanië als veilig land van herkomst bij de toepassing ervan schriftelijk nader toe te lichten. De staatssecretaris had reeds in de voornemens in die zaak de situatie van LHBTI in Albanië nader toegelicht onder verwijzing naar onder meer het rapport ‘Country information and guidance: Albania: sexual orientation and gender identity’ van het UK Home Office van 13 oktober 2014. Daarnaast had de staatssecretaris in hoger beroep een nader stuk overgelegd, waarin hij de aanwijzing van Albanië als veilig land van herkomst nader had toegelicht en waarbij hij onder meer verwees naar het rapport ‘Country information and guidance: Background information, including actors of protection, and internal relocation’ van het UK Home Office van augustus 2015.

Voormelde stukken dateren van vóór de plaatsing op de nationale lijst en de in die zaken bestreden besluiten van 18 november 2015. Niet valt in te zien waarom de staatssecretaris die informatie niet heeft betrokken toen hij naar eigen zeggen zelfstandig heeft beoordeeld of Albanië als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt dan wel waarom hij het rapport van augustus 2015 niet al aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft gelegd.

De Afdeling maakt daar op zichzelf geen enkel probleem van. Integendeel, naar het oordeel van de Afdeling is een dergelijke nadere toelichting in een concrete zaak in een schriftelijk stuk mogelijk, zonder dat daarbij de rechtmatigheid van de aanwijzing als zodanig wordt aangetast. Wel is volgens haar vereist dat een vreemdeling zich tegen een nadere toelichting effectief kan verweren, zoals de staatsraad advocaat-generaal in punt 5.13 van zijn conclusie ook heeft opgemerkt.

De meervoudige kamer van de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft zich hier kritisch over uitgelaten in de uitspraak van 19 december 2016[17]. Het ging in die zaak om de aanwijzing van Mongolië als veilig land van herkomst. Naar het oordeel van de rechtbank verdient de wijze van (nader) motiveren geen schoonheidsprijs, aangezien niet valt in te zien dat de in het bestreden besluit, verweerschrift en toelichting ter zitting gegeven nadere motivering niet reeds ten tijde van de aanwijzing van Mongolië als veilig land van herkomst had kunnen worden gegeven, zeker niet gelet op de data waarop de gebruikte stukken zijn gepubliceerd. Volgens de rechtbank is het de bedoeling dat de aanwijzing op zich reeds afdoende is gemotiveerd. Door de werkwijze van de staatssecretaris wordt een nadere motivering alleen noodzakelijk en gegeven als een concrete beroepsgrond in een individuele zaak daarom vraagt. Naar het oordeel van de rechtbank verdraagt dit zich moeilijk met de opvatting dat de aanwijzing voldoende moet zijn gemotiveerd omdat het een uitgangspunt is bij de beoordeling van alle asielaanvragen uit het betreffende land. Deze werkwijze van de staatssecretaris kan ook tot gevolg hebben dat de rechtbank in de ene zaak oordeelt dat de aanwijzing van een land als veilig land van herkomst afdoende is gemotiveerd, terwijl dezelfde rechtbank in een andere zaak bij minder goed gemotiveerde besluiten en/of beter gemotiveerde beroepsgronden die aanwijzing niet accordeert. Dit wringt als de gedachte moet zijn dat de staatssecretaris een algemeen uitgangspunt formuleert voor de beoordeling of een land als veilig land van herkomst wordt aangemerkt. De werkwijze die de staatssecretaris thans hanteert als het gaat om het motiveren van het aanmerken van een land als veilig, acht de rechtbank daarom uiterst onwenselijk nu dit kan leiden tot rechtsongelijkheid. Of de staatssecretaris uit mag gaan van de presumptie dat een land van herkomst veilig is, is dan immers afhankelijk van de kwaliteit van een concreet besluit en de kwaliteit van de wijze van opkomen hiertegen, terwijl naar het oordeel van de rechtbank de beoordeling of het betreffende land een veilig land van herkomst is alleen kan wijzigen als de omstandigheden in dat land veranderen.

Maar misschien dat de soep niet zo heet wordt geheten als hij leek opgediend bij uitspraak van de Afdeling van 14 september 2016. De Afdeling is in haar uitspraak van 1 februari 2017[18] namelijk van oordeel dat het onderzoek dat de staatssecretaris heeft verricht naar de situatie in een land dat hij heeft aangewezen als veilig land van herkomst, inzichtelijk moet zijn. De staatssecretaris moet, gelet op artikel 3:2 van de Awb, inzichtelijk maken op welke informatiebronnen hij de aanwijzing heeft gebaseerd en hoe hij die bronnen heeft geselecteerd en tegen elkaar heeft afgewogen. Daartoe moet hij in de motivering van die aanwijzing alle informatiebronnen waarop die aanwijzing is gebaseerd, vermelden, ook als die informatiebronnen in geringe mate ten grondslag zijn gelegd aan de aanwijzing. Volgens de Afdeling is op die manier gewaarborgd dat een vreemdeling tegen die aanwijzing kan opkomen en dat de aanwijzing daadwerkelijk en effectief door de bestuursrechter kan worden getoetst. De staatssecretaris moet bij zijn onderzoek in ieder geval de in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000 genoemde bronnen, indien beschikbaar, betrekken. Maar het is niet zo dat de staatssecretaris een land uitsluitend als veilig land van herkomst kan aanwijzen als relevante informatie beschikbaar is van het EASO, de UNHCR en de Raad van Europa. De staatssecretaris kan dat ook doen als informatie uit die bronnen ontbreekt, mits er voldoende relevante informatie beschikbaar is van andere relevante internationale organisaties. De opsomming van de in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000 genoemde informatiebronnen is niet uitputtend en dwingend, in de zin dat de staatssecretaris geen andere informatiebronnen en andere factoren mag betrekken bij zijn onderzoek en de aanwijzing. De bronnen moeten wel gezaghebbend, onafhankelijk en objectief zijn.

Verder komt uit genoemde uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2017 naar voren dat een rapport dat dateert van voor de aanwijzing bij de besluitvorming dient te worden betrokken.[19] Wanneer dat niet is gebeurd, kan de staatssecretaris evenwel de motivering van de aanwijzing aanvullen door toe te lichten dat uit dat rapport, dat niet is betrokken bij de aanwijzing, geen ander beeld naar voren komt dan uit de informatiebronnen die hij wel heeft betrokken bij zijn beoordeling en waarop de aanwijzing uiteindelijk is gebaseerd.[20]

De bronnen (artikel 3.105ba lid 2 Vb 2000)
Het moge duidelijk zijn dat de informatie waarop de staatssecretaris zich baseert actueel en objectief dient te zijn. De Afdeling geeft in haar uitspraak van 14 september 2016 een belangrijke vingerwijzing voor wat betreft de bronnen waarop de staatssecretaris zich volgens haar moet baseren. De Afdeling overweegt in rechtsoverweging 3.4.1., dat de staatssecretaris het onderzoek moet baseren op een reeks van informatiebronnen, voor zover beschikbaar, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, het EASO, de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties.
Hieruit kan worden afgeleid dat de Afdeling van oordeel is dat de staatssecretaris zich ook enkel kan baseren op informatie van andere relevante internationale organisaties indien bijvoorbeeld informatie uit andere lidstaten, het EASO, de UNHCR en de Raad van Europa niet voorhanden is.

Verder heeft de staatssecretaris op 16 december 2016 ter zitting bij de Afdeling naar voren gebracht dat hij bij zijn onderzoek geen onderscheid maakt tussen een betrouwbare bron waaruit is af te leiden dat een land mogelijk niet als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt en een andere betrouwbare bron waaruit blijkt dat dat wel kan.[21] Hij betrekt beide bronnen bij zijn beoordeling en is in die zin niet selectief. Volgens de staatssecretaris verschilt de beschikbarheid van bronnenmateriaal per land en kan daarom niet vooraf worden bepaald wanneer voldoende relevante informatie beschikbaar is. Het resultaat van zijn bevindingen wordt voorgelegd aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De staatssecretaris heeft toegelicht dat het hierbij alleen gaat om de feitelijke informatie over de veiligheidssituatie in een bepaald land. De waardering daarvan in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften en dus de aanwijzing van een land als veilig, is aan hem, aldus de staatssecretaris.

Op die zitting van 16 december 2016 heeft de staatssecretaris verder aangevoerd dat hij in de toelichting bij de aanwijzing van een land als veilig land van herkomst weliswaar kenbaar maakt op welke informatiebronnen hij de aanwijzing heeft gebaseerd, maar dat doorgaans meer bronnen zijn geraadpleegd. Dit betekent volgens de staatssecretaris niet dat hij deze bronnen terzijde heeft geschoven, maar alleen dat hij de aanwijzing niet of niet in overwegende mate daarop heeft gebaseerd. Als hij in individuele besluiten de motivering van de aanwijzing aanvult, zal hij in die besluiten de aanvullende bronnen vermelden, zo liet hij weten.

De Afdeling over landen in de eerste tranche
Op het moment van dit schrijven heeft de Afdeling zich uitgelaten over de aanmerking van Albanië, Servië en Macedonië als veilig land van herkomst. In de uitspraak van 14 september 2016 heeft de Afdeling geoordeeld dat de aanwijzing van Albanië als veilig land van herkomst voldoet aan het bepaalde in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000, dat er in Albanië wet- en regelgeving is die vervolging en behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM verbiedt, dat die wet- en regelgeving wordt toegepast en dat daadwerkelijk een systeem van rechtsmiddelen beschikbaar is, hetgeen voor LHBTI niet anders is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris zorgvuldig onderzocht en deugdelijk gemotiveerd dat er in Albanië algemeen gezien en op duurzame wijze geen vervolging of behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM plaatsvindt als bedoeld in artikel 3.37f van het VV 2000, waardoor zijn aanwijzing van Albanië als veilig land voldoet aan de wettelijk voorgeschreven vereisten.

In de uitspraak van 12 januari 2017[22] komt de Afdeling tot hetzelfde oordeel met betrekking tot Servië. Volgens de Afdeling blijkt weliswaar uit de betrokken informatiebronnen dat in Servië nog de nodige knelpunten bestaan in de uitvoering van de hervormingsplannen en dat politieke en bestuurlijke hervormingen nodig zijn om toe te treden tot de Europese Unie, bijvoorbeeld bij de aanpak van discriminatie, het bestrijden van corruptie en het functioneren van politie en justitie, dat de feitelijke toepassing van het wettelijke stelsel ter bescherming van de mensenrechten nog te wensen overlaat, onder andere op het gebied van integratie van Roma, en dat er dus nog onvolkomenheden zijn in het systeem van rechtsbescherming, maar uit die informatie kan niet geconcludeerd worden, aldus de Afdeling, dat de op dit moment geboden bescherming zodanig gebrekkig is, dat de bestaande rechtsmiddelen in de regel niet daadwerkelijk beschikbaar zijn. Dat discriminatie en geweld tegen personen in individuele gevallen voorkomt, maakt niet dat Servië reeds hierom niet als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. Uit de informatiebronnen kan niet worden afgeleid dat (vorenbedoelde) problemen, in het bijzonder voor Roma, op een dermate grote schaal voorkomen dat de conclusie moet zijn dat Servië geen veilig land van herkomst is. Hierbij is van belang dat uit het EASO-rapport ‘Asylum applicants from the western Balkans: comparative analysis of trends, push-pull factors and responses – Update’ van mei 2015 volgt dat slechts 2,1% van de asielverzoeken van Serviërs, met name bestaande uit Roma-gezinnen, in de lidstaten is ingewilligd. Verder volgt uit het voortgangsrapport van de Europese Commissie van 10 november 2015 (SWD(2015) 211 final) dat de Ombudsman bijdraagt aan verbetering van de positie van kwetsbare groepen, door het doen van onderzoek en aanbevelingen. Tot slot overweegt de Afdeling dat uit het voortgangsrapport en het rapport van het US Department of State volgt dat in 2014 een nieuwe strategie voor de Roma-bevolkingsgroep is aangenomen, die heeft geleid tot vooruitgang in de registratie van ongedocumenteerde Roma met als gevolg een vermindering van het risico op staatloosheid.

Bij uitspraak van 12 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:62) concludeert de Afdeling dat de aanwijzing van Macedonië als veilig land herkomst eveneens voldoet aan het bepaalde in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000. Uit de betrokken informatiebronnen blijkt dat in Macedonië nog politieke en bestuurlijke hervormingen nodig zijn om toe te treden tot de Europese Unie, bijvoorbeeld bij de aanpak van discriminatie, het bestrijden van corruptie en het functioneren van politie en justitie. Ook wordt in de rapporten vermeld dat er hier en daar sprake is van achteruitgang en dat met name de feitelijke toepassing van het wettelijke stelsel ter bescherming van de mensenrechten te wensen overlaat, onder andere op het gebied van integratie van Roma. Uit die informatie kan echter, aldus de Afdeling, niet worden geconcludeerd dat de op dit moment geboden bescherming zodanig gebrekkig is, dat de bestaande rechtsmiddelen in de regel niet daadwerkelijk beschikbaar zijn.
De Afdeling overweegt verder dat uit het voortgangsrapport van de Europese Commissie van 10 november 2015 (SWD(2015) 212 final) en het rapport van het Netwerk for Protection from Discrimination en REACTOR van 13 juli 2015 blijkt dat etnische minderheden en kwetsbare groepen, zoals de Roma-bevolkingsgroep, het in Macedonië moeilijk hebben en dat de inter-etnische situatie fragiel blijft. Dat discriminatie en geweld tegen personen voorkomen, maakt echter niet dat Macedonië reeds hierom niet als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. Uit voormelde informatiebronnen kan volgens de Afdeling niet worden afgeleid dat vorenbedoelde problemen, in het bijzonder voor Roma, op een dermate grote schaal voorkomen dat de conclusie moet zijn dat Macedonië geen veilig land van herkomst is. Hierbij acht de Afdeling van belang dat uit het EASO-rapport ‘Asylum applicants from the western Balkans: comparitive analysis of trends, push-pull factors and responses – Update’ van mei 2015 volgt dat slechts 1% van de asielverzoeken van Macedonische asielzoekers, met name bestaande uit Roma-gezinnen, in de lidstaten is ingewilligd. De Ombudsman draagt bij aan verbetering van de positie van kwetsbare groepen, waaronder Roma. Verder volgt uit het voortgangsrapport dat een nieuwe strategie voor de Roma bevolkingsgroep is aangenomen, waarbij op het gebied van huisvesting, onderwijs, werk en sociale bijstand goede resultaten zijn geboekt. Ook het rapport van het Network for Protection from Discrimination en REACTOR wijst op een proces van verbetering op het gebied van huisvesting van Roma en op het bestaan van een speciaal ondersteuningsprogramma, gericht op de verbetering van de leefomstandigheden en infrastructuur in Roma-nederzettingen en op mogelijkheden voor legalisering van illegale bouwwerken.

De tweede tranche: de brief van 9 februari 2016 (met bijlage 1) en de Regeling van 10 februari 2016
In zijn brief van 9 februari 2016 aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2015-2016, 19 637, nr. 2123) geeft de staatssecretaris aan dat hij op grond van de beoordeling, zoals weergegeven in de bijlage 1 van deze brief, tot de volgende conclusies komt:

  • Egypte kan niet worden aangemerkt als veilig land van herkomst.
  • Ghana kan wel worden aangemerkt als veilig land van herkomst. Bij de toepassing hiervan dient verhoogde aandacht te worden besteed aan de mogelijkheid dat dit anders kan liggen in individuele gevallen, met name als het gaat om LHBT’s (hierna: LHBTI)[23], journalisten en andere personen die slachtoffer kunnen worden van sociale discriminatie.
  • India kan wel worden aangemerkt als veilig land van herkomst. Bij de toepassing hiervan dient verhoogde aandacht te worden besteed aan de mogelijkheid dat dit anders kan liggen in individuele gevallen, met name als het gaat om religieuze minderheden, leden van groeperingen die te maken kunnen krijgen met discriminatie en met personen die te maken krijgen met strafrechtelijke vervolging.
  • Jamaica kan wel worden aangemerkt als veilig land van herkomst. Bij de toepassing hiervan dient verhoogde aandacht te worden besteed aan de mogelijkheid dat dit anders kan liggen in individuele gevallen, met name als het gaat om LHBTI.
  • Marokko kan wel worden aangemerkt als veilig land van herkomst, met uitzondering ten aanzien van LHBTI. Bij de toepassing hiervan dient verhoogde aandacht te worden besteed aan de mogelijkheid dat dit anders kan liggen in individuele gevallen, met name als het gaat om personen die te maken krijgen met strafrechtelijke vervolging.
  • Mongolië kan wel worden aangemerkt als veilig land van herkomst.
  • Senegal kan wel worden aangemerkt als veilig land van herkomst, met uitzondering van LHBTI. Bij de toepassing hiervan dient verhoogde aandacht te worden besteed aan de mogelijkheid dat dit anders kan liggen in individuele gevallen, met name als het gaat om personen die te maken krijgen met strafrechtelijke vervolging of discriminatie.

In bijlage 1 wordt door de staatssecretaris de motivering gegeven voor het al dan niet aanmerken van een land als veilig land van herkomst. In de Regeling van de Staatsecretaris van Veiligheid en Justitie van 10 februari 2016, nummer 732095, houdende wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (honderdeenenveertigste wijziging), gepubliceerd in Staatscourant 2016, nr. 8083, van 12 februari 2016, is bijlage 13, behorend bij artikel 3.37f, derde lid, VV 2000, uitgebreid met Ghana, India, Jamaica, Marokko, Mongolië en Senegal.

Anders dan bij de eerste tranche maakt de staatssecretaris hier ten aanzien van Senegal en Marokko een uitzondering, en wel voor LHBTI. Over de vraag of het verdedigbaar is een land als veilig land van herkomst aan te merken en tegelijkertijd een voorbehoud te maken voor een bepaalde groep, bestaat discussie. Hier kom ik later op terug.Maar wat onmiddellijk opvalt, is dat de staatssecretaris voor LHBTI geen uitzondering maakt bij de aanmerking van Jamaica als veilig land van herkomst. Dat is opvallend omdat het Supreme Court zich op 4 maart 2015 – met het oog op de LHBTI-gemeenschap in Jamaica – boog over de vraag of een land algemeen gezien wel als veilig kan worden beschouwd als ‘there is a serious risk of persecution of gays and other members of the LGBT community.’[24]
Uit berichtgeving blijkt dat verder vele Jamaicanen gewelddadig staan tegenover homoseksualiteit. Homoseksuelen in Jamaica worden vaak door de bevolking mishandeld, ook de overheid staat negatief tegenover homoseksuelen. Verder is homoseksualiteit strafbaar in Jamaica en kan het leiden tot tien jaar gevangenisstraf met dwangarbeid. Volgens mensenrechtenorganisaties is Jamaica een van de meest homofobe landen ter wereld.[25] Is de situatie voor LHBTI dan zoveel ernstiger in Marokko en Senegal dat voor die landen een uitzondering wordt gemaakt voor die groep? Gaat de staatssecretaris er op voorhand van uit dat LHBTI’s uit Jamaica, anders dan LHBTI’s uit Marokko of Senegal, wel bij eventuele problemen de bescherming van de autoriteiten krijgen?[26]

Uit bijlage 1 blijkt dat Marokko seksuele activiteiten tussen personen van hetzelfde geslacht bij wet strafbaar heeft gesteld. Het verrichten van homoseksuele handelingen kan een gevangenisstraf van zes maanden tot drie jaar en/of een geldboete opleveren. In 2014 heeft in Marokko in ieder geval in één geval vervolging plaatsgehad. Antidiscriminatiewetten zijn niet van toepassing op LHBTI. Het komt in Marokko voor dat LHBTI strafrechtelijk worden vervolgd wegens verdenking van het verrichten van homoseksuele handelingen. Volgens de staatssecretaris zijn er geen rapporten van discriminatie van LHBTI op het gebied van werkgelegenheid, of toegang tot huisvesting, onderwijs of medische zorg.

Over de vraag of de staatssecretaris Marokko als veilig land van herkomst heeft kunnen aanwijzen, hebben verschillende rechtbanken overigens al uitspraak gedaan. Zo komt rechtbank Middelburg in haar uitspraak van 7 oktober 2016[27] tot het oordeel dat de staatssecretaris bij de aanmerking van dit land als veilig land van herkomst onvoldoende heeft onderzocht en op deugdelijke wijze heeft gemotiveerd dat is voldaan aan de in artikel 3.37f van het VV 2000 voorgeschreven vereisten. De rechtbank heeft aanleiding gezien de ministeriële regeling van 10 februari 2016 onverbindend te verklaren voor zover daarbij Marokko door een wijziging van bijlage 13 van het VV 2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst.[28] De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien, omdat de aanvraag afgewezen kan worden met toepassing van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. De staatssecretaris is in hoger beroep gegaan en heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling verzocht om de uitspraak van de rechtbank bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen, voor zover daarin de ministeriële regeling met betrekking tot Marokko onverbindend is verklaard. Dit verzoek is toegewezen door de voorzieningenrechter omdat gelet op hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd, niet valt uit te sluiten dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven.[29]

Op 16 december 2016 hebben bij de Afdeling een tweetal zaken op zitting gestaan waarin de vraag centraal staat of Marokko als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. De Afdeling heeft bij uitspraken van 1 februari 2017[30], samengevat weergegeven, geoordeeld dat de aanwijzing van Marokko als veilig land van herkomst voldoet aan het bepaalde in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000, dat er in Marokko wet- en regelgeving is die vervolging en behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM verbiedt, dat die wet- en regelgeving wordt toegepast en dat daadwerkelijk een systeem van rechtsmiddelen beschikbaar is. Volgens de Afdeling heeft de staatssecretaris zorgvuldig onderzocht en deugdelijk gemotiveerd dat er in Marokko algemeen gezien en op duurzame wijze geen vervolging of behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM plaatsvindt. Weliswaar blijkt uit de gebruikte informatiebronnen en de stukken dat in Marokko de situatie zorgwekkend is in gevangenissen en voor bepaalde groepen, maar daaruit kan, aldus de Afdeling, niet worden afgeleid dat Marokko wegens de situatie in die gevangenissen en van deze groepen in het algemeen niet veilig is. Dit kan uiteraard anders zijn in individuele gevallen. Naar het oordeel van de Afdeling behoeft de bestrijding van corruptie, het functioneren van politie en veiligheidsdiensten en de feitelijke toepassing van het wettelijk stelsel weliswaar verbetering, maar uit de informatiebronnen kan niet worden afgeleid dat de bestaande rechtsmiddelen zodanig gebrekkig zijn dat niet daadwerkelijk bescherming wordt geboden tegen eventuele vervolging of onmenselijke behandeling door overheidsfunctionarissen of derden.

Met betrekking tot Senegal wordt in bijlage 1 opgemerkt dat LHBTI te maken hebben met discriminatie en mishandeling door medeburgers en juridische vervolging door politie en justitie. Er zijn homoseksuelen veroordeeld tot gevangenisstraf vanwege homoseksuele handelingen.

Wat verder verduidelijking verdient, is wat de staatssecretaris ten aanzien van Jamaica bedoelt met de opmerking dat bij de toepassing (van het concept veilig land van herkomst) verhoogde aandacht dient te worden besteed aan de mogelijkheid dat dit anders kan liggen in individuele gevallen, met name als het gaat om LHBTI.[31] Dient niet altijd rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat een land voor een individu in diens specifieke geval niet als veilig land van herkomst kan gelden? En waarom dient een beslismedewerker van de IND hier in het geval van Jamaica extra alert op te zijn en niet in het geval de vreemdeling afkomstig is uit Mongolië? En hoe zit het in dit geval met de bewijslast? Rust er in tegenstelling tot de asielzoeker uit Mongolië op de Jamaicaanse asielzoeker een “iets lichtere bewijslast” – wat dat ook exact moge zijn – om aannemelijk te maken dat Jamaica haar verdragsverplichtingen jegens hem niet nakomt? Of geldt dat in het geval van de Jamaicaanse asielzoeker alleen als hij tot de LHBTI behoort?

De derde tranche: de brief van 11 oktober 2016 en de Regeling van 11 oktober 2016
Bij brief van 11 oktober 2016 aan de Tweede Kamer, kenmerk 735153, heeft de staatssecretaris medegedeeld dat hij een beoordeling heeft verricht naar de vraag of Algerije, Georgië, Oekraïne en Tunesië zijn aan te merken als veilig land van herkomst. Volgens de staatssecretaris heeft deze beoordeling plaatsgehad volgens dezelfde lijnen als die in de brief van 9 februari 2016. Kernvraag is derhalve, aldus de staatssecretaris, of kan worden aangetoond dat er algemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vluchtelingrechtelijke vervolging, foltering of onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM. Hij komt tot de volgende conclusie:

  • Algerije kan worden aangemerkt als veilig land van herkomst, met uitzondering ten aanzien van LHBTI’s. In individuele zaken dient bijzondere aandacht te worden geschonken aan personen die via de media of internet kritiek hebben uitgeoefend op de autoriteiten.
  • Georgië kan worden aangemerkt als veilig land van herkomst, met uitzondering van de gebieden die niet onder de effectieve controle van de centrale autoriteiten staan.
  • Oekraïne kan worden aangemerkt als veilig land van herkomst, met uitzondering van de gebieden die niet onder de effectieve controle van de centrale autoriteiten staan.
  • Tunesië kan worden aangemerkt als veilig land van herkomst, met uitzondering ten aanzien van LHBTI’s.[32]

De staatssecretaris laat verder in zijn brief weten dat het kabinet heeft besloten de beoordeling van de aanmerking van Turkije als veilig land van herkomst tot nader order aan te houden vanwege de nasleep van de mislukte couppoging van 15 juli 2016.

In de Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 11 oktober 2016, nummer 750970, houdende wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (honderdzesenveertigste wijziging), gepubliceerd in Staatscourant 2016 nr. 55444 van 31 oktober 2016, is bijlage 13, behorend bij artikel 3.37f, derde lid, van het VV 2000 (veilige landen van herkomst) uitgebreid met Algerije, Georgië, Oekraïne en Tunesië.

Bij de Regeling zit een toelichting, maar daar wordt de lezer niet veel wijzer van. Onduidelijk blijft waarom de staatssecretaris genoemde vier landen als veilig land van herkomst aanmerkt. Een nadere motivering ontbreekt. In feite is de toelichting een herhaling van de brief van 11 oktober 2016, zij het dat wel nader wordt gespecificeerd welke gebieden in Georgië en Oekraïne worden uitgezonderd. Het betreft de Georgische regio’s Abchazië en Zuid-Ossetië. Voor wat betreft Oekraïne betreft het zowel het conflictgebied dat een deel van de oostelijke provincies Donetsk en Loegansk beslaat en in handen is van door Rusland gesteunde gewapende groeperingen, als de Krim, dat in maart 2014 op illegale wijze – zo staat het er letterlijk – werd geannexeerd door de Russische Federatie.

Eerst in de bijlage inzake beoordelingen derde tranche wordt een tip van de sluier opgelicht.

Algerije
In de bijlage wordt over Algerije opgemerkt dat het land partij is bij het Internationaal Verdrag inzake de burgerrechten en politieke rechten en het daarbij behorende (eerste) Facultatief Protocol, het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing en het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen en het daarbij behorende Protocol. De Algerijnse grondwet verbiedt discriminatie op grond van geboorte, ras, gender, taal en sociale status. Volgens het 2015 Human Rights Rapport van het US State Department worden deze wetten in de praktijk gehandhaafd, hoewel vrouwen te maken hebben met wettelijke en sociale discriminatie. De Grondwet voorziet in vrijheid van meningsuiting en persvrijheid, maar deze vrijheden worden in de praktijk ernstig beperkt, onder meer door intimidatie, uitoefenen van informele druk en door controle op advertentieruimte en drukkerijen. Er zijn berichten over individuen die werden gearresteerd wegens het kritiseren van de overheid. De grondwet voorziet in de vrijheid van religie, al wordt de islam als staatsgodsdienst gezien. Het bekeren van moslims is formeel een strafbaar feit, maar deze wet wordt in het algemeen niet toegepast.

Homoseksuele handelingen zijn verboden in Algerije. Volgens het rapport ‘State Sponsored Homophobia’ van de International Lesbian, Gay, Bisexual, Trans and Intersex Association (ILGA)[33] staat er in de Algerijnse Strafwet op homoseksuele handelingen twee jaar gevangenisstraf. Er zijn geen berichten van strafrechtelijke vervolging op basis van deze wet.
De grondwet voorziet in het recht op een eerlijk proces, maar de autoriteiten respecteren niet altijd de wettelijke bepalingen met betrekking tot de rechten van verdachten. De Hoge Raad van Justitie is verantwoordelijk voor de juridische discipline en de benoeming van rechters. De President is voorzitter van de Raad. Volgens het US State Department was de rechterlijke macht niet onpartijdig en was er sprake van beïnvloeding en corruptie.

Verder wordt in de bijlage over Algerije gezegd, dat internationale en lokale waarnemers melden dat de autoriteiten gebruik maken van antiterreurwetten en restrictieve wetten om politieke activisten vast te houden. Het aantal politieke gevangenen en de status van bescherming die aan hen wordt gegeven, is niet bekend. Volgens de Algerijnse autoriteiten gaat het niet om politieke gevangenen, maar om personen die als individu zijn veroordeeld vanwege terrorisme. De overheid heeft het International Committee of the Red Cross (ICRC) toestemming gegeven deze gedetineerden op te zoeken.

De wet verbiedt marteling, maar NGO’s en lokale mensenrechtenorganisaties melden dat ambtenaren soms gebruik maken van marteling en mishandeling om bekentenissen te verkrijgen. Overheidsagenten kunnen hiervoor worden veroordeeld tot gevangenisstraffen tussen de 10 en 20 jaar, maar er zijn nog geen veroordelingen bekend. Volgens Amnesty International is op dit gebied sprake van straffeloosheid.

Ten aanzien van de algemene mensenrechtensituatie in Algerije wordt onder meer gezegd dat ofschoon de grondwet voorziet in gendergelijkheid, er veel wettelijke bepalingen en traditionele sociale praktijken zijn die discriminerend zijn voor vrouwen en LHBTI’s. Vrouwen die een aanklacht wegens verkrachting of seksueel misbruik willen indienen zien daar vaak vanaf vanwege maatschappelijke druk en druk vanuit de familie.
Homoseksualiteit is sociaal niet geaccepteerd en is strafbaar. LHBTI’s hebben te maken met sociale discriminatie en LHBTI-activisten lopen verhoogd risico op bedreigingen vanuit de samenleving en op strafvervolging. Sommige LHBTI’s komen uit voor hun geaardheid, maar de meesten houden hun geaardheid verborgen uit angst voor represailles van hun familie of pesterijen door autoriteiten.

Voorts staat Algerije op de 76ste plaats op de Fragile State Index 2016 (ter vergelijking: Finland staat op de 178e en Somalië op de 1e plaats).
De Amerikaanse NGO Freedom House heeft Algerije aangemerkt als een ‘niet-vrij’ land waarbij het op een schaal van 1 tot 7 (1 meest vrij en 7 minst vrij) een score van 6 heeft voor wat betreft ‘political rights’ en een score van 5 voor wat betreft ‘civil liberties’.

Algerije is door één EU-lidstaat geplaatst op een nationale lijst met veilige landen van herkomst, namelijk Bulgarije. In Duitsland is momenteel een wetsvoorstel in behandeling waarin Algerije wordt aangemerkt als veilig land van herkomst. Verder waren er in 2015 41 eerste asielaanvragen in Nederland.

De staatssecretaris concludeert dat uit bovengenoemde informatie naar voren komt dat ten aanzien van Algerije kan worden aangetoond dat er algemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vluchtelingrechtelijke vervolging, of van een reëel risico op ernstige schade in de zin van de Kwalificatierichtlijn, met uitzondering van LHBTI’s. In individuele zaken kan dit anders liggen als het gaat om personen die via de media of internet kritiek uiten op de autoriteiten. Er is geen systematische vervolging van bepaalde groepen in de Algerijnse samenleving. Algerije is partij bij verschillende mensenrechtenverdragen en heeft wetten en andere voorschriften die waarborgen bieden, al lijken deze niet altijd te worden nageleefd. Er zijn geen aanwijzingen, aldus de staatssecretaris, dat er sprake is van verwijdering of uitlevering van eigen burgers naar gebieden in andere landen waar zij worden vervolgd of een reëel risico lopen op onmenselijke behandeling. Het systeem van rechtsmiddelen biedt waarborgen tegen schendingen van de rechten en vrijheden, al is de rechterlijke macht niet volledig onafhankelijk en worden wettelijke bepalingen niet altijd nageleefd.
Op basis hiervan komt de staatssecretaris tot de slotsom dat Algerije kan worden aangemerkt als veilig land van herkomst, met uitzondering ten aanzien van LHBTI’s. In individuele zaken dient bijzondere aandacht te worden geschonken aan personen die via de media of internet kritiek hebben geuit op de autoriteiten.

De MK van de rechtbank Groningen heeft bij uitspraak van 19 december 2016[34] aanleiding gezien om de ministeriële regeling van 11 oktober 2016, voor zover daarbij Algerije als veilig land van herkomst is aangemerkt, onverbindend te verklaren. De rechtbank overweegt onder meer ten aanzien van de juridische situatie in Algerije, dat het land weliswaar partij is bij verschillend verdragen, maar dat uit de door de staatssecretaris overgelegde informatie ook blijkt dat de Algerijnse wetgeving op relevante onderdelen niet voldoet aan de in die verdragen opgenomen standaarden. Zo is het bekeren van moslims een strafbaar feit en zijn homoseksuele handelingen verboden in Algerije. Ook zijn er veel wettelijk bepalingen die discriminerend zijn voor vrouwen en LHBTI, aldus de rechtbank. Ten aanzien van de feitelijke situatie overweegt de rechtbank dat, voor zover wet- en regelgeving om vervolging en behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM tegen te gaan en daartegen bescherming te bieden aanwezig is, uit de door de staatssecretaris gegeven onderbouwing blijkt dat deze wet- en regelgeving op belangrijke onderdelen in de praktijk niet wordt nageleefd. Zo voorziet de grondwet in vrijheid van meningsuiting en persvrijheid, maar worden deze vrijheden in de praktijk ernstig beperkt. Ook zijn er berichten over individuen die zijn gearresteerd wegens het bekritiseren van de overheid.

De MK van de rechtbank Den Bosch heeft bij uitspraak van 4 januari 2017[35] geoordeeld dat de staatssecretaris niet heeft aangetoond dat er in Algerije algemeen gezien en op duurzame wijze geen vervolging plaatsvindt als bedoeld in artikel 3.37f van het VV 2000. Nog daargelaten de situatie van LHBTI’s en personen die via de media of internet kritiek hebben geuit op de autoriteiten en de vraag of de staatssecretaris bij de aanwijzing een voorbehoud ten aanzien van deze personen heeft kunnen maken, is de rechtbank op basis waarop de aanwijzing is gebaseerd (de toelichting) van oordeel dat de staatssecretaris niet heeft aangetoond dat er in Algerije algemeen gezien en op duurzame wijze geen vervolging of behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM plaatsvindt als bedoeld in artikel 3.337f van het VV 2000. Uit de toelichting blijkt weliswaar dat Algerije partij is bij verschillende internationale verdragen, maar daaruit blijkt ook dat de Algerijnse wetgeving op relevante onderdelen niet voldoet aan de in die verdragen opgenomen standaarden. Zo verbiedt enerzijds de grondwet discriminatie op grond van gender, maar constateren de door de staatssecretaris gebruikte bronnen dat onder meer vrouwen te maken hebben met wettelijke en sociale discriminatie. Vrouwen die een aanklacht wegens verkrachting of seksueel misbruik willen indienen zien daar vaak vanaf vanwege maatschappelijke druk en druk vanuit de familie. Dat, volgens de toelichting van de staatssecretaris ter zitting, geen sprake is van discriminatie die te beschouwen is als vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, blijkt niet uit de toelichting op de regeling. De rechtbank wijst er verder op dat de grondwet weliswaar voorziet in vrijheid van meningsuiting en persvrijheid, maar dat deze vrijheden in de praktijk ernstig worden beperkt door intimidatie, het uitoefenen van informele druk en door controle op advertentieruimte en drukkerijen.

De MK van de rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 26 januari 2017 [36] met betrekking tot Algerije geoordeeld dat de artikelen 36 en 37 van Richtlijn 2013/32/EU (de herziene Procedurerichtlijn geen ruimte bieden om landen aan te wijzen als veilig land van herkomst met uitzondering van bepaalde groepen. Volgens de rechtbank volgt uit de tekst, de structuur en de toelichting bij Richtlijn 2005/85/EG (de vorige Procedurerichtlijn), dat aanwijzing in die zin in beginsel slechts mogelijk was voor het gehele grondgebied en voor de gehele bevolking. Aanwijzing van een deel van het grondgebied als veilig of (een (deel van) een land als veilig voor een deel van de bevolking, was slechts mogelijk onder specifiek in artikel 30 van die richtlijn genoemd omstandigheden. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen reden te veronderstellen dat het begrip ‘veilig land van herkomst’ in de herziene Procedurerichtlijn op dit punt anders moet woren uitgelegd, terwijl de voorheen specifiek benoemde uitzonderingsmogelijkheden niet meer zijn teruggekomen. Uit de toelichting bij de herziene Procedurerichtlijn volgt dat het schrappen van die uitzonderingsmogelijkheden bewust is gebeurd. Verder blijkt uit die toelichting dat hiermee beoogd werd het eerder geldende regime eenduidiger en eenvoudiger te maken. Het op lidstatenniveau alsnog maken van uitzonderingen voor delen van landen of bevolkingsgroepen verhoudt zich naar het oordeel van de rechtbank niet met die bedoeling. Dat voorheen sprake was van een (belastende) aanwijzing van een land als veilig voor een bepaalde bevolkingsgroep, terwijl nu sprake is van een (begunstigende) uitzondering van een bepaalde bevolkingsgroep, doet hier niet aan af. Nu de staatssecretaris bij de aanwijzing van Algerije als veilig land van herkomst en uitzondering heeft gemaakt voor LHBTI’s en deze groep dus niet heeft betrokken bij de vraag of algemeen gezien en op duurzame wijze geen vervolging of behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM plaatsvindt, heeft de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd dat Algerije voldoet aan de eisen om als veilig land van herkomst te worden aangewezen.

Georgië
Met betrekking tot Georgië wordt onder andere opgemerkt dat de wet praktijken van marteling en mishandelingen verbiedt, maar dat er desondanks berichten zijn van martelingen door politie en marteling in detentie. Er zijn mogelijkheden om dit aanhangig te maken, zij het met wisselend succes. NGO’s melden dat er vooruitgang is geboekt sinds 2012, maar dat de nieuwe regering terughoudend is met het onderzoeken van mishandelingen door gevangenispersoneel en politie.

De Georgische grondwet en de wet voorzien in de vrijheid van meningsuiting en vrijheid van pers, en de burgers in het algemeen zijn vrij om deze rechten uit te oefenen, alhoewel er wel beschuldigingen zijn dat de regering op sommige momenten niet afdoende bescherming zou hebben geboden. De Georgische grondwet voorziet in het recht voor burgers om in actie te komen tegen schendingen van mensenrechten door de overheid zowel op nationaal als lokaal niveau. Indien de nationale mogelijkheden zijn uitgepunt, bestaat de mogelijkheid om een zaak voor te brengen bij het EHRM. De grondwet voorziet voorts in een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke macht in burgerlijke zaken. De Commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa meldde dat de vooruitgang in de rechterlijke macht nog steeds fragiel is, ondanks de toegenomen rechterlijke onafhankelijkheid, beter onderbouwde beslissingen, meer transparantie in de rechtszaal en een democratisch gekozen Hoge Raad voor de Justitie.

In 2015 waren er in Georgië enkele meldingen van willekeurige arrestaties. In enkele gevallen werden omstreden detenties beëindigd. Leden van de oppositiepartij beweren dat de regering wel politiek gemotiveerde arrestaties en detenties uitvoert.
De oppositiepartij United National Movement (UNM) en familieleden van gevangen stellen dat de overheid politieke gevangenen heeft vastgehouden, waaronder een voormalig minister van Binnenlandse Zaken en voormalige burgemeester van Tbilisi. De overheid heeft internationale en nationale organisaties toestemming verleend om personen te bezoeken die beweren politieke gevangenen of gedetineerden te zijn. Diverse internationale organisaties hebben dit gedaan.

Daarnaast wordt in de bijlage gemeld dat er verschillende gevallen van discriminatie bekend zijn. NGO’s zijn kritisch op de overheid wegens het nalaten van doeltreffend onderzoek van zaken gemotiveerd door religieuze haat.

Maatschappelijke vooroordelen over LHBTI blijven sterk. LHBTI-organisaties zien bedreigingen met geweld als een van de meest ernstige problemen van LHBTI’s. Politici doen homofobe uitspraken en slachtoffers van discriminatie en geweld zijn terughoudend bij het melden van incidenten uit angst voor een homofobe reactie van de politie.

Geweld tegen vrouwen is nog steeds een groot probleem in Georgië. Het aantal onderzoeken naar huiselijk geweld is in 2013 sterk gestegen ten opzichte van 2014. De nationale ombudsman denkt dat veel slachtoffers terughoudend zijn met het inschakelen van de overheid, omdat zij slecht geïnformeerd zijn over de wet, omdat zij geen vertrouwen hebben in de handhaving van de wet en vanwege sociale stigmatisering.

Georgië staat op de 72ste plaats op de Fragile State Index 2016.
De Amerikaanse NGO Freedom House heeft Georgië aangemerkt als een ‘gedeeltelijk vrij’ land, waarbij het op een schaal van 1 tot 7 (1 meest vrij en 7 minst vrij) en score van 3 heeft voor wat betreft ‘political rights’ en een score van 3 voor wat betreft ‘civil liberties’. Daarbij is tevens opgemerkt dat het land gezien wordt als een ‘electoral democracy’.
Verder bedroeg in 2015 het aantal eerste asielaanvragen van Georgische vreemdeling 256. Georgië is door Bulgarije en Frankrijk geplaatst op een nationale lijst met veilige landen van herkomst.

De staatssecretaris concludeert dat uit bovengenoemde informatie naar voren komt dat ten aanzien van Georgië kan worden aangetoond dat er algemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vluchtelingrechtelijke vervolging, of van een reëel risico op ernstige schade in de zin van de Kwalificatierichtlijn, met uitzondering van de gebieden die niet onder de effectieve controle staan van de centrale autoriteiten. Er is geen sprake van systematische vervolging van bepaalde groepen in de Georgische samenleving. Georgië is partij bij verschillende mensenrechtenverdragen en heeft wetten en andere voorschriften die waarborgen bieden, al lijken deze niet altijd te worden nageleefd. Er zijn geen aanwijzingen dat eigen burgers worden verwijderd of uitgeleverd naar gebieden in andere landen waar zij worden vervolgd of een reëel risico lopen op onmenselijke behandeling. Het systeem van rechtsmiddelen biedt waarborgen tegen schendingen van de rechten en vrijheden.

Oekraïne
Het land is partij bij het EVRM, het IVBPR en het Vluchtelingenverdrag. In juni 2015 kondigde Oekraïne officieel aan af te wijken (“niet volledig in staat tot naleving”) van delen van het IVBPR en het EVRM in bepaalde gebieden van Donetsk en Loegansk (conflictgebieden in het oosten), onder meer ten aanzien van het recht op leven en veiligheid, op eerlijke procesgang, op een daadwerkelijk rechtsmiddel, op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven en op bewegingsvrijheid. De UNHCR heeft hierover zijn bezorgdheid uitgesproken en ook Nederland heeft dit bij monde van de Mensenrechtenambassadeur besproken met de Oekraïense autoriteiten in Kiev.
Ondanks een bestand dat in september 2015 werd herbevestigd, vinden er nog steeds beschietingen plaats en eiste het conflict volgens de VN meer dan 9.000 doden. In het gebied dat in handen is van illegale gewapende groeperingen worden mensen zonder proces in detentie gehouden onder erbarmelijke omstandigheden en wordt er systematisch gemarteld en gemoord. Voor zowel het oosten van Oekraïne als de Krim geldt dat, naast de directe bedreiging van de veiligheid van de burgers, er sprake is van schendingen van mensenrechten zoals de vrijheid van vereniging, religie en meningsuiting en het recht op eigendom. Belangrijk onderdeel van de mensenrechtensituatie is ook de vrijheid van beweging, die ernstig wordt belemmerd door de checkpoints aan beide zijden van de contactlijn met het separatistengebied in oost-Oekraïne en de ‘grens’ tussen de geannexeerde Krim en Oekraïne.

De Oekraïense grondwet voorziet in het recht van burgers om in actie te komen tegen schendingen van de rechten van de mens door de nationale overheid of lokale overheden. Nadat de nationale mogelijkheden zijn uitgeput, heeft de burger het recht een verzoekschrift in te dienen bij het EHRM. Van dat recht is ook gebruik gemaakt. In 2015 heeft het EHRM 5.972 zaken in behandeling genomen inzake de Oekraïne, waarvan 5.711 niet-ontvankelijk werden verklaard. Het EHRM deed in 2015 51 uitspraken waarbij in 50 uitspraken tenminste één overtreding van het EVRM werd vastgesteld.

In 2014-2015 waren er nog meldingen van personen in detentie, en beschuldigingen van foltering. De nieuwe regering heeft een ambitieus hervormingstraject ingezet waarin veel nadruk ligt op het versterken van de rechtsstaat. Nederland en de EU steunen Oekraïne in dit streven. Door hervorming in het politie- en detentieapparaat wordt gewerkt aan het tegengaan van deze overtredingen.

In 2015 is een groot aantal hervormingswetten goedgekeurd en er zijn momenteel diverse voorstellen in parlementaire behandeling die betrekking hebben op het versterken van de rechtstaat. Belangrijke onderdelen hiervan vormen grondwetswijzigingen op het gebied van mensenrechten en justitie.
Ten aanzien van het Sovjetverleden en minderheden moet Oekraïne nog stappen zetten om non-discriminatie in de praktijk te waarborgen. Zo is er een wet aangenomen die het gebruik van communistische en nazistische symbolen verbiedt, op basis waarvan de communistische partij in de ban is gedaan.

Op het gebied van LHBTI’s zijn er voorzichtige positieve ontwikkelingen. De Oekraïense president Porosjenko sprak zich voor en na de Gay Pride in 2015 uit voor het recht op vrijheid van vergadering en samenkomst voor LHBTI’s. Voorts is eind 2015 een nieuwe arbeidswet aangenomen die LHBTI’s moet beschermen tegen discriminatie op het werk. De nieuwe wet is mede tot stand gekomen door samenwerking met de EU die er bij de Oekraïense autoriteiten op aandringt de mensenrechten te respecteren. Volgens het US State Department melden NGO’s daarnaast een negatieve ontwikkeling in 2015 waar het gaat om toegenomen geweldpleging door rechtse nationalisten. Er is nog steeds sprake van sociale discriminatie van LHBTI’s, etnische minderheden en personen met HIV/aids.

Oekraïne staat op de 85ste plaats op de Fragile State Index 2016. Freedom House heeft Oekraïne aangemerkt als een ‘gedeeltelijk vrij’ land waarbij het op schaal van 1 tot 7 een score van 3 heeft voor wat betreft ‘political rights’ en een score van 3 voor wat betreft ‘civil liberties’.
In 2015 betrof het aantal eerste asielaanvragen in Nederland 716. Verder hebben Bulgarije, Luxemburg en het Verenigd Koninkrijk Oekraïne op een nationale lijst met veilige landen van herkomst geplaatst.

De staatssecretaris concludeert dat Oekraïne kan worden aangemerkt als veilig land van herkomst.

Tunesië
Dit land is partij bij het IVBPR, het Antifolterverdrag en het Vluchtelingenverdrag.
Artikel 230 van de Strafwet stelt ‘sodomie’ strafbaar met een gevangenisstraf van 3 jaar. De rechterlijke macht interpreteert ‘sodomie’ als seksuele handelingen tussen personen van hetzelfde geslacht. Dit geldt zowel voor mannen als voor vrouwen. Uit informatie van Human Rights Watch blijkt dat deze wet in 2015 enkele malen is toegepast en dat verdachten onder dit wetsartikel vernedering en onmenselijke behandeling ten deel valt.

Er zijn meldingen van mishandeling en foltering van gedetineerden die veelal hebben plaatsgevonden van gedetineerden die veelal hebben plaatsgevonden in de eerste dagen na de arrestatie. Om de rechten van gedetineerden te verbeteren, is op 2 februari 2016 een wijziging van het Tunesische Strafprocesrecht / Wetboek van Strafvordering aangenomen. Gezien de recente datum van het aannemen van de wetswijziging is niet bekend of deze wijzigingen in de praktijk worden nageleefd.
In Tunesië hebben in 2015 en 2016 terroristische aanslagen plaatsgevonden die zijn opgeëist door terreurbeweging IS. Naar aanleiding van de aanslag in het Bardo Museum in Tunis op 18 maart 2015 waarbij 39 doden vielen, is op 25 juli 2015 nieuwe antiterreurwetgeving aangenomen die verstrekkender is dan de voorgaande wet uit 2003. Diverse organisaties hebben aangegeven dat de definitie van het woord ‘terrorisme’ te breed en voor velerlei uitleg vatbaar is en dat waarborgen die in de grondwet zijn verankerd ten aanzien van de mensenrechten door deze nieuwe wetgeving in gevaar komen.

Ook in 2016 zijn aanslagen gepleegd. In maart 2016 werd de stad Ben Guerdane (Tunesische veiligheidstroepen werden daar getraind door Britse troepen) in het grensgebied met Libië aangevallen met 30 doden tot gevolg. Deze aanval van islamitische strijders werd afgeslagen. In juli en augustus 2016 werden Tunesische militairen in respectievelijk Bouchebka en Kasserine bij de grens met Algerije door jihadisten aangevallen waarbij doden en gewonden vielen. In het land is sinds november 2015 een noodtoestand van kracht die laatstelijk 19 september 2016 werd verlengd met een maand.

Er zijn in Tunesië meldingen van discriminatie van vrouwen en kinderen in recht en praktijk. In 2014 is gewerkt aan een wet om (seksueel) geweld tegen vrouwen en kinderen tegen te gaan. Deze wet is nog niet aangenomen. Wel is in november 2015 een wet aangenomen die de discriminatie tussen mannen en vrouwen opheft ten aanzien van reisdocumenten en het recht om te reizen.

Tunesië staat op de 86ste plaats op de Fragile State Index 2016. De Amerikaanse NGO Freedom House heeft Tunesië aangemerkt als een ‘vrij’ land waarbij het op een schaal van 1 tot 7 (1 meest vrij en 7 minst vrij) een score van 1 heeft voor wat betreft ‘political rights’ en een score van 3 voor wat betreft ‘civil liberties’. Daarbij is tevens opgemerkt dat het land gezien wordt als een ‘electoral democracy’.
Het aantal eerste asielaanvragen van Algerijnse vreemdelingen in 2015 bedroeg 25.

Tunesië is door geen van de EU-lidstaten geplaatst op een nationale lijst met veilige landen van herkomst. In Duitsland is een wetsvoorstel in behandeling waarin Tunesië wordt aangemerkt als veilig land van herkomst.

Volgens de staatssecretaris komt uit bovengenoemde informatie naar voren dat ten aanzien van Tunesië kan worden aangetoond dat er algemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vluchtelingrechtelijke vervolging, of van een reëel risico op ernstige schade in de zin van de Kwalificatierichtlijn, met uitzondering van LHBTI’s. Tunesië heeft wetten en andere voorschriften en is partij bij verschillende mensenrechtenverdragen die waarborgen bieden, al lijken deze niet altijd te worden nageleefd. Er zijn geen aanwijzingen dat eigen burgers worden verwijderd of uitgeleverd naar gebieden in andere landen waar zij worden vervolgd of een reëel risico lopen op een onmenselijke behandeling. Het systeem van rechtsmiddelen biedt waarborgen tegen schendingen van de rechten en vrijheden, al worden wettelijke bepalingen niet altijd nageleefd.

De vierde tranche: de brief van 6 december 2016 en de bijlage
Bij brief van 6 december 2016, kenmerk 803499, heeft de staatssecretaris zich uitgelaten over de beoordeling van Gambia, Kenia, Togo, Tsjaad, Zambia, Zimbabwe en Zuid-Afrika als veilig land van herkomst. Kernvraag is, aldus de staatssecretaris, of kan worden aangetoond dat er algemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vluchtelingrechtelijke vervolging, foltering of onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris komt tot de volgende conclusie:

  • Gambia kan niet worden aangemerkt als veilig land van herkomst.
  • Kenia kan niet worden aangemerkt als veilig land van herkomst.
  • Togo kan wel worden aangemerkt als veilig land van herkomst, met uitzondering van LHBTI’s. In individuele zaken dient bijzondere aandacht te worden geschonken aan politieke activisten, journalisten, en medewerkers van NGO’s.
  • Tsjaad kan niet worden aangemerkt als veilig land van herkomst.
  • Zambia kan niet worden aangemerkt als veilig land van herkomst.
  • Zimbabwe kan niet worden aangemerkt als veilig land van herkomst.
  • Zuid-Afrika kan niet worden aangemerkt als veilig land van herkomst.

Het is interessant om te bezien op grond waarvan de staatssecretaris tot de conclusie komt dat een land niet kan worden aangemerkt als een veilig land van herkomst. Ter adstructie pik ik Gambia eruit, een vrij populaire vakantiebestemming van westerse toeristen.[37] Misschien eens goed om kennis van te nemen voordat je er, laten we zeggen, een pannenkoekenhuis begint.[38]

Gambia
In de bijlage wordt onder andere opgemerkt dat de grondwet voorziet in een onafhankelijke rechterlijke macht, maar dat deze onvoldoende onafhankelijk en corrupt is. De president heeft de macht om een rechter te ontslaan. Rechters die de leiding hebben over ‘gevoelige’ zaken en die beslissingen nemen die niet als gunstig worden beschouwd, riskeren ontslag. Verder voorziet de grondwet in de vrijheid van meningsuiting en pers, echter de overheid beperkt deze rechten. Freedom House verklaarde: “De overheid respecteert de persvrijheid niet. Wetten met betrekking tot het tegengaan van opstanden geven autoriteiten vrijheid om onder andere de media en journalisten te onderwerpen aan intimidatie, arrestatie, en geweld.” Personen die in het openbaar of privé kritiek uitten op de regering of de president werden door de regering bedreigd met represailles. De grondwet voorziet in de vrijheid van vergadering, maar de politie weigerde stelselmatig verzoeken om toestemming voor het houden van demonstraties, met inbegrip van vreedzame demonstraties.
Hoewel de wet voorziet in strafrechtelijke corruptie door ambtenaren, wordt de wet niet actief gehandhaafd. Corruptie is een ernstig probleem. Voorts verbiedt de grondwet discriminatie op basis van ras, religie, geslacht, handicap, taal of sociale status, en de overheid handhaafde deze bepalingen over het algemeen. Niettemin bleef discriminatie van vrouwen een probleem. De grondwet verbiedt geen discriminatie op grond van seksuele geaardheid of genderidentiteit. De (voormalige) president (die sinds de laatste verkiezingsuitslag weigerde te vertrekken, maar uiteindelink omstreeks 23 januari 2017 toch met de inhoud van de staatskas is vertrokken; Stijn) heeft zich meerder malen zeer negatief uitgelaten over de Mandinka, de grootste etnische groep in Gambia, wat ook de aandacht heeft gewekt bij de speciaal adviseur genocide bij de UN.
Homoseksualiteit is strafbaar en kan leiden tot een gevangenisstraf van 5 tot 14 jaar. In oktober 2014 ondertekende de president een wet waarbij “verergerde homoseksualiteit” bestraft kan worden met een levenslange gevangenisstraf. Hiervan is sprake als het delict meermalen is begaan, indien sprake is van een eerdere veroordeling wegens homoseksualiteit, indien sprake is van homoseksuele relaties met iemand onder de leeftijd van 18 of met leden van andere kwetsbare groepen, of indien sprake is van een persoon met HIV die een relatie heeft met een persoon van hetzelfde geslacht. Er zijn anti‑discriminatiewetten, maar deze zijn niet van toepassing op LHBTI personen.
In aanloop naar de verkiezingen hebben diverse demonstraties plaatsgevonden waarbij tientallen mensen van de oppositie zijn vastgezet zonder enige vorm van proces. Uit een rapport van Human Rights Watch uit 2015 blijkt verder dat de bepalingen van het IVBPR met enige regelmaat geschonden worden. De voorlopige bevindingen van een team van VN‑rapporteurs gaven aan dat de National Intelligence Agency (NIA) consequent martelingen uitvoerde. Volgens Human Rights Watch omvatte de methoden van marteling ook water marteling, verkrachting en gesimuleerde begrafenissen.
De meest gerapporteerde ernstige schendingen van de mensenrechten zijn marteling, willekeurige arrestaties en detenties, gedwongen verdwijning van burgers en intimidatie en molestering van critici. Ambtenaren gebruikten verschillende methoden van intimidatie om de macht te behouden. Andere gerapporteerde schendingen van mensenrechten waren onder andere de slechte omstandigheden in gevangenissen, beperkingen op de privacy, de vrijheid van meningsuiting, de pers en de uitoefening van de religie, geweld tegen vrouwen en meisjes, genitale verminking van vrouwen inclusief besnijdenissen en discriminatie van LHBTI personen. Terwijl de regering maatregelen genomen heeft om personen die zich hieraan schuldig maken te vervolgen of te straffen, bleef straffeloosheid en gebrek aan consequente handhaving een probleem.
De staatssecretaris liet overigens in zijn brief van 6 december 2016 weten dat Brazilië, Colombia, Cuba, Honduras, Trinidad en Tobago, Bangladesh, Nepal, Jordanië en Libanon nog beoordeeld moeten worden. Dit gebeurt in de volgende tranches.

Tot slot: kan bij de aanmerking van een veilig land van herkomst een uitzondering worden gemaakt voor een bepaalde groep?
Hemme Battjes schrijft in zijn artikel “Veilige landen van herkomst – verzwaring van de bewijslast[39] dat de afwijzingsgrond ‘afkomstig uit een veilig land van herkomst’ in het verleden slechts sporadisch opdook in de jurisprudentie. In een zaak van een Hongaarse Roma uit 2004 merkt de Afdeling op dat ondertekening van verdragen op zich niet de vaststelling rechtvaardigt dat het land veilig is, ook met de feitelijke situatie moet rekening worden gehouden[40]. Verder kan de staatssecretaris relevant achten dat het land kandidaat-lid is van de EU. In een uitspraak uit 2015 constateerde de Afdeling geweldsincidenten en discriminatie tegen Roma, maar was er blijkens de stukken geen sprake van systematische, specifiek op Roma betrekking hebbende mensenrechtenschendingen van de kant van de autoriteiten[41]. Het criterium voor veiligheid lijkt daarmee, naast ondertekening van verdragen, het niet-voorkomen van systematische mensenrechtenschendingen jegens een bepaalde groep te zijn, aldus Battjes. Om het vermoeden van veiligheid te weerleggen moest de vreemdeling aantonen dat het vragen van bescherming gevaarlijk of bij voorbaat zinloos is, hetgeen evengoed geldt in zaken waar het veilige land van herkomst niet is tegengeworpen.

Volgens Battjes kwam in de Nederlandse praktijk van voor 2015 al naar voren dat een belangrijke kwestie bij de aanwijzing van veilige landen van herkomst de positie van minderheden is. De Bijlage noch de preambule van de Procedurerichtlijn benoemden deze kwestie met zoveel woorden. Wel liet het Supreme Court van het Verenigd Koninkrijk zich over deze kwestie uit, in Jamar Brown. De zaak betrof de vraag of Jamaica terecht als veilig was aangemerkt gezien de positie van homoseksuelen. Volgens artikel 94(5) van de Nationality, Immigration and Asylum Act 2002, mag een land als veilig worden aangemerkt als ‘there is in general in that State (…) no serious risk of persecution of persons entitled to reside in that State’. Lord Toulson geeft in de meerderheidsopinie drie redenen waarom Jamaica niet veilig is. Ten eerste een tekstuele. Gezien de plaatsing van woorden ‘in general’ is niet beoogd een land aan te duiden waar systematisch een bevolkingsgroep wordt vervolgd en de grote meerderheid buiten schot blijft. De woorden ‘in general’ dienen ertoe om een onderscheid aan te brengen tussen enerzijds staten waar vervolging ‘enemisch’, dus gebruikelijk is, en staten waar slechts geïsoleerde gevallen van vervolging plaatsvinden. Daar komt bij dat vluchtelingrechtelijke vervolging naar zijn aard gericht is op minderheden. Ten derde is de alternatieve lezing problematisch omdat er geen maatstaf is om te bepalen hoe groot de minderheid van de bevolking mag zijn die te vrezen heeft voor vervolging. Er is dus ook geen goede reden, aldus Toulson, waarom het verschil zou uitmaken of 15 of 20% van de bevolking te vrezen heeft voor vervolging. En die omvang valt in de praktijk niet in te schatten – seksuele oriëntatie is een privézaak en bovendien gevaarlijk om te openbaren in zo’n staat. Het argument dat aanmerking van een land als veilig niet uitmaakt omdat het vermoeden weerlegbaar is, verwerpt Toulson: aanwijzing van een land ‘changes the complexion of the analysis of the claim’.

Het hoofdcriterium is of in een land in het algemeen en duurzaam geen vervolging plaatsvindt (3.37f VV 2000 en Bijlage 1 Procedurerichtlijn). Battjes merkt op dat landen als Marokko en Senegal door de staatssecretaris zijn aangemerkt als veilig, met uitzondering van LHBTI. Dat betekent volgens Battjes dat de aanmerking van deze landen als veilig niet aan hen kan worden tegengeworpen, en hen dus ook niet benadeelt. De vraag dringt zich op of de Procedurerichtlijn zo’n gedeeltelijke aanmerking toestaat. Volgens Battjes ligt dat op basis van de tekst van de richtlijn niet voor de hand: deze spreekt namelijk van aanmerking van een land als veilig, en wel ten aanzien van personen die de nationaliteit van die staat hebben. Ook conceptueel ligt dat niet voor de hand, aldus Battjes. Aanmerking beoogt volgens hem snellere afdoening op de enkele grond dat iemand de nationaliteit van dat land heeft, en de afwezigheid van vervolging en mishandeling in het algemeen.

Widdershoven daarentegen meent dat uit de Procedurerichtlijn niet valt af te leiden dat de aanmerking van een land als veilig, met uitzondering van een bepaalde groep, niet mogelijk zou zijn (punt 4.12 e.v. conclusie). De Procedurerichtlijn bepaalt niets over de toelaatbaarheid om bij de aanmerking een voorbehoud te maken voor bepaalde groepen. De optie ‘veilig’, met uitzondering voor bepaalde groepen acht Widdershoven niet in strijd met het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. De generieke uitzondering van de minderheidsgroep heeft tot gevolg dat zij die aannemelijk hebben gemaakt dat zij tot die groep behoren, anders dan vreemdelingen uit een (volledig) veilig land, niet meer individueel aannemelijk hoeven maken dat het land voor hen ook anderszins niet veilig is.[42] Aangezien het gevaar voor die groep generiek is, ligt dat voor de hand, aldus Widdershoven. Hij ziet dan ook geen bezwaren tegen het als veilig aanmerken van een land, met uitzondering van bepaalde (minderheids)groepen. Widdershoven geeft aan dat de staatssecretaris Marokko en Senegal heeft aangemerkt als veilige landen van herkomst, met uitzondering van LHBTI, kennelijk omdat hij deze uitzondering in het licht van de geldende internationale en unieregelgeving toelaatbaar acht. Widdershoven acht dit standpunt correct.

Widdershoven concludeert als volgt[43]:

  • Een land kan niet ‘algemeen gezien’ als veilig land worden aangemerkt als voor vooraf duidelijk identificeerbare (minderheids)groepen van een zekere omvang, zoals LHBTI of vrouwen, systematisch gevaar op vervolging of een onmenselijke behandeling bestaat.
  • Een land kan evenmin als veilig land worden aangemerkt als de veiligheidssituatie fluïde is of als delen van dat land onveilig zijn, tenzij het onveilige deel een bijzonder klein deel van dat land betreft.
  • De staatssecretaris kan een land aanmerken als veilig land met uitzondering van vooraf duidelijk identificeerbare (minderheids)groepen van een zekere omvang, zoals LHBTI of vrouwen.
  • De staatssecretaris kan een land aanmerken als een duidelijke scheidslijn kan worden aangebracht tussen het veilige en het niet-veilige deel.

 

Ik dacht aanvankelijk dat Widdershoven nog een onderscheid maakte tussen kwetsbare (minderheids)groepen en (minderheids)groepen die systematisch worden vervolgd en dat hij van mening is dat de staatssecretaris alleen een uitzondering mag maken voor kwetsbare (minderheids)groepen, maar een land nooit als veilig land van herkomst kan aanmerken als een duidelijk identificeerbare groep systematisch wordt vervolgd. Bij herlezing van zijn conclusie vraag ik me echter af of hij toch niet uitdrukkelijk de mogelijkheid openlaat voor de staatssecretaris om een uitzondering te maken voor duidelijk identificeerbare (minderheids)groepen van een zekere omvang voor wie systematisch gevaar op vervolging of een onmenselijke behandeling bestaat. De staatssecretaris heeft hoe dan ook laten weten dat hij een land niet als veilig land van herkomst zal aanwijzen als er in dat land groepen zijn waarvan vaststaat dat die hebben te vrezen voor vervolging of blootstelling aan een praktijk van onmenselijke behandelingen in de zin van artikel 3 van het EVRM omdat dan niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.37f van het VV 2000.[44] Ik neem aan dat de staatssecretaris hiermee ook bedoelt dat hij een land niet als veilig land van herkomst zal aanwijzen als voorgaande voor slechts één groep, bijvoorbeeld LHBTI, geldt.

De discussie of de staatssecretaris een land als veilig land van herkomst kan aanmerken als hij een groep uitzondert, speelt ook in de jurisprudentie. De rechtbank, zittingsplaats Groningen, overwoog in de uitspraak van 23 augustus 2016[45], met betrekking tot de conclusie van de staatssecretaris om ten aanzien van Marokko een uitzondering te maken voor LHBTI’s als volgt:
7.1. In Procedurerichtlijn I (2008/85/EG) is (destijds) de mogelijkheid gecreëerd om te komen tot:
Een gemeenschappelijke minimumlijst van de Raad (artikel 29 lid 1);
– Een nationale lijst (art. 30 lid 1).

De nationale lijst kende in het eerste lid de mogelijkheid aan lidstaten toe om ‘een deel van een land als veilig aan te merken indien de voorwaarden voor dat deel zijn vervuld.’

7.2. Voor de totstandkoming van Procedurerichtlijn II (2013/32/EU) zijn wijzigingen voorgesteld die moeten leiden tot een meer samenhangende toepassing van het begrip veilig land van herkomst, op basis van gemeenschappelijke materiële vereisten (zie: COM(2009) 554, blz. 8).

7.3. De in artikel 30, eerste lid, van Richtlijn 2005/95/EG neergelegde mogelijkheid om delen van een land uit te zonderen is niet teruggekeerd in Richtlijn 2013/32/EU. Uit het onderliggende ‘commission staff working document’ (zie: SEC (2009) 1376), en meer in het bijzonder blz. 34-35, is op te maken dat verschillende opties de revue zijn gepasseerd en dat er acht op is geslagen dat Richtlijn 2005/85/EG de mogelijkheid kent delen van een land uit te zonderen. Over de optie die mogelijkheid te schrappen wordt het volgende overwogen: ‘The material requirements for the designation would improve, since the safety of the entire territory is a pre-condition for including a safe country in a common list.’

7.4. De rechtbank legt de schrapping van de in artikel 30, eerste lid, en artikel 30, derde lid, van Richtlijn 2005/85/EG geboden mogelijkheid delen of groepen uit te zonderen zo uit, dat deze mogelijkheid door Richtlijn 2013/32/EU niet langer wordt geboden. Dit betekent dat de situatie voor LHBT’ers dient te worden meegewogen bij de beoordeling of een land voldoet aan de eisen die Richtlijn 2013/32/EU stelt aan een veilig land van herkomst.”

In een Tunesische zaak bij de rechtbank, zittingsplaats Middelburg, werd door de vreemdeling een beroep gedaan op voormelde uitspraak van 23 augustus 2016. De rechtbank oordeelde in de uitspraak van 22 december 2016[46] dat zij, anders dan zittingsplaats Groningen, van oordeel is dat uit Richtlijn 2013/32/EU niet volgt dat de aanmerking van een land als veilig, met uitzondering van een bepaalde groep, niet mogelijk zou zijn. De rechtbank, zittingsplaats Middelburg, vindt steun voor dit oordeel in de punten 4.12 tot en met 4.15 van de conclusie van Widdershoven van 20 juli 2016. In de al eerder genoemde MK-uitspraak van Arnhem van 26 januari 2017[47] concludeert de rechtbank dat uit de tekst en de toelichting bij de totstandkoming van de herziene Procedurerichtlijn volgt dat het niet (langer) mogelijk is om delen van een land als veilig aan te merken of een land als veilig aan te merken voor bepaalde groepen van de bevolking. Daartoe overweegt de rechtbank dat voor de uitleg van het begrip ‘veilig land van herkomst’ in de herziene Procedurerichtlijn allereerst van belang is de uitleg van dat begrip in haar voorganger, Richtlijn 2005/85/EG. De oude richtlijn kende afwijkende bepalingen met betrekking tot de aanwijzing van landen als veilige landen van herkomst. Op grond van artikel 29 van die richtlijn kon een gemeenschappelijke minimumlijst van veilige landen van herkomst worden opgesteld aan de hand van de in bijlage II opgenomen criteria (de gemeenschappelijke lijst). Op grond van artikel 30, eerste lid, konden lidstaten ook andere landen aanwijzen op grond van diezelfde criteria (de nationale lijsten). Plaatsing op een nationale lijst kon ook inhouden dat een deel van een land als veilig werd aangemerkt indien de voorwaarden voor dat deel van het land waren vervuld. Op grond van artikel 30, tweede en derde lid, ten slotte, konden lidstaten wetgeving die op 1 december 2005 van kracht was handhaven voor de nationale aanmerking van een land of een deel van een land als veilig, of de aanmerking van een land of een deel van een land als veilig voor een specifieke groep van personen in dat land of dat deel van dat land (de stand still bepaling). Bij toepassing van de stand still bepalingen golden minder strenge materiële eisen dan die opgenomen in bijlage II bij de richtlijn.

Volgens de rechtbank, zittingsplaats Arnhem, volgt reeds uit de tekst van deze artikelen 29 en 30 van Richtlijn 2005/85/EG dat waar in artikel 29 en artikel 30 werd gesproken van ‘veilig land’, daarmee niet impliciet ook werd bedoeld ‘deel van een land’ of ‘specifieke groep van personen in dat land’. Als die begrippen waren inbegrepen in het woord ‘land’ valt niet in te zien waarom ze in artikel 30 nog specifiek zouden moeten worden genoemd. Dezelfde conclusie volgt ook uit de totstandkoming van Richtlijn 2005/85/EG. Het oorspronkelijke voorstel (COM(2000) 578 final) bevatte geen mogelijkheid tot het aanwijzen van delen van landen of bevolkingsgroepen als veilig. Deze mogelijkheden zijn pas later, op verzoek van het Verenigd Koninkrijk, en ondanks aanvankelijke bedenkingen van aan aantal lidstaten, toegevoegd (zie onder meer 12888/1/03 REV 1, ANNEX, pagina 8).

Naar het oordeel van de rechtbank past deze conclusie ook in de structuur van die artikelen, waar de hoofdregel (de gemeenschappelijke lijst) alleen betrekking heeft op landen, de minst verstrekkende facultatieve bepalingen (de nationale lijsten) betrekking kunnen hebben op landen of delen van landen, en de meest verstrekkende facultatieve bepalingen (de standstill bepalingen) betrekking kunnen hebben op landen, delen van landen of bevolkingsgroepen. Dat het begrip ‘land’ niet mede omvat ‘delen van een land’ wordt ten slotte expliciet bevestigd in het “Commission staff working document” van 21 oktober 2009 ten behoeve van het opstellen van de herziene Procedurerichtlijn (SEC(2009)1376, p. 35). Daarin wordt vermeldt dat de veiligheid van het gehele grondgebied een voorwaarde is om een veilig land in de gemeenschappelijke lijst op te nemen. Waarom die voorwaarde met betrekking tot specifieke groepen in het land niet zou gelden, valt niet in te zien. Aldus de rechtbank. Op grond van het vorenstaande wordt geoordeeld dat uit de tekst, totstandkoming en structuur van Richtlijn 2005/85/EG volgt dat aanwijzing van een land als veilig land van herkomst in de zin van die richtlijn in beginsel slechts mogelijk was voor het gehele grondgebied en voor de gehele bevolking. Aanwijzing van een deel van het grondgebied als veilig of (een deel van) een land als veilig voor een deel van de bevolking, was slechts mogelijk onder specifiek in artikel 30 van de richtlijn genoemde omstandigheden.

Zittingsplaats Arnhem wijst verder op de bijlage op het voorstel voor de herziene Procedurerichtlijn (COM)(2009) 554 final ANNEX, pagina 15), waarin het volgende is opgenomen: ‘The substantive criteria for the national designation of safe countries of origin are further clarified in this article. In essence, the amendment aim to ensure that the applicant of the notion is subject to the same conditions in all Member States covered by the Directive. Firstly, the optional provision allowing Member States to apply the notion to part of a country is also deleted. The material requirements for the national designation must therefore be fulfilled with respect to the entire territory of a country. It is further proposed to delete the stand still clauses which allow Member States to derogate from the material requirements in respect with a country or part of a country and/or to apply the notion to a specified group in that country or in part of that country.’

Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat de mogelijkheid om delen van landen als veilig aan te merken, expliciet is geschrapt, waarbij is bevestigd dat de materiële voorwaarden voor aanwijzing om die reden moeten worden vervuld ten aanzien van het gehele grondgebied van een land. Verder volgt uit de aangehaalde tekst dat ook de standstill‑bepalingen expliciet zijn geschrapt. Daarmee is de enige mogelijkheid die onder Richtlijn 2005/85/EG bestond om landen als veilig aan te merken voor groepen van de bevolking, komen te vervallen. Dat het weergegeven citaat slechts betrekking heeft op het schrappen van de mogelijkheid om af te wijken van de materiële voorwaarden voor aanwijzing, zoals de staatssecretaris stelt, volgt de rechtbank niet. Zowel het afwijken van de materiële voorwaarden voor aanwijzing, als het aanwijzen van bevolkingsgroepen was volgens de rechtbank slechts mogelijk met toepassing van de standstill‑bepalingen, zoals wordt bevestigd in deze toelichting. Met het schrappen van de standstill-bepalingen vervallen beide mogelijkheden.

Het betoog van de staatssecretaris dat Algerije niet wordt aangemerkt als veilig voor een bepaalde groep in de bevolking, maar een bepaalde groep in de bevolking van die aanmerking als veilig wordt uitgezonderd en dat dit juist begunstigend is, wordt niet gevolgd door de rechtbank. Volgens haar is in beide gevallen sprake van het aanmerken van een land als veilig voor een deel van de bevolking en niet veilig voor een ander deel. Op Algerije toegespitst valt niet in te zien waarom het een verschil zou moeten maken of Algerije als veilig wordt aangemerkt voor dat deel van de bevolking dat niet tot de LHBTI’s behoort, of dat heel Algerije als veilig wordt aangemerkt met uitzondering van dat deel van de bevolking dat wél tot de LHBTI’s behoort, aldus de rechtbank in haar uitspraak van 26 januari 2017.

De Afdeling heeft zich in de uitspraak van 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:210) uitgelaten over de vraag of de staatssecretaris bij de aanwijzing van Marokko als veilig land van herkomst een uitzondering kan maken voor groepen, in dit geval LHBTI’s. De staatssecretaris had bij de Afdeling betoogd dat uit het schrappen van artikel 30, eerste en derde lid, van de oude Procedurerichtlijn (Richtlijn 2005/85/EG) niet blijkt dat de huidige Procedurerichtlijn (Richtlijn 2013/32/EU) in de weg staat aan de door hem bij de aanwijzing gemaakte uitzondering voor een vooraf duidelijk identificeerbare groep. De staatssecretaris had verder aangevoerd dat Marokko, anders dan de rechtbank, zittingsplaats Groningen, had overwogen, voldoet aan de in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000 en artikel 3.37f van het VV 2000 neergelegde vereisten om een land aan te wijzen als veilig land van herkomst. De staatssecretaris stelde zich in de toelichting op het standpunt dat de uitzondering voor een groep recht doet aan het doel en de strekking van de huidige Procedurerichtlijn, waaraan het Vluchtelingenverdrag en het EVRM ten grondslag liggen. Hij wees op artikel 31, tweede lid, van de huidige Procedurerichtlijn en punt 18 van de considerans daarbij, waaruit volgt dat lidstaten ervoor zorgen dat de behandelingsprocedure zo spoedig mogelijk wordt afgerond, onverminderd een behoorlijke en volledige behandeling, wat volgens de richtlijn in het belang is van zowel de lidstaten als personen die om internationale bescherming verzoeken.[48]

Volgens de staatssecretaris blijkt noch uit de tekst noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van de huidige Procedurerichtlijn dat die richtlijn in de weg staat aan het maken van een uitzondering voor een groep bij de aanwijzing van een land als veilig land van herkomst. De staatssecretaris stelde zich in dat kader op het standpunt dat uit het schrappen van artikel 30, eerste tot en met vierde lid, van de oude Procedurerichtlijn en wat daarover is opgemerkt in de totstandkomingsgeschiedenis van de huidige Procedurerichtlijn niet volgt dat het uitzonderen van een groep op de door hem gekozen wijze in strijd is met die richtlijn. Hij voerde bij de Afdeling aan dat aan de door de rechtbank aangehaalde passage uit het “Commission staff working document” (blz. 35) niet de conclusie kan worden verbonden dat het uitzonderen van een groep niet mogelijk is. Ook uit de tekst van de “Proposal for a Directive of the European Parliament and of the Council on minimum standards on procedures in Member States for granting and withdrawing international protection (Recast), ANNEX” van 21 oktober 2009 (COM(2009) 554 final ANNEX, blz. 51) kan dit volgens de staatssecretaris niet worden afgeleid. Volgens de staatssecretaris staat in die passage niets over het al dan niet toelaatbaar zijn van de uitzondering van groepen. Een uitzondering voor een groep betekent bovendien niet dat een land in het algemeen niet als veilig land van herkomst kan worden aangewezen.

Verder had de staatssecretaris in de brief van 30 november 2016, waarin hij vragen van de Afdeling beantwoordt, en ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat hij een bepaalde groep alleen uitzondert, omdat hij bij de beoordeling van een asielaanvraag van een vreemdeling die tot die groep behoort er niet op voorhand van wil uitgaan – zoals hij dat wel doet bij andere vreemdelingen uit zo’n veilig land – dat hij bij eventuele problemen de bescherming van de autoriteiten kan krijgen. Volgens de staatssecretaris is dit bijvoorbeeld het geval als de wetgeving in een land, zoals in dit geval Marokko, homoseksuele handelingen verbiedt en er signalen zijn dat die wet in een enkel geval ook is toegepast en zulke handelingen zijn bestraft. De staatssecretaris lichtte toe dat de uitzondering voor een groep niet betekent dat die groep in het land van herkomst te vrezen heeft voor vervolging of blootstelling aan een praktijk van onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM. Dat kan louter uit dit voorbehoud niet worden afgeleid, aldus de staatssecretaris.[49] Hij wijst, zo zei hij, hoe dan ook een land niet als veilig land van herkomst aan als er in dat land groepen zijn waarvan vaststaat dat die een dergelijke behandeling ten deel zou vallen. Naar de mening van de staatssecretaris kan dan namelijk niet van een veilig land van herkomst worden gesproken, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.37f van het VV 2000.

Voorts gaf de staatssecretaris bij de Afdeling aan dat het concept veilig land van herkomst volgens hem vooral een procedureel doel dient. Dat hij een bepaalde groep uitzondert bij de aanwijzing van een land als veilig land van herkomst, is volgens hem daarbinnen evenzeer een maatregel van vooral procedurele betekenis. Asielaanvragen van vreemdelingen uit veilige landen van herkomst worden afgedaan in de versnelde asielprocedure, als neergelegd in artikel 3109ca van het Vb 2000. Een asielaanvraag van een vreemdeling die tot een uitgezonderde groep behoort, of stelt daartoe te behoren, wordt ingevolge artikel 3.109ca, zevende lid, van het Vb 2000 niet in de versnelde procedure behandeld, maar in de algemene asielprocedure met bijbehorende rust- en voorbereidingstermijn. Dit gebeurt als na het gehoor veilig land van herkomst blijkt dat de vreemdeling tot die groep behoort, dan wel op dat moment niet zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat hij hiertoe niet behoort.

De Afdeling overweegt in haar uitspraak van 1 februari 2017 dat de ontstaansgeschiedenis een rol kan spelen bij de uitleg van een richtlijn als deze eenduidig is en duidelijke aanwijzingen verschaft voor een bepaalde uitleg. Omdat de rechtbank de onverbindendverklaring met name heeft gebaseerd op de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van de huidige Procedurerichtlijn heeft de Afdeling eerst onderzocht of daaruit is af te leiden dat een uitzondering mogelijk is of niet. Volgens de Afdeling staat de Nederlandse tekst van de huidige Procedurerichtlijn een uitzondering voor bepaalde groepen bij aanwijzing van een land als veilig land van herkomst weliswaar niet uitdrukkelijk toe, maar verbiedt de tekst een dergelijke uitzondering evenmin. Dit geldt ook voor de andere taalversies, aldus de Afdeling. Zij is van oordeel, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dat uit het enkel niet opnemen van een met artikel 30, eerste en derde lid, van de oude Procedurerichtlijn overeenkomende bepalingen in de huidige Procedurerichtlijn – en daarmee, voor zover hier van belang, de uitdrukkelijke mogelijkheid om een land als veilig land van herkomst aan te wijzen voor een specifieke groep – daarom niet kan worden afgeleid dat het in strijd is met de huidige Procedurerichtlijn om een land aan te wijzen als veilig land van herkomst met een uitzondering voor een bepaalde groep. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de huidige Procedurerichtlijn, in het bijzonder COM(2009) 554 final ANNEX (blz. 5) blijkt niet dat het uitzonderen van één of meer groepen van de aanwijzing van een land als veilig land van herkomst niet mogelijk is. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris in zijn brief van 30 november 2016 en ter zitting terecht heeft opgemerkt dat uit voormeld stuk alleen blijkt dat de standstill-bepaling niet wordt opgenomen in de huidige Procedurerichtlijn. Hieruit blijkt niet meer dan de wens om nationale regelingen die dateren van vóór de inwerkingtreding van de oude Procedurerichtlijn en die niet hoefden te voldoen aan de in de richtlijn gestelde vereisten, te beëindigen. Overigens betreft het in dit geval, zo merkt de Afdeling op, de omgekeerde situatie van die uit de oude Procedurerichtlijn (zie ook punt 4.12 van de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal). De oude Procedurerichtlijn stond immers uitdrukkelijk toe dat een lidstaat een land als veilig land van herkomst aanwees voor een specifieke groep van personen, terwijl de staatssecretaris nu een land van herkomst als veilig aanwijst met een uitzondering van één of meer groepen.

Ook uit de door de rechtbank aangehaalde passage uit het “Commission staff working document” (blz. 34-35) kan volgens de Afdeling niet worden afgeleid dat de gemaakte uitzondering ontoelaatbaar is. Zoals ook toegelicht door de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling, worden in voormeld document vier opties voor een nieuwe regeling over het concept veilig land van herkomst besproken. Die passage gaat niet over de uitzondering waar het in dezen om gaat. Bovendien kan aan een enkele opmerking daarover in de voorbereidende fase van de huidige Procedurerichtlijn in het kader van een voorstel dat uiteindelijk niet is overgenomen, niet de door de rechtbank daaraan toegekende waarde worden gehecht.

Wat betreft de context en doelstelling van de huidige Procedurerichtlijn heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de Afdeling terecht op artikel 31, tweede lid, en punt 18 van de considerans gewezen. Daaruit volgt dat lidstaten ervoor zorgen dat de behandelingsprocedure zo spoedig mogelijk wordt afgerond, onverminderd een behoorlijke en volledige behandeling, wat volgens de richtlijn in het belang is van zowel de lidstaten als personen die om internationale bescherming verzoeken. Dit laat het uitgangspunt van de huidige Procedurerichtlijn en het gemeenschappelijk Europees asielstelsel onverlet dat bescherming aan asielzoekers wordt geboden, tenzij zij niet te vrezen hebben voor vervolging of onmenselijke behandelingen, mede omdat zij daartegen – alsnog of opnieuw – in hun land van herkomst bescherming kunnen inroepen. Het Vluchtelingenverdrag en het EVRM liggen immers aan de basis van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, waarvan de huidige Procedurerichtlijn deel uitmaakt.[50] De Afdeling verwijst daarbij naar het arrest van het Hof van 2 december 2014, A. B. en C., ECLI:EU:C:2014:2406, punt 45).

De Afdeling overweegt verder dat zij zich over de aanwijzing van een land als veilig land van herkomst binnen die context en systematiek al eerder heeft uitgelaten in haar uitspraak van 14 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2474). Namelijk dat die aanwijzing een maatregel is van procedurele betekenis. Het maken van een uitzondering voor een vooraf duidelijk identificeerbare groep van een zekere omvang, zoals LHBTI’s uit Marokko, op basis van zorgvuldig en inzichtelijk onderzoek is dat in de ogen van de Afdeling eveneens, reeds omdat die uitzondering gevolgen heeft voor de behandelingsprocedure van de aanvraag van de vreemdeling die tot die uitgezonderde groep behoren. Hun asielaanvragen worden, anders dan de aanvragen van vreemdelingen die niet tot zo’n groep behoren, onderzocht en beoordeeld binnen de gebruikelijke asielprocedure, dat wil zeggen de procedure waarbinnen de staatssecretaris ook asielaanvragen behandelt van vreemdelingen die niet afkomstig zijn uit veilige landen van herkomst. In de optiek van de Afdeling past het uitzonderen van een bepaalde groep binnen het omschreven doel en de opzet van de huidige Procedurerichtlijn, en het vereiste dat – ook als een vreemdeling afkomstig is uit zo’n veilig land – elke asielaanvraag individueel beoordeeld wordt, zoals uitdrukkelijk in artikel 36, eerste lid, van de huidige Procedurerichtlijn wordt voorgeschreven.[51]

Naar het oordeel van de Afdeling draagt het uitzonderen van een bepaalde groep bij aan het waarborgen van de door het Vluchtelingenverdrag en het EVRM vereiste bescherming van asielzoekers, strookt het met de considerans, de context en de doelstellingen van de huidige Procedurerichtlijn en past het daarom binnen de doelstellingen van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel als geheel.[52] Het maken van zo’n uitzondering is derhalve rechtmatig, aldus de Afdeling.

De Afdeling laat voorts weten dat de door de staatssecretaris gemaakte uitzondering voor LHBTI’s ook in lijn is met het standpunt van de UNHCR. In dat kader wijst de Afdeling op het stuk “Improving Asylum Procedures, Comparative analysis and recommendations for law and practice” van de UNHCR van maart 2010 (blz.65-66).[53] Door een uitzondering te maken voor vreemdelingen die behoren tot groepen, waarvoor uit algemene informatie blijkt dat de positie zorgwekkend is, en asielaanvragen van vreemdelingen behorend tot die groepen niet in de versnelde asielprocedure te behandelen, wordt de daarin door de UNHCR gewenste zorgvuldigheid en aandacht voor de individuele beoordeling bewerkstelligd. Hierin vindt de Afdeling ook steun in de door de staatsraad advocaat-generaal in punt 4.14 van zijn conclusie genoemde bronnen, als de Commissie Meijers en het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten. Zo heeft de Commissie Meijers in de “Note on an EU list of safe countries of origin, Recommendatiomns and amendments” van 5 oktober 2015 de Europese Commissie aanbevolen in de huidige Procedurerichtlijn uitdrukkelijk te voorzien in een mogelijkheid om – als een land niet volledig veilig is dat land op de Europese of nationale lijst van veilige landen van herkomst te plaatsen met een uitzondering van één of meer specifieke groepen.[54] Ook het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten heeft in de “Opinion concerning an EU common list of safe countries of origin” van 23 maart 2016 (blz. 22) uitdrukkelijk aandacht gevraagd voor de positie van minderheidsgroepen. Door een bepaalde groep uit te zonderen, geeft de staatssecretaris blijk van bijzondere aandacht voor de positie van die groep, in het licht van de algemene veiligheidssituatie in een land van herkomst. Volgens de Afdeling betekent dit overigens niet dat de uitgezonderde groep in het land van herkomst te vrezen heeft voor vervolging of blootstelling aan een praktijk van onmenselijke behandelingen in de zin van artikel 3 van het EVRM.[55]

Samenvattend sluit de Afdeling aan bij de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal dat het mogelijk is om een land als veilig land van herkomst aan te wijzen met een uitzondering voor één of meer groepen.[56] Uit het enkele niet opnemen in de huidige Procedurerichtlijn van een met artikel 30, eerste en derde lid, van de oude Procedurerichtlijn overeenkomende bepaling die voorziet in de uitdrukkelijke mogelijkheid om een land als veilig land van herkomst met een uitzondering voor een bepaalde groep in strijd is met de huidige Procedurerichtlijn. Dat in de Vw 2000, noch in het Vb 2000 en het VV 2000 uitdrukkelijk is voorzien in de mogelijkheid dat een land als veilig land van herkomst met een uitzondering voor en bepaalde groep leidt de Afdeling niet tot een ander oordeel, omdat, zoals ook de staatsraad advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 4.15 van zijn conclusie, de gemaakte uitzondering in procedureel opzicht begunstigend werkt voor vreemdelingen die behoren tot de uitgezonderde groep, zodat daarvoor geen uitdrukkelijke wettelijke grondslag nodig is.

Is het laatste woord hierover gesproken? Zullen met name de zittingsplaatsen Groningen en Arnhem zich kunnen vinden in de conclusies die de Afdeling trekt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de huidige Procedurerichtlijn?

Verder lijkt de Afdeling, anders dan de staatssecretaris, de mogelijkheid open te laten om een land als veilig land van herkomst aan te merken, zelfs als een duidelijk identificeerbare groep van een zekere omvang daar systematisch wordt vervolgd. Interpreteren de Afdeling en de staatssecretaris de huidige Procedurerichtlijn hier anders?

Als de Afdeling deze ruime interpretatie voorstaat, is dan niet de vraag gerechtvaardigd hoeveel groepen kunnen worden uitgezonderd, wil een land “algemeen gezien” nog als veilig land van herkomst worden aangemerkt? Onbegrensd, omdat het begunstigend is voor diegenen die worden uitgezonderd en omdat op die manier juist recht wordt gedaan aan het Vluchtelingenverdrag en het EVRM? Of toch niet, omdat lidstaten dan het concept veilige landen van herkomst en een gemeenschappelijk Europees asielstelsel geweld (kunnen) aandoen als hen de mogelijkheid wordt geboden om delen van een land uit te zonderen en tevens ongelimiteerd voor specifieke groepen, daarbij inbegrepen groepen waarvan de individuele leden vrezen voor vluchtelingrechtelijke vervolging of bij terugkeer naar hun land een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, een exceptie te maken?

Stijn, 1 februari 2017[57]
[1] Zie de Conclusie van staatsraad advocaat-generaal Widdershoven van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2040, paragraaf 5.11. Widdershoven verwijst hierbij ook naar paragraaf C2/7.2 van de Vc 2000, waarin is bepaald dat de IND onderzoekt of het land in het algemeen als veilig kan worden aangemerkt en de vreemdeling moet onderbouwen dat het land van herkomst van de vreemdeling in zijn geval niet als veilig land kan worden aangemerkt.
[2] Zie tevens paragraaf C2/7.2 van de Vc 2000.
[3] Zie onder meer de brief van de staatssecretaris van 9 februari 2016 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Kamerstukken II, 2015-2016, 19 637, nr. 2123, p. 2. Spoor 1 zijn de Dublinzaken, spoor 2 zijn de zaken van vreemdelingen die afkomstig zijn uit een veilig land of de zaken waarin vreemdelingen in een andere EU-lidstaat legaal verblijf hebben, spoor 3 zijn de evidentie inwilligingen, spoor 4 is de algemene asielprocedure en spoor 5 zijn de evidente inwilligingen na kort onderzoek.
[4] Zie ook conclusie Widdershoven, punt 5.7.
[5] Een sterke aanwijzing daarvoor is te vinden in rechtsoverweging 3.4.2. van de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2474.
[6] Is het uitvoeren van de doodstraf in bepaalde staten van de VS geen behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM dan?
[7] ECLI:NL:RVS:2016:2474.
[8] ECLI:NL:RVS:2016:2040.
[9] Ik kan voor het buiten toepassing verklaren in dit soort zaken zo snel geen voorbeeld bedenken.
[10] ECLI:NL:RBDHA:2016:6136.
[11] Conclusie Widdershoven, punt 5.10.
[12] ECLI:NL:RVS:2016:890 en ECLI:NL:RVS:2016:891.
[13] Conclusie Widdershoven, punt 5.9.
[14] Conclusie Widdershoven, punt 5.14.
[15] ECLI:NL:RVS:2016:4165.
[16] Afdeling 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2474, rechtsoverweging 3.8.1.
[17] ECLI:NL:RBDHA:2016:15512.
[18] ECLI:NL:RVS:2017:209.
[19] Zie rechtsoverweging 5.5. van die uitspraak: “Dit rapport dateert van voor de aanwijzing en heeft de staatssecretaris ten onrechte niet eerder bij zijn besluitvorming betrokken.”
[20] Zie rechtsoverweging 5.5.
[21] Zie ABRvS 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:209, rechtsoverwegingen 5.2 en 5.3.
[22] ECLI:NL:RVS:2017:13.
[23] LHBTI staat voor Lesbiennes, Homoseksuelen, Biseksuelen, Transgenders en Interseksuelen.
[24] Het Supreme Court in de zaak Jamar Brown.
[25] Wikitravel, http://wikitravel.org//nl/Jamaica
[26] Vergelijk ABRvS 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:210), rechtsoverweging 6.3.
[27] Zaaknummer AWB 16/19853, ECLI:NL:RBDHA:2016:12152.
[28] Zo eerder al Rb. Groningen 31 augustus 2016, in zaaknummer AWB 16/17065 (ECLI:NL:RBDHA:2016:9971).
[29] Voorzieningenrechter Afdeling 8 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3005).
[30] ABRvS 1 februari 2017, in zaak nrs. 201607902/1/V2 en 201606592/1 (ECLI:NL:RVS:2017:209 en ECLI:NL:RVS:2017:210).
[31] De staatssecretaris doet hetzelfde of iets soortgelijks ten aanzien van Ghana, India, Marokko en Senegal.
[32] Rb. Utrecht 22 december 2016, in zaaknummers AWB 16/27631 en AWB 16/27632 (ECLI:NL:RBMNE:2016:7056): De staatssecretaris heeft Tunesië terecht aangemerkt als veilig land van herkomst. Zie ook Rb. Middelburg 22 december 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:16228), zij het dat de vreemdeling in die zaak kennelijk niet de door de staatssecretaris gebruikte bronnen en de daaruit door de staatssecretaris getrokken conclusie had betwist.
[33] 11e editie, 15 oktober 2016.
[34] ECLI:NL:RBDHA:2016:15842.
[35] ECLI:NL:RBDHA:2017:77.
[36] ECLI:NL:RBDHA:2017:742.
[37] Op 17 januari 2017 in de Nederlandse pers het bericht dat TUI en Corendon 1600 vakantiegangers willen terughalen vanwege de gespannen situatie in Gambia. De nationale luchthaven is echter dicht op dat moment.
[38] Verwijzing naar het televisieprogramma ’Ik vertrek’.
[39] Gepubliceerd in A&MR 2016 Nr. 6/7 vanaf pagina 275.
[40] Afdeling van 19 maart 2004, JV 2004/201 en ECLI:NL:RVS:2004:AO9811.
[41] Afdeling van 24 april 2015, JV 2015/133 en ECLI:NL:RVS:2015:1347.
[42] Bedoelt Widdershoven dat vreemdelingen die aannemelijk hebben gemaakt tot een uitzonderingsgroep te behoren in alle gevallen voor internationale bescherming in aanmerking komen?
[43] Conclusie Widdershoven punt 4.20.
[44] Zie ABRvS 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:210), rechtsoverweging 6.3.
[45] ECLI:NL:RBDHA:2016:9971.
[46] ECLI:NL:RBDHA:2016:16228.
[47] ECLI:NL:RBDHA:2017:742.
[48] Wat zegt het zo spoedig mogelijk afronden over het mogen maken van een uitzondering?
[49] Maar zeg je met het maken van een uitzondering dan niet dat de groep niet afkomstig is uit een veilig land van herkomst? Wat betekent het maken van een uitzondering dan concreet, staatssecretaris?
[50] Maar is dat ook niet mogelijk met de enkele vaststelling dat in een bepaald land in zijn algemeenheid bescherming wordt geboden?
[51] Zeker, maar dat geldt ook voor de vreemdelingen die niet tot zo’n uitzonderingsgroep behoren.
[52] Dan moet wel elke lidstaat die uitzondering maken.
[53] Die pagina’s in het UNHCR- rapport zien volgens mij op het persoonlijk interview van de vreemdeling. Ik lees in ieder geval niets terug over het maken van uitzonderingen ter bevordering van de zorgvuldigheid.
[54] Wijst deze aanbeveling er juist niet op dat een en ander niet duidelijk (genoeg) is?
[55] Nee, want in dat geval zal de staatssecretaris dat land niet als veilig land van herkomst aanmerken, zo begrijp ik zijn standpunt zoals is weergegeven in rechtsoverweging 6.3 van de uitspraak.
[56] De Afdeling maakt hierbij geen uitdrukkelijk voorbehoud voor groepen die bloot staan aan systematische vervolging.
[57] Deze notitie was grotendeels al geschreven voor een interne cursus die eind januari 2017 werd gegeven bij de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch. De Afdelingsuitspraken van 1 februari 2017 waren toen nog niet bekend, maar zijn in deze versie verwerkt. Derden kunnen aan deze notitie geen rechten ontlenen.

 

Vaarwel Ne Bis

Bij uitspraak van 22 juni 2016[1] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) geoordeeld dat bestuursrechters het zogenoemde ne bis-beoordelingskader niet langer mogen toepassen bij opvolgende asielaanvragen.

Het ne bis-beginsel houdt in dat eenzelfde geschil niet voor de tweede keer aan de rechter kan worden voorgelegd. De Afdeling heeft altijd gezegd dat dit beginsel voor de bestuursrechtspraak in vreemdelingenzaken nader invulling vindt in het bepaalde in artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 69 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De Afdeling voegde daaraan toe dat regels inzake de toegang tot de rechter niet ter vrije beschikking van partijen staan, maar van openbare orde zijn. De bestuursrechter moest dan ook ambtshalve (zelfstandig) beoordelen of de asielzoeker bij zijn tweede of latere asielaanvragen iets wezenlijks nieuws naar voren had gebracht ten opzichte van zijn vorige asielprocedure(s).

Zeer bijzonder is het dan ook dat de Afdeling in haar uitspraak van 22 juni 2016 aan bestuursrechters in asielzaken voorschrijft dat zij het ne bis–beginsel niet langer zullen toepassen. Is dit beginsel dan niet langer van openbare orde, Afdeling?

De argumentatie die de Afdeling geeft voor het feit dat zij het ne bis-beoordelingskader in asielzaken verlaat, is als volgt.

De Afdeling wijst erop dat de beslisautoriteit op grond van Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn) asielaanvragen op verschillende manieren kan afdoen. De beslisautoriteit kan – als geen verblijfsvergunning wordt verleend – een asielaanvraag buiten behandeling stellen, afwijzen als ongegrond, afwijzen als kennelijk ongegrond of niet-ontvankelijk verklaren. De Afdeling ziet in de keuze van de wetgever, om de uitdrukkelijk voor de behandeling van opvolgende asielaanvragen bedoelde systematiek uit de Procedurerichtlijn onverkort in de Vw 2000 te implementeren, aanleiding om het ne bis-beoordelingskader in asielzaken niet langer toe te passen. Hierbij betrekt de Afdeling dat bij de totstandkoming van de implementatiewetgeving aan de orde is geweest of de manier waarop de staatsecretaris de beoordelingssystematiek uit de Procedurerichtlijn, aanleiding moet vormen ook wettelijk te regelen dat de bestuursrechter het ne bis-beoordelingskader niet langer mag toepassen. Dit heeft de wetgever niet noodzakelijk geacht, omdat de bestuursrechter dat beoordelingskader moest bezien in het licht van de nieuwe Procedurerichtlijn. Daarbij is er wel van uitgegaan dat in de gevallen waarin de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) namens de staatssecretaris, ondanks het ontbreken van nieuwe elementen of bevindingen, tot een inhoudelijke beoordeling van een opvolgende asielaanvraag overgaat, de bestuursrechter veelal op dezelfde gronden zal oordelen dat aanleiding bestaat om het ne bis-beoordelingskader niet te hanteren en vervolgens zal overgaan tot inhoudelijke toetsing van het besluit (Kamerstukken I, 2014-15, 34 088, D, blz. 3-4 en E, blz. 4-5).
De Afdeling overweegt verder dat ook recente rechtspraak (zie onder meer de arresten van het EHRM van 19 januari 2016, M.D. en M.A. tegen België, ECLI:CE:EHCR:2016:0119JUD0058658912 en 23 maart 2016, F.G. tegen Zweden, ECLI:CE:ECHR:2016:0323JUD004361111, en de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2170), alle over de vraag hoe bestuursorganen en bestuursrechters moeten omgaan met opvolgende aanvragen in het licht van artikel 3 van het EVRM, reden vormt het ne bis-beoordelingskader niet langer toe te passen in asielzaken.

Dus doordat het bestuursorgaan meerdere mogelijkheden (afdoeningsmodaliteiten) heeft om opvolgende asielaanvragen af te doen, wordt een beginsel van openbare orde buiten spel gezet? En waarom was dit voor de implementatie van de Procedurerichtlijn geen probleem toen de IND de vrijheid had om opvolgende aanvragen, behoudens inwilliging, af te wijzen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb, dan wel met toepassing van artikel 31, eerste en/of tweede lid, van de Vw (oud)? Toen werd door de Afdeling ieder opvolgend afwijzend asielbesluit als een besluit van gelijke strekking gezien, ongeacht of aan de het volgende besluit een andere motivering ten grondslag was gelegd.[2] Is dat omdat de IND toen nog maar twee smaken had en nu een ‘heel palet’ aan afdoeningsmogelijkheden? Dat kan toch niet de logische verklaring zijn? En als dat wel zo is, waarom heeft deze uitspraak zo lang op zich laten wachten en zijn in de tussentijd geen “ne bis-zaken” door de Afdeling aangehouden maar gewoon afgedaan in de lijn van haar ne bis-jurisprudentie?

De sleutel voor deze ommezwaai van de Afdeling lijkt evenmin te zitten in het recht van de vreemdeling op een daadwerkelijk rechtsmiddel. Artikel 46, eerste lid, van de Procedurerichtlijn vereist dat de lidstaten ervoor zorgen dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen een beslissing over een verzoek om internationale bescherming. Volgens artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn moet het rechterlijk onderzoek “volledig” zijn. Bij Marcelle Reneman riep dit de vraag op of het toelaatbaar is dat de rechter de gronden waarop de IND een opvolgende aanvraag na een volledige beoordeling heeft afgewezen, in sommige situaties op grond van het ne bis in idem-beginsel moet uitsluiten van rechterlijke toetsing[3]. Die vraag lijkt terecht, maar de Afdeling verwijst in haar uitspraak noch naar artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn, noch naar artikel 83a van de Vw 2000.
De Afdeling zegt ook niet dat thans voor de vraag of sprake is van een besluit van gelijke strekking bepalend is op welke grond de opvolgende aanvraag door de IND is afgewezen. De Afdeling had er mogelijk ook voor kunnen kiezen om voortaan een inhoudelijke beoordeling van een opvolgende aanvraag materieel nooit meer als eenzelfde geschil te zien en een afwijzing als niet-ontvankelijk op grond van artikel 30a, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 vanwege het ontbreken van nieuwe elementen en bevindingen wel. Niet duidelijk is waarom de Afdeling deze route niet heeft gekozen in haar uitspraak van 22 juni 2016, maar zich op het standpunt stelt dat de bestuursrechter voortaan altijd het besluit als uitgangspunt moet nemen en bij zijn toetsing niet meer uit zichzelf zal beoordelen of en nieuwe elementen of bevindingen zijn. Is deze uitspraak dan meer een voortzetting van haar uitspraken van 13 april 2016, waarin zij oordeelde dat de bestuursrechter een toetsende rechter blijft en geen zelf beoordelende rechter wordt?[4]


Deze rigoureuze ommezwaai had meer duidelijkheid verdiend. De andere twee argumenten overtuigen evenmin. Het moge zo zijn dat bij de totstandkoming van de implementatiewetgeving zijdelings aan de orde is geweest of er aanleiding is om wettelijk te regelen dat de bestuursrechter het ne bis-beoordelingskader niet langer mag toepassen, maar feit is dat de wetgever bij de implementatie de Bahaddar-exceptie uitdrukkelijk voor de bestuursrechter heeft opgenomen in de wet (artikel 83.0a van de Vw 2000). Deze wijziging kwam overigens niet uit de koker van het kabinet, maar is bij amendement van de leden Schouw en Kuiken ingebracht (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 34 088, nr. 16). En waarom zou een dergelijke bepaling zijn opgenomen als de wetgever van mening is dat de bestuursrechter niet langer zelf zou moeten beoordelen of er nieuwe elementen of bevindingen zijn?

Waarom de recente rechtspraak die de Afdeling in haar uitspraak noemt, reden vormt het ne bis-beoordelingskader niet toe te passen in asielzaken, wordt evenmin helder. De bestuursrechter dient of diende deze jurisprudentie gewoon toe te passen in zijn ne bis-beoordeling net als het bestuursorgaan. Dus waar zit de ‘pijn’, Afdeling?

Stijn

[1] Afdeling 22 juni 2016, nr. 201509196/1/V2 (ECLI:NL:RVS:2016:1759).
[2] Zie ook M. Reneman “Ne bis in idem-beginsel dient te worden ingeperkt”, A&MR 2015 Nr. 9/10, pagina 379. Zij schrijft dat volgens de Afdeling moet worden voorkomen dat eenzelfde geschil een tweede maal aan de rechter wordt voorgelegd. Of het geschil daadwerkelijk hetzelfde is, doet er niet toe.
[3] Idem, pagina 378.
[4] Afdeling 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:890 en ECLI:NL:RVS:2016:891).

De herschikking van de asielgronden en de stroomlijning toelatingsprocedures revisited

Op 1 januari 2014 is wetsvoorstel 33 293, strekkende tot Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening in werking getreden.[1] Het nieuwe recht heeft onmiddellijke werking vanaf 1 januari en is dus direct van toepassing op asielaanvragen die zijn gedaan met ingang van 1 januari 2014 en besluiten die vanaf die datum worden genomen.

Het besluit van 17 december 2013 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000, stroomlijning toelatingsprocedures)[2] is eveneens in werking getreden op 1 januari 2014, zij het met uitzondering van artikel 1, onderdelen B, L, M, N, O, G, W, punten 1 en 2, en Z. Dit betekent onder meer dat de (verruimde) ambtshalve toets (artikel 3.6a Vb 2000, genoemd in onderdeel B) nog niet in werking was getreden op 1 januari 2014. De ambtshalve toets aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in een eerste asielprocedure wordt pas gedaan vanaf 1 april 2014. Het overgangsrecht hieromtrent is opgenomen in artikel 1 van de Regeling van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 3 maart 2014, nummer 482693, Staatscourant 2014, nummer 7105, en houdt in dat de datum van de asielaanvraag bepalend is. Is de asielaanvraag voor 1 april 2014 gedaan dan wordt artikel 3.6a Vb 2000 niet toegepast.[3]
De zogeheten eendagstoets bij tweede en opvolgende asielaanvragen (artikel 3.118b, tweede lid, Vb 2000, genoemd in onderdeel Y) geldt al vanaf 1 januari 2014. Artikel 3.118b Vb 2000 is niet van toepassing indien de vreemdeling voor 1 januari 2014 te kennen heeft gegeven dat hij een volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wil indienen.[4]


De herschikking van de asielgronden en de wijziging van het Vb 2000 zien er in grote lijnen als volgt uit.

Artikel 28 van de Vw 2000
1. Onze Minister is bevoegd:
a. de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;
b. de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;
c. een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te trekken;
d. ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen aan de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die voldoet aan de in artikel 29, tweede lid, gestelde voorwaarden.
2. (…).
3. De verblijfsvergunning wordt ambtshalve verleend binnen twee weken nadat de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf zich overeenkomstig artikel 54, eerste lid, onder e, heeft aangemeld.

Artikel 29 van de Vw 2000
1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde reden heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1°. doodstraf of executie;
2°. foltering, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdelingen behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:
a. de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling;
b. de vreemdeling die als partner of meerderjarig kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling zodanig afhankelijk is van die vreemdeling, dat hij om die reden behoort tot diens gezin;
c. de ouders van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling, indien die vreemdeling een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, onder f, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEU 2003, L 251).
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid. Daarbij wordt bepaald in welke gevallen een verblijfsvergunning wordt verleend.
4. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, kan eveneens worden verleend aan een gezinslid als bedoeld in het tweede lid, dat slechts niet uiterlijk binnen drie maanden is nagereisd nadat aan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 is verleend, indien binnen die drie maanden door of ten behoeve van dat gezinslid een machtiging tot voorlopig verblijf is aangevraagd.

Aan artikel 31 Vw 2000 wordt een nieuw derde lid toegevoegd:
3. Een aanvraag van een gezinslid als bedoeld in artikel 29, tweede lid, tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden afgewezen, indien gezinshereniging mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling, bedoeld in artikel 29, eerste lid, of het desbetreffende gezinslid bijzondere banden heeft.

Artikel 32 Vw 2000
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan kan worden afgewezen indien:
a. de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid;
b. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid;
c. de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen;
d. de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd;
e. het een vergunning betreft die is verleend aan een gezinslid als bedoeld in artikel 29, tweede lid, en dat gezinslid niet of niet langer een werkelijk huwelijks- of gezinsleven onderhoudt met de vreemdeling, bedoeld in het artikel 29, eerste lid.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid. Daarbij wordt bepaald in welke gevallen een verblijfsvergunning als bedoeld in het eerste lid die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, wordt ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur van zodanige verblijfsvergunning wordt afgewezen.

Artikel 3.6a Vb 2000 à de meetoets (vanaf 1 april 2014 in werking getreden)
1. Bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet, kan alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet worden verleend:
a. aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM);
b. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever, slachtoffer of getuige-aangever is van mensenhandel, bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, onder a, b, c,: of
c. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder b.
2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien sprake is van afwijzing van de aanvraag ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet.
3. Indien de vreemdeling de eerste aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, niet binnen zes maanden na de eerste inreis in Nederland heeft ingediend, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet uitsluitend op grond van het eerste lid, onder b, alsnog ambtshalve worden verleend.
4. De verblijfsvergunning wordt verleend op de in het eerste lid genoemde van toepassing zijnde grond.
5. Het eerste en het vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing, indien de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, wordt ingetrokken of de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan wordt afgewezen.

Artikel 6.1e, eerste lid, Vb 2000 à ambtshalve toets artikel 64 Vw 2000
Bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, wordt ambtshalve beoordeeld of er reden is voor toepassing van artikel 64 van de Wet, tenzij op grond van artikel 3.6a, eerste lid, alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning is verstrekt.

Artikel 3.106, derde lid, Vb 2000
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder e of f, van de Wet, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de intrekking van artikel I, onderdeel B, van de wet van 25 november 2013 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening (Stb. 2013, 478), wordt niet ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, onder e, van de Wet.

Artikel 3.118b Vb 2000à de eendagstoets
1. Indien de vreemdeling reeds eerder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet heeft ingediend welke is afgewezen, wordt een volgende aanvraag niet ingediend dan nadat de vreemdeling schriftelijk, op een door Onze Minister te bepalen wijze, te kennen heeft gegeven die aanvraag in te willen dienen.
2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, zijn de artikelen 3.109, 3.113, eerste tot en met vierde lid, en 3.114, eerste, tweede en zesde lid, niet van toepassing. In plaats daarvan:
a. wordt de vreemdeling op de eerste dag door Onze Minister aan een nader gehoor onderworpen;
b. wordt het afschrift van het verslag van het nader gehoor op de eerste dag aan de vreemdeling ter kennis gebracht;
c. wordt, indien Onze Minister voornemens is de aanvraag af te wijzen binnen drie dagen, het schriftelijk voornemen daartoe op de eerste dag aan de vreemdeling toegezonden of uitgereikt;
d. brengt de vreemdeling zijn zienswijze op het voornemen uiterlijk op de tweede dag naar voren, waarbij hij tevens nadere gegevens kan verstrekken;
e. maakt Onze Minister de beschikking uiterlijk op de derde dag bekend door uitreiking of toezending ervan.
3. Het tweede lid, onder c tot en met e, is niet van toepassing, indien zulks schriftelijk door Onze Minister aan de vreemdeling wordt meegedeeld. Bij de mededeling wordt aangegeven of het onderzoek naar de aanvraag al dan niet wordt voortgezet in een Aanmeldcentrum;
4. Bij voortzetting van het onderzoek in een Aanmeldcentrum:
a. Zijn, in afwijking van artikel 3.110, eerste lid, voor het onderzoek zes dagen beschikbaar;
b. kan de vreemdeling uit eigen beweging of desgevraagd nadere gegevens verstrekken uiterlijk op de tweede dag;
c. wordt het schriftelijk voornemen tot afwijzing van de aanvraag toegezonden op de derde dag of uitgereikt op de vierde dag;
d. brengt de vreemdeling zijn zienswijze op het voornemen uiterlijk op de vierde dag naar voren;
e. maakt onze Minister zijn beschikking uiterlijk op de zesde dag bekend door uitreiking of toezending ervan.
5. Onze Minister kan de in het vierde lid, onder a, bedoelde termijn verlengen. In dat geval zijn, in afwijking van artikel 3.110, tweede lid, voor het onderzoek in het Aanmeldcentrum ten hoogste twaalf dagen beschikbaar.
(…)

Wat ligt ten grondslag aan het schrappen van de nationale toelatingsgronden asiel, zoals voorheen neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Vw 2000?
–       de nationale Vreemdelingenwet in overeenstemming brengen met internationale en Europese gronden voor bescherming; en
–       het voorkomen van doorprocederen.


In de MvT wordt gezegd dat de wet de gronden waarop een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend, neergelegd in het eerste lid, van artikel 29 van de Vw 2000, in lijn worden gebracht met de internationale en Europese gronden voor bescherming, zoals deze zijn opgenomen in Richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn of Kwalificatierichtlijn). Dan betreft het enkel nog vreemdelingen die internationale bescherming behoeven, dat wil zeggen zij die vluchteling zijn in de zin van het Vluchtelingenverdrag of zij die subsidiaire bescherming behoeven (zie artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000). De nationale gronden voor asielverlening, zoals voorheen neergelegd in de onderdelen c en d van artikel 29, eerste lid, zijn komen te vervallen. Ten aanzien van de c-grond is ervoor gekozen het beleidskader op grond waarvan verblijf kan worden toegestaan, gedeeltelijk onder te brengen in het reguliere toelatingsbeleid.

Volgens de wetgever zijn Europese ontwikkelingen richtinggevend geweest in het voornemen om de nationale asielgronden te laten vervallen. De harmonisering van het Europees asielstelsel concentreert zich op de definitie van vluchtelingschap op basis van het Vluchtelingenverdrag en subsidiaire bescherming op basis van andere internationale verdragen, met name het EVRM. Volgens de MvT is de toegevoegde waarde van de nationale asielgronden afgenomen, omdat de harmonisering van het asielbeleid, in samenhang met ontwikkelingen in de jurisprudentie ten aanzien van bescherming die onder artikel 3 EVRM dient te worden geboden, ertoe heeft geleid dat verblijfsvergunningen asiel in toenemende mate op internationale gronden worden verleend.

In de MvT wordt voorts gewezen op het feit dat nationale uniforme asielstatus onder druk is komen te staan door de harmonisering van het Europese asielstelsel. Zo sluit Richtlijn 2011/51/EU (herziening van Richtlijn 2003/105/EG betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen) de mogelijkheid uit om deze EU-verblijfsvergunning af te geven aan onderdanen van derde landen die toestemming tot verblijf hebben uit hoofde van een andere vorm van bescherming dan internationale bescherming. Als artikel 29 ongewijzigd zou blijven, zou hiermee het risico ontstaan dat de vreemdeling aan wie op basis van de onderdelen c of d van het eerste lid een verblijfsvergunning is verleend, wenst door te procederen voor een vergunning op grond van de onderdelen a of b van het eerste lid, omdat laatstgenoemde vergunningen wel na een periode van vijf jaar verblijf aanspraak doen ontstaan op de status van langdurig ingezetene. Daarmee zou dan het met de Vw 2000 geïntroduceerde stelsel van de uniforme asielstatus (een-status-systeem), waarmee werd beoogd het doorprocederen voor een sterkere status te voorkomen, worden doorbroken. Dat is onwenselijk, aldus de MvT.

Het is een politieke keuze geweest om de nationale asielgronden te schrappen. Zoals ook in de Eerste en Tweede Kamer van verschillende kanten is betoogd, biedt de Definitierichtlijn ruimte voor het handhaven van nationale asielgronden. De Definitierichtlijn stelt immers minimumnormen vast voor de internationale asielgronden “vluchteling’ en “subsidiaire bescherming”, wat niet uitsluit dat een lidstaat op nationale gronden nog bescherming verleent. Staatssecretaris Teeven heeft dat ook nooit ontkend, maar hij liet beide Kamers weten dat het afschaffen van de nationale asielgronden verband houdt met het een-status-systeem: alle asielgronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 leiden tot dezelfde status, met dezelfde rechten en plichten.[5] Volgens staatssecretaris Teeven gaat daar de schoen wringen met het Europees systeem, omdat de gronden als genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 met het oog op de Richtlijn langdurig ingezetenen sterker zijn dat de nationale asielgronden genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Vw 2000. Daarnaast gaf hij aan dat hij in Nederland toe wil naar een stelsel waarin asiel alleen bestemd is voor mensen die vervolging of ernstige mensenrechtenschendingen te vrezen hebben bij terugkeer naar het land van herkomst, en alle overige humanitaire beschermingsgronden in het reguliere stelsel ondervangen.
Hij liet ook weten waarom hij er niet voor heeft gekozen om na vijf jaar bescherming op nationale asielgronden een verblijfsvergunning regulier te verstrekken, zoals zijn ambtsvoorganger Albayrak in 2008 nog had voorgesteld, opdat zij ook in aanmerking zouden kunnen komen voor de EU-status van langdurig ingezetene. De staatsecretaris is van mening dat dit voorstel het systeem van de Vw 2000 niet geheel ongeschonden zou hebben gelaten, omdat het op die manier de strikte scheiding tussen asiel en regulier zou worden aangetast.[6]


Voor mij is even de vraag of door het schrappen van de nationale beschermingsgronden het doorprocederen wordt voorkomen. Want hoe zit het met vreemdelingen die vlak voor de wetswijziging in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c of d, van de Vw 2000? Kunnen zij nu wel – in feite al vanaf de datum 20 mei 2013 toen de implementatietermijn van Richtlijn 2011/51/EU is verstreken – met succes beroep instellen omdat zij van mening zijn dat ze in aanmerking behoren te komen voor een sterkere asielstatus, namelijk een vergunning die recht doet ontstaan op de status van langdurig ingezetene? En hoe zit het met vreemdelingen die ambtshalve in het bezit worden gesteld van een reguliere verblijfsvergunning onder de beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder b, van het Vb 2000? Zij kunnen toch ook belang hebben bij het doorprocederen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000, bijvoorbeeld omdat hun gezins- of familieleden dan in aanmerking kunnen komen voor een afgeleide asielstatus?

In de MvT wordt overigens verder nog opgemerkt dat het behoud van de verleningsgronden voor gelijktijdig inreizende of binnen drie maanden nareizende gezinsleden in artikel 29 van de Vw 2000 geen nadelige gevolgen hoeft te hebben voor de uniforme asielstatus. Zij krijgen een afgeleide asielvergunning. Deze wordt niet vanuit het oogpunt van bescherming, maar vanwege het belang van het in stand houden van een gezin verleend. Dit betekent dat de gezinsleden ingevolge de herziende richtlijn langdurig ingezetenen op gelijke wijze als houders van een verblijfsvergunning asiel die is verleend op grond van onderdelen a en b van artikel 29, eerste lid, in aanmerking behoren te komen voor de status van langdurig ingezetene.

De herinrichting van het beleid inzake klemmende redenen van humanitaire aard gaat er als volgt uit zien.

De inwilligingsgrond, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 was beleidsmatig opgesplitst in drie categorieën:

  1. Het traumatabeleid;
  2. Het in het land gebonden asielbeleid aangewezen specifieke groepen; en
  3. Het beleid inzake bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard.

Ad. 1. Traumatabeleid en de (gewijzigde) motie-Strik
Het kabinet vindt dat het beleid inzake traumata goeddeels overbodig is geworden vanwege de Europese harmonisering van het asielbeleid en ontwikkelingen in internationale jurisprudentie. Om voor toelating op grond van het traumatabeleid in aanmerking te komen moest de vreemdeling aannemelijk maken dat hijzelf of een persoon in zijn naaste omgeving was blootgesteld aan één van de in de Vreemdelingencirculaire 2000 genoemde gebeurtenissen waarvan werd aangenomen dat zij traumatiserend zijn. Voorts werd beoordeeld of daders van deze handelingen in het algemeen worden bestraft in het land van herkomst. Deze toetsingssystematiek heeft in het licht van de Definitierichtlijn slechts een beperkte toegevoegde waarde, aldus de MvT. Uit artikel 4, vierde lid, van de Definitierichtlijn volgt immers dat het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, een duidelijke aanwijzing is dat de vrees voor vervolging gegrond is dan wel het risico op het lijden van ernstige schade reëel is. Artikel 3.35 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 correspondeert met deze richtlijn bepaling. In dat geval is verblijfsaanvaarding aan de orde op grond van de onderdelen a of b van artikel 29, eerste lid.

Het kabinet erkende dat de beëindiging van het traumatabeleid consequenties zou hebben voor een bepaalde (beperkte) categorie vreemdelingen. Het ging daarbij om dat deel van het traumatabeleid waarbij de vrees van de vreemdeling voor hetgeen hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat niet plausibel wordt geacht, bijvoorbeeld indien het een gebeurtenis betreft ten aanzien van een familielid of andere verwant waardoor de vreemdeling verondersteld wordt getraumatiseerd te zijn, zonder dat deze gebeurtenis in relatie staat tot een toekomstige risico bij terugkeer naar het land van herkomst.
In aanvulling hierop merk ik op dat het dan tevens kan gaan om een gebeurtenis die een vreemdeling zelf is overkomen, maar die niet wordt gezien als een daad die specifiek gericht is op de persoon van de vreemdeling, bijvoorbeeld een vrouw die door militairen of rebellengroeperingen het willekeurig slachtoffer is geworden van seksueel geweld. In die situatie is niet waarschijnlijk dat de persoon in kwestie bij terugkeer een voorzienbaar risico loopt om (wederom) slachtoffer te worden van onmenselijke behandeling.

Teeven liet op 12 november 2013 nog in de Eerste Kamer mede namens het kabinet weten dat een asielvergunning geen pleister voor doorstaan leed is?[7] Een week later werd evenwel de Gewijzigde motie-Strik aangenomen, waarin de regering wordt verzocht te waarborgen dat het toelatingsbeleid ten aanzien van getraumatiseerden en specifieke minderheidsgroepen de facto niet zal verslechteren.[8] Dit betekent waarschijnlijk dat vreemdelingen die voor 1 januari 2014 onder de voorwaarden van het traumatabeleid vielen, thans een vergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 krijgen.

Ad 2. Specifieke groepen
Sinds de inwerkingtreding van de Vw 2000 is slechts tweemaal gebruikgemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 specifieke groepen aan te wijzen. Dit betreft:
–       alleenstaande vrouwen uit Afghanistan; en
–       homoseksuelen, biseksuelen en transseksuelen uit Iran.

Volgens de MvT wordt de bescherming van deze groepen ook gewaarborgd door de onderdelen a en b van het eerste lid van artikel 29. Dit blijkt ook uit het landenbeleid, dat aan deze groepen bijzondere aandacht besteedt naast de aanwijzing als specifieke groep. Het kabinet zag geen noodzaak om het beleid dat werd gevoerd onder c ten aanzien van specifieke groepen voort te zetten. In voorkomende gevallen kan in de toekomst, als informatie uit openbare bronnen hiertoe aanleiding geeft, ervoor worden gekozen groepen die bijzondere aandacht verdienen een gunstige bewijspositie te geven ten behoeve van de aan onderdeel a of b van artikel 29 van de Vw 2000 te verrichten toets.

Ik plaats hierbij als kanttekening dat het vorenstaande zou kunnen betekenen dat de bewijslast van de vreemdeling die tot een specifieke groep behoort in de toekomst wordt verzwaard, omdat hij voortaan met geringe indicaties aannemelijk moeten maken dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst voor vluchtelingrechtelijke vervolging of een onmenselijke behandeling of bestraffing heeft te vrezen, tenzij hij afkomst is uit een land waar sprake is van “the most extreme cases of general violence” en/of tot een groep behoort die systematisch wordt vervolgd (zie het arrest van het EHRM inzake Salah Sheekh tegen Nederland).

Waarschijnlijk door de Gewijzigde motie-Strik loopt het op dit moment zo’n vaart nog niet met betrekking tot voormelde specifieke groepen. Zo heeft de staatssecretaris de Voorzitter van de Tweede Kamer bij brief van 27 januari 2014 weliswaar bericht dat de aanduiding van alleenstaande Afghaanse vrouwen als specifieke groep komt te vervallen, maar dat hij op grond van informatie in het nieuwe ambtsbericht over de situatie van deze groep, aanleiding ziet om in het beleid op te nemen dat een Afghaanse alleenstaande vrouw in beginsel in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, tenzij uit het individuele asielrelaas evident blijkt dat betrokkene geen bescherming nodig heeft omwille van haar alleenstaande status.[9]


Met betrekking tot Iraanse LHBT’s’ heeft de staatssecretaris de Voorzitter van de Tweede Kamer bij brief van 29 januari 2014 laten weten dat zich blijkens het meest recente ambtsbericht een licht positieve tendens lijkt voor te doen in de situatie van die groep.[10] Volgens de staatssecretaris worden Iraanse LHBT’s niet onderworpen aan systematische vervolging door de autoriteiten. Zo staat in het ambtsbericht dat homoseksuelen vooral in Teheran hun eigen uitgaansgelegenheden hebben en op het internet digitale ontmoetingsplaatsen hebben. De autoriteiten zijn hiervan op de hoogte, maar treden niet actief op. De staatssecretaris geeft aan dat hij op basis van een volgend ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken zal bezien of deze tendens zich bestendigt. Tot die tijd ziet hij evenwel aanleiding voor Iraanse LHBT’s eenzelfde beschermingsniveau te handhaven als voorheen. In het landgeboden asielbeleid ten aanzien van Iran wordt daarom opgenomen dat Iraanse LHBT’s in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, tenzij uit het individuele relaas blijkt dat betrokkene niet zal worden blootgesteld aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of een risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.

Ad 3. Bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard.
In de MvT is opgemerkt dat het beleid aangaande bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard altijd een goed toetsbaar kader heeft ontbeert en in de praktijk nauwelijks tot inwilligingen van aanvragen geeft geleid. Wel is gebleken dat er uitzonderlijke situaties kunnen zijn waarin overwegingen van humanitaire aard, ook zonder dat deze zijn terug te voeren op een internationale verplichting, kunnen nopen tot vergunningverlening. De beleidswijziging van 27 april 2011 ten aanzien van verwesterde schoolgaande minderjarige meisjes uit Afghanistan die door terugkeer aan een onevenredig zware psychosociale druk worden blootgesteld, is ondergebracht in de categorie bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard. Het kabinet heeft het wenselijk geacht om een zekere flexibiliteit te behouden om in dergelijke uitzonderlijke situaties te kunnen besluiten tot vergunningverlening. Het kan daarbij gaan om incidentele gevallen of om een specifieke categorie vreemdelingen (zie verwesterde schoolgaande minderjarige meisjes uit Afghanistan), aldus de MvT.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zal dus (alleen) bij een eerste asielaanvraag ambtshalve onderzoeken of sprake is van bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard die aanleiding geven voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (zie artikel 3.6a lid 1 Vb 2000 en artikel 3.48 Vb 2000 waarin de tijdelijke gronden voor regulier verblijf zijn neergelegd).

De vraag rijst welke ruimte de rechter nog heeft als een vreemdeling bij een opvolgende asielaanvraag naar voren brengt dat inmiddels sprake is van bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard. Kan nimmer sprake zijn van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden (nova), omdat de staatssecretaris niet gehouden is om bij een volgende asielaanvraag ambtshalve te toetsen of van dergelijke omstandigheden sprake is? Men zou kunnen redeneren dat hoe dan ook (bijna) nooit sprake kan zijn van nova, nu de bijzondere klemmende redenen van humanitaire aard verband moeten houden met het vertrek uit het land van herkomst, zodat de vreemdeling die redenen al naar voren had kunnen en derhalve had moeten brengen tijdens zijn eerste asielaanvraag. Toch is dat nog maar de vraag, want het beleid inzake verwesterde schoolgaande minderjarige meisjes uit Afghanistan heeft naar mijn mening weinig te maken met klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met het vertrek uit Afghanistan. Deze toelatingsgrond lijkt veeleer ingegeven door het feit dat deze minderjarige meisjes in Nederland naar school kunnen gaan. De klemmende redenen van humanitaire aard zijn dus voor een belangrijk deel veroorzaakt door het (lange) verblijf van deze meisjes hier te lande, uiteraard afgezet tegen de achtergrond van de algemene situatie van minderjarige meisjes in Afghanistan.

Dus wat als de staatssecretaris na de afwijzing van de eerste asielaanvraag van bovenbedoelde vreemdeling besluit om een beleid te gaan voeren dat vergelijkbaar is met dat van verwesterde schoolgaande minderjarige meisjes uit Afghanistan? Kan de vreemdeling dan alleen een beroep doen op dat gewijzigd beleid door een aanvraag te doen voor verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “tijdelijke humanitaire gronden” en dient hij dan leges te betalen?

Tot slot merk ik in dit verband nog op dat als in het voornemen op de asielaanvraag niet ambtshalve iets is overwogen met betrekking tot de bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard en in het besluit wel, tegen het bestreden besluit op dat onderdeel geen beroep maar bezwaar openstaat (zie artikel 79, derde lid, van de Vw 2000). Dit kan in de toekomst leiden tot het niet gelijktijdig behandelen van het beroep tegen het afwijzend besluit, voor zover dat ziet op de weigering om internationale bescherming te bieden, en het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de ambtshalve weigering om de vreemdeling toe te laten op tijdelijke humanitaire gronden. Dat lijkt mij niet wenselijk met het oog op finale geschilbeslechting. Beide procedures kunnen overigens nog verder uit elkaar gaan lopen als de vreemdeling bezwaar maakt tegen het niet ambtshalve beslissen op dit onderdeel, omdat er geen wettelijke beslistermijn is voor ambtshalve te nemen besluiten.[11]


Het vervallen van het categoriaal beschermingsbeleid
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is komen te vervallen. Volgens de MvT werd al niet of nauwelijks nog categoriaal beschermingsbeleid gevoerd vanwege het risico van fraude en aanzuigende werking. Daarbij komt dat de algehele veiligheidssituatie in een land al aanleiding kan zijn om internationale bescherming te bieden (zie artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3 van de Vw 2000). Volgens het kabinet wordt die bescherming voldoende geboden door artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. Daarnaast kent het asielstelsel ook het instrument van het invoeren van besluit- en vertrekmoratoria (artikelen 43 en 45 Vw 2000). Beide instrumenten zijn evenwel niet vangnet voor het wegvallen van het categoriaal beschermingsbeleid, Zij worden alleen ingezet als gevolg van onzekerheid over de situatie in het land van herkomst die er al is en die een pas op de plaats noodzakelijk maakt.[12]


Het moge duidelijk zijn dat door het wegvallen van onderdeel d, een aantal categorieën vreemdelingen in de toekomst geen (nationale) tijdelijke bescherming meer wordt geboden, waar dat in het verleden wellicht nog wel het geval zou zijn geweest.

Hoe zit het met vreemdelingen die thans in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c of d, van de Vw 2000?
Ingevolge artikel III, eerste lid, van de Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening, blijft de oude Vw 2000 van toepassing op deze verblijfsvergunningen. Dit betekent in feite dat deze verblijfsvergunningen vanaf 1 januari 2014 niet kunnen worden ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 (zijnde dat de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen).[13]


Nareizende gezinsleden, de afgeleide asielvergunning
De voorwaarden waaronder een afgeleide asielvergunning kan worden verkregen, zijn versoepeld dankzij een het amendement Recourt/Schouw. Zo mag de gezinsband ook zijn ontstaan buiten het land van herkomst (bijvoorbeeld een vluchtelingenkamp in een naburig land) en hoeft de nareiziger om in het bezit te komen van een afgeleide asielvergunning niet meer dezelfde nationaliteit als de hoofdpersoon te hebben.[14] Gezinsleden die voorheen niet onder het nareisbeleid vielen, kunnen nu een nieuwe aanvraag indienen. Die aanvraag wordt getoetst aan het nieuwe beleid en aan de situatie op dit moment (en dus niet met terugwerkende kracht aan de situatie zoals die was ten tijde van de eerdere aanvraag), zo gaf de staatssecretaris de Eerste Kamer duidelijk te verstaan.

Nareistermijn blijf drie maanden
De wettelijke driemaandentermijn voor nareizen blijft wel gehandhaafd. Volgens het kabinet is dat geen onredelijke termijn. De asielvergunninghouder in Nederland, de hoofdpersoon, kan echter de termijn veiligstellen door het tijdig indienen van een aanvraag tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) of een adviesaanvraag voor afgifte mvv: dat wil zeggen binnen drie maanden na statusverlening. Dat kan ook als gezinsleden bijvoorbeeld zoek zijn geraakt tijdens de vlucht (het is dus niet zo dat de gezinsleden binnen drie maanden moeten zijn ingereisd). Als de termijn eenmaal is veiliggesteld dan geldt die ook voor vervolgaanvragen. De asielvergunninghouder wordt hierover bij de vergunningverlening geïnformeerd middels een brochure. De ervaring leert overigens dat het in de praktijk slechts beperkt voorkomt dat een aanvraag te laat wordt ingediend.
Een andere noviteit is (uitwerking amendement Azmani), dat de afgeleide asielvergunning nareis kan worden ingetrokken indien de feitelijke gezinsband wordt verbroken.[15] Voor kinderen is hier echter de volgende invulling aan gegeven. Bij minderjarige of meerderjarige kinderen zal deze intrekkingsgrond toepasbaar zijn tot één jaar na de datum van afgifte de afgeleide asielvergunning (zie artikel 3.106, tweede lid, Vb 2000). Volgens het kabinet wordt hiermee maximaal aangesloten bij het reguliere beleid waar kinderen na een jaar de mogelijkheid hebben om zelfstandige vergunningen aan te vragen. Om vast te stellen of sprake is van een verbreking van de gezinsband wordt aangesloten bij de huidige praktijk. Dat betekent bijvoorbeeld dat de vergunning kan worden ingetrokken als het kind zelfstandig wordt en in zijn eigen onderhoud voorziet. Het enkele feit dat het kind zelfstandig gaat wonen, bijvoorbeeld om te studeren, is nog niet voldoende om te besluiten dat de gezinsband is verbroken.[16] Wat wel aanleiding kan zijn om zulks aan te nemen, is het moment waarop iemand een partner krijgt en een eigen gezin gaat stichten.

Door het kabinet is verder bekeken of ook binnen de asielprocedure een voorziening kan worden getroffen om aanvragen van nareizende gezinsleden versneld af te doen alsmede de druk op centrale opvanglocaties te verminderen.
Nareizende gezinsleden die gebruik maken van de mogelijkheid om, voorafgaand aan de komst naar Nederland een mvv aan te vragen bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland, kunnen, indien de machtiging is verleend, op grond van artikel 28, eerste lid, onder d, van de Vw 2000, na binnenkomst in Nederland ambtshalve in het bezit worden gesteld van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De toets of voldaan is aan de voorwaarden voor vergunningverlening vindt plaats in het kader van de mvv-procedure waarvan de uitkomst in het buitenland wordt afgewacht, zo volgt uit de MvT.

Ingeval de vreemdeling besluit via de mvv-procedure in te reizen met het oog op ambtshalve verlening van de asielvergunning (zie artikel 29, tweede lid, Vw 2000), zal niet worden onderzocht of het gezinslid mogelijk zelfstandig in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van onderdelen a of b van artikel 29 eerste lid.[17] Het wetsvoorstel staat er nochtans niet aan in de weg dat een houder van een mvv na binnenkomst in Nederland een zelfstandig asielverzoek indient. In dat geval zal de asielvergunning niet ambtshalve worden verleend maar wordt de aanvraag in de algemene asielprocedure in behandeling genomen. Indien de behandeling van de aanvraag in de algemene asielprocedure niet leidt tot vergunningverlening op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000, kan alsnog (ambtshalve) de afgeleide vergunning worden verleend. Overigens is binnen de asielprocedure de mogelijkheid geïntroduceerd voor de vreemdeling die daartoe uitdrukkelijk verzoekt, om de aanvraag uitsluitend te toetsen aan de criteria van het nareisbeleid. In dat geval wordt de toetsingsvolgorde losgelaten en slechts bezien of het gezinslid op grond van artikel 29, tweede lid, Vw 2000 in aanmerking komt voor de (afgeleide) asielvergunning.[18]


Wat ligt ten grondslag aan het ambtshalve meetoetsen van humanitair-reguliere gronden en de eendagstoets?
–       stroomlijning toelatingsprocedures, het voorkomen van stapeling van (onnodige) procedures en het verkorten van de doorlooptijden
In de Nota van Toelichting bij het Besluit van 17 december 2013 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt toegelicht dat het doel is dat vreemdelingen sneller duidelijkheid krijgen over hun perspectief op verblijf en dat onnodig lang verblijf zonder perspectief wordt tegengegaan.[19] De belangrijkste maatregelen om dit te verwezenlijken zijn invoering van een uitgebreidere toets aan een aantal (andere) humanitair-reguliere toelatingsgronden bij afwijzing van een eerste asielaanvraag of een eerste humanitair-reguliere aanvraag, alsmede snelle vervolgprocedures.

De meetoets
De ambtshalve toets in asielzaken aan een aantal toelatingsgronden die een regulier karakter hebben is niet nieuw. Zo wordt al bij de afwijzing van een asielaanvraag ambtshalve bezien of sprake was een buitenschuldsituatie (3.48, tweede lid, onder a, Vb 2000), een situatie van slachtoffer- of getuige van mensenhandel (artikel 3.48, eerste lid, onder a, b, of c, Vb 2000) of medische redenen die aan het vertrek in de weg staan (64 Vw 2000).
Vanaf 1 april 2014 kan ook nog ambtshalve worden beoordeeld of alle omstandigheden tezamen leiden tot een zodanige situatie dat het gezinsleven bescherming verdient conform artikel 8 EVRM, of dat een zodanige situatie ontstaat dat een vergunning zou moeten worden verleend op grond van tijdelijke humanitaire gronden vanwege individuele omstandigheden (artikel 3.48, tweede lid, onder b, Vb 2000). De ambtshalve toetsing aan het buitenschuldbeleid in de asielprocedure is komen te vervallen. Zoals de ACVZ terecht heeft geconstateerd rijmen de voor een buitenschuldvergunning vereiste inspanningen zich niet met de wens in Nederland bescherming te krijgen. Van de vreemdeling kan tijdens de asielprocedure niet worden gevraagd zich te wenden tot de autoriteiten van wie hij zegt vervolging te ondervinden. De toetsing aan het buitenschuldbeleid is daarmee overbodig, aldus het kabinet.

De ambtshalve toets in het kader van artikel 3.6a Vb 2000 zal enkel plaatsvinden als de aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op inhoudelijke gronden is afgewezen. Er hoeft dus niet te worden doorgetoetst als een asielaanvraag wordt afgewezen op grond van de Dublinverordening.[20]


De meetoets zal geschieden in een vaste toetsingsvolgorde (zie artikel 3.6a, vierde lid). In eerste instantie wordt in het kader van artikel 3.6a Vb 2000 getoetst aan artikel 8 EVRM, omdat dit de sterkste verblijfstitel kan opleveren. Als dat niet het geval is, wordt vervolgens bekeken of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op tijdelijke humanitaire gronden als slachtoffer-aangever, slachtoffer of getuige-aangever van mensenhandel. De tijdelijke humanitaire grond vanwege individuele omstandigheden staat onderaan de lijst, omdat toepassing van deze grond specifiek is voorbehouden aan de minister (staatssecretaris) en eerst aan de orde kan zijn als vaststaat binnen het beleid geen passende oplossing kan worden getroffen voor de betreffende persoon. Artikel 64 Vw 2000 vormt het sluitstuk, nu in die gevallen geen verblijfsvergunning wordt verleend, maar enkel uitstel van vertrek. Dit is dan ook niet geregeld in artikel 3.6a, maar in artikel 6.1e van het Vb 2000.[21]


Het ambtshalve meetoetsen van alle humanitaire-reguliere gronden bij de eerste asielaanvraag, mits die is gedaan binnen zes maanden na binnenkomst in Nederland (zie artikel 3.6a, derde lid, van het Vb 2000), zal volgens het kabinet moeten bijdragen aan het verkorten van vervolgprocedures. Door alle beleidskaders met een humanitair karakter al mee te toetsen, wordt een dossier opgebouwd waardoor bij een eventuele vervolgaanvraag snel beoordeeld kan worden wat er is gewijzigd ten opzichte van de eerdere situatie.
De meetoets zal ook geschieden bij intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en als een verlengingsaanvraag voor een vergunning asiel bepaalde tijd wordt afgewezen.

De meetoets zal niet voorkomen dat vervolgaanvragen worden gedaan. Het kabinet beseft dat de een vreemdeling op een later moment, door zijn verblijf in Nederland, een (kansrijker) beroep doet op artikel 8 van het EVRM of individuele omstandigheden van humanitaire aard omdat die omstandigheden niet zo snel zullen spelen als hij net in Nederland is en een asielaanvraag doet.[22]
Een situatie waarin artikel 8 EVRM mogelijk wel reeds een rol zou kunnen spelen in een eerste asielprocedure, is die waarin de asielzoeker aanvoert dat een gezinslid van hem reeds enige tijd in Nederland verblijft en in het bezit is gesteld van een asielvergunning, terwijl dat gezinslid nadat hij in het bezit is gesteld van de vergunning, niet of niet tijdig heeft verzocht om toelating van betrokkene / afgifte van een mvv ten behoeve van betrokkene.

De verwachting van het kabinet is dat het meetoetsen van genoemde humanitair-reguliere gronden niet tot fors extra uitzoek- en besliswerk leidt.[23] De vreemdeling kan dus op een later moment een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd doen. Die aanvraag wordt door het kabinet beschouwd als een vervolgaanvraag, omdat in de asielprocedure al ambtshalve is getoetst aan de humanitair-reguliere gronden.[24] Die redenering lijkt me bij nader inzien niet juist. Waarschijnlijk is er in de eerste asielprocedure, zeker niet als de asielaanvraag in de algemene asielprocedure wordt afgedaan, nog geen sprake van gezins- of familieleven in Nederland. Wanneer dat wel ontstaat na de asielprocedure, kan de vreemdeling naar mijn mening een aanvraag regulier doen onder de beperking “verblijf bij persoon X / artikel 8 EVRM”. Die aanvraag is niet te beschouwen als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Vergelijk in dit verband de situatie waarin een vreemdeling eerst verzoekt om verlening van een verblijfsvergunning regulier om met persoon A gezinsleven te mogen uitoefenen en vervolgens een aanvraag indient om bij persoon B te mogen verblijven. Beide aanvragen zijn ten opzichte van elkaar evenmin te beschouwen als herhaalde aanvragen.
Uitzondering op de meetoets in asielzaken:
–       uiteraard als de vreemdeling in aanmerking komt voor een (afgeleide) asielvergunning; en
–       de vreemdeling die eerst na zes maanden (illegaal) verblijf in Nederland een asielaanvraag indient;
–       de vreemdeling tegen wie een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd.

Het kabinet laat weten dat ter voorkoming dat een vreemdeling die langere tijd illegaal in Nederland verblijft door het indienen van een asielaanvraag in aanmerking komt voor een humanitair-reguliere vergunning zonder dat hij aan de reguliere toelatingsvoorwaarden – waarbij met name wordt gedacht aan leges en het paspoortvereiste – hoeft te voldoen, zal alleen worden meegetoetst als de asielzoeker zijn asielaanvraag binnen zes maanden na inreis in Nederland heeft ingediend.

Als tegen de vreemdeling een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd zal niet worden meegetoetst. Een vreemdeling tegen wie een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd kan immers geen rechtmatig verblijf hebben of verkrijgen, met uitzondering van het rechtmatig verblijf gedurende de behandeling van een asielaanvraag. Hetzelfde geldt voor een ongewenstverklaarde vreemdeling.
Wat hier exact mee is bedoeld, is me niet geheel duidelijk. De situatie dat tegen een vreemdeling al een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd voordat hij een eerste asielaanvraag doet, zal zich niet snel voordoen. Als bedoeld is dat geen ambtshalve toets plaatsvindt indien in de eerste asielprocedure een zwaar inreisverbod tegen de vreemdeling wordt uitgevaardigd, wijs ik erop dat artikel 8 EVRM en humanitaire omstandigheden wel aanleiding kunnen zijn voor het niet opleggen van een inreisverbod of een inreisverbod voor kortere duur.

De eendagstoets
Uit de cijfers blijkt dat het aantal tweede en volgende asielaanvragen de laatste jaren (explosief) is gestegen ten opzichte van de jaren daarvoor en dat het merendeel van die aanvragen niet wordt ingewilligd. De eendagstoets wordt geïntroduceerd om de doorlooptijd van tweede en volgende aanvragen te versnellen.

De schriftelijke aanmelding die voorafgaat aan de indiening van een tweede of volgende asielaanvraag draagt hieraan bij. De vreemdeling dient op een aanmeldformulier (model M35‑O) aan te geven op grond van welk novum of welke nova hij de tweede of volgende asielaanvraag wil indienen en moet alle relevante stukken meesturen, zodat de IND het dossier grondig kan voorbereiden, eventuele onderzoeken kan opstarten, de gemachtigde kan benaderen voor aanvullende informatie en een conceptvoornemen kan voorbereiden.

Als zowel een asielnovum als een humanitair-regulier novum wordt ingebracht, komen die niet in dezelfde procedure aan de orde, omdat dit voor de IND het risico meebrengt dat een asielaanvraag wordt ingediend om de voorwaarden voor een reguliere verblijfsvergunning (leges en paspoortvereiste) te ontlopen terwijl in feite een humanitair- regulier verblijfsdoel wordt beoogd. Er zullen dan twee aparte vervolgaanvragen moeten worden ingediend, aldus de Nota van Toelichting.[25]


Let in dit verband wel op artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 waarin imperatief is bepaald dat een asielaanvraag wordt afgewezen indien de vreemdeling eerder een aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning heeft ingediend waarop nog niet onherroepelijk is beslist en hij op grond van die aanvraag rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8 onder f, g, en h, van de Vw 2000. Dus als eerst een vervolgaanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning wordt ingediend op grond waarvan de vreemdeling tot aan de datum van het besluit rechtmatig verblijf heeft, dan heeft een vervolgaanvraag asiel op dat moment geen zin.

De nog grondigere voorbereiding die mogelijk wordt door de schriftelijke aanmelding van een vervolgaanvraag asiel, leidt ertoe dat de achtdaagse AA-procedure (algemene asielprocedure) kan worden verkort tot een eendagstoets, aldus de Nota van Toelichting. Wellicht is de term “eendagstoets” niet gelukkig gekozen, omdat deze wijze van versnelde afdoening bij een afwijzing van een tweede of opvolgende asielaanvraag een aantal dagen beslaat.

Feitelijk zal de eendagstoets een aantal dagen korter zijn dan de AA-procedure, nu het afnemen van een nader gehoor en het uitreiken van een voornemen tot afwijzing dan wel inwilligende beschikking in één dag plaats vindt. Bij een afwijzing zijn dag twee en drie beschikbaar voor respectievelijk het uitbrengen van een zienswijze en een beschikking. De eendagstoets heeft ook een signaalfunctie: de vreemdeling laten weten dat het niet “loont” om een tweede of volgende aanvraag in te dienen als daar geen goede reden voor is.

Uitgezonderd van de eendagstoets zijn:
–       asielaanvragen die feitelijk een eerste asielaanvraag zijn.
–       tweede of volgende aanvragen die niet in één dag kunnen worden afgedaan.
–       vreemdelingen aan wie rechtens hun vrijheid is ontnomen op grond van de Vw 2000 of een andere grond.[26]


Aanvragen van asielzoekers die formeel een tweede of volgende asielaanvraag doen, maar waar in feite sprake is van een eerste asielaanvraag. Het betreft dan asielzoekers die na een eerdere afwijzing op grond van Dublin alsnog worden toegelaten tot de nationale asielprocedure en asielzoekers die aantoonbaar zijn teruggekeerd naar hun land van herkomst. In verband met het laatste wijs ik nog op de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2012, waarin zij – kort gezegd – oordeelt dat een besluit van gelijke strekking kan worden getoetst als ware het een eerste afwijzing, indien de vreemdeling aantoont dat hij na de eerdere weigering om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen daadwerkelijk is teruggekeerd naar het land van herkomst of land van bestendig verblijf.[27]


Daarnaast zullen er tweede of volgende asielaanvragen zijn die niet in één dag kunnen worden afgedaan, bijvoorbeeld omdat nader onderzoek moet plaatsvinden. De vreemdeling stroomt dan door naar de AA-procedure (die dan in beginsel nog maar 6 dagen duurt; zie artikel 3.118b lid 4 Vb 2000) of direct, dan wel na het nader gehoor, naar de VA-procedure (artikel. 3.118b lid 3 Vb 2000). Als een humanitair-reguliere (vervolg)aanvraag niet in één dag kan worden afgedaan, wordt de aanvraag ingenomen ter verdere behandeling. Na afdoening van de aanvraag dient de vreemdeling de beschikking in persoon op te halen. Dit is van belang, omdat bij afwijzing overdracht aan de DT&V zal plaatsvinden om het terugkeerproces op te starten.

Tot slot: andere maatregelen om de doorlooptijden te verkorten en het stapelen van procedures te voorkomen zijn:

–       Het versnellen van de Dublinprocedure door samenvoeging van het eerste gehoor en het Dublingehoor (artikel 3.118a Vb 2000);
–       In de toekomst wordt bij alle aanvragen waarin medische omstandigheden beoordeeld moeten worden, uitgezonderd die van asielzoekers in hun eerste asielprocedure, als voorwaarde gesteld dat de vreemdeling zelf de medische gegevens en overige bescheiden aanlevert die relevant zijn voor de beslissing op de aanvraag (artikel 3.102b Vb 2000 en 6.1c, tweede lid, Vb 2000; onderdeel N en Z). Het Bureau Medische Advisering (BMA) zal dus niet meer zelf de medische gegevens hoeven te vergaren. Dit zou de doorlooptijd van medische aanvraagprocedures met minstens zes weken moeten verkorten.
–       De eendagstoets en de meetoets bij reguliere aanvragen (artikel 3.6 Vb 2000 en artikel 3.99a en 3.99b Vb 2000), die per 1 april 2014 van kracht zijn.

Stijn Smulders,[28]
19 juni 2014.

[1] Staatsblad 2013, 587 van 24 december 2013.
[2] Staatsblad 2013, 580.
[3] Zie ook Rb Arnhem 13 juni 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:7303.
[4] Staatscourant 2013 nr. 35683 van 23 december 2013 (wijziging Voorschrift Vreemdelingen 2000), artikel II, onderdeel 2.
[5] Zijn ambtsvoorganger, minister Leers. liet doorschemeren dat uit het één-status-systeem voortvloeit dat ook aan vormen van nationale bescherming een relatief hoog voorzieningenniveau wordt toegekend. In andere Europese landen ligt dat anders. Dit versterkt het risico dat Nederland meer asielzoekers zal ontvangen, aldus Leers. Zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 293, nr. 3, p. 4.
[6] Eerste Kamer, Herschikken gronden voor asielverlening, 12 november 2013, 7-15-69.
[7] Eerste Kamer, Herschikking gronden voor asielverlening, 12 november 2013, 7-15-73. Zie ook Eerste Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 293, C, p. 10 bovenaan.
[8] Eerste Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 293, G.
[9] Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 19 637. nr. 1772. In de brief wordt ook ingegaan op het beleid voor Afghaanse LHBT’s , de actoren van bescherming en Kabul als vlucht- en/of vestigingsalternatief.
[10] Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 19 637, nr. 1774.
[11] Zie onder meer ABRS 11 december 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AO2152.
[12] Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 293, nr. 6, p. 14.
[13] Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 293, nr. 3, pagina 21 onderaan.
[14] Let wel: m.b.t. gezinnen die in een derde land zijn gevormd is het nareisbeleid enkel van toepassing als het gezinsleven niet in een ander land kan worden uitgeoefend. Als gezinshereniging in een derde land mogelijk is, is het niet nodig om gezinsleden onder de soepele voorwaarden van het nareisbeleid toe te laten. Deze gezinsleden kunnen overigens een beroep doen op het reguliere gezinsherenigingsbeleid; zie Eerste Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 293, C, p. 20.
[15] In artikel 3.106, eerste lid, Vb 2000 is echter vastgelegd dat een afgeleide asielvergunning niet kan worden ingetrokken als de relatie van het gezinslid met de hoofdpersoon is verbroken wegens overlijden van de hoofdpersoon dan wel omdat het gezinslid slachtoffer is geworden of dreigt te worden van eergerelateerd geweld of huiselijk geweld.
[16] Eerste Kamer, Herschikking gronden voor asielverlening, 12 november 2013, 7-15-74.
[17] Overigens wordt bij intrekking van de afgeleide asielvergunning alsnog onderzocht of aanleiding bestaat om internationale bescherming te bieden.
[18] Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 293, nr. 3, p. 13.
[19] Staatsblad 2013 580, p. 14.
[20] Staatsblad 2013 580, p. 34.
[21] Staatsblad 2013 580, p. 34.
[22] Staatsblad 2013, 580, p. 30.
[23] Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 293, nr. 6, p. 1
[24] Vergelijk ABRS 12 mei 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT5798. Volgens de Afdeling had de rechtbank ten onrechte overwogen dat geen sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Dat het besluit een andere motivering heeft dan het eerdere besluit leidt, evenmin als de omstandigheid dat dit besluit op aanvraag is genomen en het eerder ambtshalve, tot deze conclusie.
[25] Staatsblad 2013 580, p. 19.
[26] Artikel 3.50 Voorschrift Vreemdelingen 2000.
[27] ECLI:NL:RVS:2012:BW4354.
[28] mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders is stafjurist (asiel) bij het team bestuursrecht van de rechtbank Oost-Brabant. Hij schrijft notities zoal deze in de eerste plaats voor rechters en juridisch ondersteuners. Rechters en juridisch ondersteuners zijn niet gebonden aan de inhoud van zijn notities. Derden kunnen hieraan derhalve geen rechten ontlenen.

Het ‘ne bis in idem’-beoordelingskader bij herhaalde asielaanvragen

Herhaalde asielaanvragen
Het komt regelmatig voor dat een asielzoeker, nadat hij is uitgeprocedeerd en geen verblijfsvergunning heeft gekregen, een nieuwe procedure start en voor de tweede maal – en in sommige gevallen daarna zelfs meerdere keren – een aanvraag indient om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Behoudens enkele uitzonderingen, waarop verderop nog wordt ingegaan, hebben we dan te maken met een herhaalde asielaanvraag waarop artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is.

Op grond van artikel 1, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt onder ‘herhaalde aanvraag’ verstaan een aanvraag die op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan worden afgewezen.

Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.

Een vreemdeling die een opvolgende asielaanvraag indient is dus gehouden om bij zijn aanvraag nieuwe feiten en omstandigheden te vermelden.[1] In de praktijk ziet men dat de Immigratie- en naturalisatiedienst (IND) bij de asielzoeker na deze aanvraag nog een gehoor afneemt waarin wordt gevraagd welke nieuwe feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan sinds het besluit in de eerdere asielprocedure. Als de IND van mening is dat de asielzoeker geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, dan heeft zij de vrijheid (discretie) om de aanvraag inhoudelijk af te wijzen of met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb vereenvoudigd af te doen door simpelweg te verwijzen naar het besluit uit de eerdere asielprocedure.

Toetsingskader rechter
Artikel 4:6 van de Awb lijkt zich qua redactie enkel tot het bestuursorgaan te richten, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling of ABRS) heeft al vrij kort na haar aantreden als hoogste appèlcollege in vreemdelingenzaken laten weten dat in artikel 4:6 van de Awb het ne bis in idem beginsel besloten ligt, dat zich zowel richt tot het bestuursorgaan als de rechter.

Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling geeft artikel 4:6 van de Awb voor de bestuurlijke besluitvorming invulling aan het algemene rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem).[2] De bepaling verleent het bestuur de bevoegdheid om een opvolgende aanvraag, waaraan geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, doch laat het tevens vrij om inhoudelijk op zo’n aanvraag te beslissen.

Het ‘ne bis in idem’-beginsel geldt in de visie van de Afdeling echter ook voor de rechtspraak, namelijk buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen, kan eenzelfde geschil niet voor de tweede keer aan de rechter worden voorgelegd. Volgens de Afdeling vindt dit beginsel voor de bestuursrechtspraak in vreemdelingenzaken nader invulling in het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb (voorwerp van beroep en kring van beroepsgerechtigden), gelezen in samenhang met artikel 69 van de Vw 2000 (bezwaar- en beroepstermijnen in vreemdelingenzaken). Deze wettelijke bepalingen verzetten zich ertegen dat door het instellen van het beroep tegen het besluit op een opvolgende aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Daarbij geldt dat de wet voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur niet voorziet in discretie, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode openstaat. Voor de rechter geldt het beperkte toetsingskader dus ook als het bestuursorgaan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet heeft toegepast. De regels inzake de toegang tot de rechter staan niet ter vrije beschikking van partijen, maar zijn van openbare orde.

Het ‘ne bis in idem’-beginsel is derhalve in de optiek van de Afdeling van openbare orde en de bestuursrechter is om die reden verplicht – net als bij ontvankelijkheids- of bevoegdheidsvragen – hieraan ambtshalve te toetsen (zie artikel 8:69 van de Awb). De rechter moet met andere woorden ambtshalve buiten de omvang van het geschil treden ook al hebben partijen geen beroep gedaan op voorschriften van openbare orde. Zelfs als de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het beleid voert om in sommige situaties niet artikel 4:6 van de Awb aan de desbetreffende vreemdeling tegen te werpen, doet dat niet af aan de verplichting van de rechter zelf te beoordelen of er in dat geval sprake is van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb.[3] De bestuursrechter dient ervoor te waken dat de tweede asielaanvraag in feite geen verkapt hoger beroep is tegen de eerdere afwijzende beschikking(en) waartegen reeds rechtsmiddelen hebben opengestaan. Het gaat er niet om of de vreemdeling die rechtsmiddelen toen ook daadwerkelijk heeft benut, doch slechts of hij de mogelijkheid daartoe heeft gehad. In dit verband kan worden gewezen op de Afdelingsuitspraak van 20 oktober 2004 over een vreemdeling die zijn beroep in de eerdere procedure had ingetrokken.[4] Dat een afwijzend besluit uit de eerdere asielprocedure nog niet onherroepelijk is, bijvoorbeeld omdat de Afdeling in die procedure nog geen uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep, betekent evenmin dat de bestuursrechter het ne bis beoordelingskader niet in acht zou moeten nemen. Volgens de Afdeling biedt de tekst van artikel 4:6 van de Awb geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit artikel alleen mag worden toegepast, indien sprake is van een onherroepelijke eerdere afwijzende beschikking.[5]

Dat het ‘ne bis in idem’-beginsel van openbare orde is, heeft ook gevolgen voor de ambtshalve te beantwoorden vraag in hoeverre eerdere uitspraken in dezelfde procedure kracht van gewijsde hebben. Stel dat een vreemdeling een tweede asielaanvraag indient en dat een lagere rechter zich heeft uitgelaten over de vraag of er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Laten we voorts aannemen dat die rechter van oordeel is dat er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en tevens oordeelt dat het besluit van verweerder dient te worden vernietigd. Als tegen deze uitspraak geen hoger beroep is ingesteld en verweerder neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen een nieuw besluit, is de opvolgend lagere rechter, die zich moet buigen over deze tweede aanvraag, dan gebonden aan het oordeel van zijn collega?

Aanvankelijk oordeelde de Afdeling dat de opvolgend rechter hieraan gehouden was.[6] Echter, in jurisprudentie van latere datum heeft de Afdeling overwogen dat het beoordelingskader dat door artikel 4:6 van de Awb aan de rechter wordt gegeven een ambtshalve te beoordelen aspect betreft, zodat een in een eerdere uitspraak gegeven oordeel daaromtrent, ondanks dat tegen die uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, niet mee brengt dat dit beoordelingskader niet (meer) gevolgd dient te worden.[7] De opvolgend rechter dient zich dus ook te buigen over de vraag of er sprake is van een herhaalde aanvraag in de zin van 4:6 van de Awb. De opvolgend rechter kan dan tot een geheel ander oordeel komen dan de eerdere rechter.

In het verleden leverde de ambtshalve toets aan het ‘ne bis in idem’-beginsel binnen de lagere rechtspraak soms problemen op, omdat de neiging bestond om bij de bepaling van de omvang van het geschil direct te kijken naar wat de staatsecretaris van Veiligheid en Justitie (IND) had besloten en naar de beroepsgronden die daartegen waren aangevoerd. Het is evenwel in dit beginstadium van de rechterlijke ambtshalve beoordeling niet relevant of de IND de opvolgende asielaanvraag (wederom) op zijn eigen merites heeft beoordeeld of dat verweerder deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb onder verwijzing naar het eerdere besluit heeft afgewezen, laat staan of die motivering de rechterlijke toetsing wel kan doorstaan.[8] De bestuursrechter dient namelijk allereerst direct en zelfstandig te treden in de vraag of de zaak een herhaalde aanvraag is waarop het ‘ne bis in idem’-beginsel van toepassing is.

Wanneer is sprake van een besluit van gelijke strekking?
De bestuursrechter dient in de eerste plaats de vraag te beantwoorden of sprake is van eenzelfde geschil dat voor de tweede keer aan hem wordt voorgelegd. Ofwel de vraag of de IND een materieel vergelijkbare beslissing heeft genomen ten opzichte van de afwijzing in het eerdere besluit.

De meest voorkomende situatie in dit verband is die waarin een asielzoeker meerdere malen aanvragen doet om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die door de IND worden afgewezen. De afwijzende besluiten die volgen op het besluit waarbij de eerste asielaanvraag is afgewezen zijn van gelijke strekking, niet alleen ten opzichte van het besluit dat is genomen op de eerste asielaanvraag maar ook ten opzichte van elkaar.[9] De vraag of de IND de nieuwe asielaanvraag op dezelfde gronden of op basis van dezelfde motivering heeft afgewezen als in het besluit uit de eerdere procedure, is niet van belang. Hierbij wordt gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008.[10] In die zaak had de IND in het eerdere besluit overwogen feitelijk niet tot uitzetting van de vreemdeling over te gaan, omdat een schending van artikel 3 van het EVRM niet viel uit te sluiten. In het nieuwe besluit had de IND geconcludeerd dat niet aannemelijk was gemaakt dat de vreemdeling in het land van herkomst een reëel risico loopt om slachtoffer te worden van een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens de Afdeling hebben beide besluiten als rechtsgevolg dat op de vreemdeling de verplichting rust om Nederland uit eigen beweging te verlaten en is er derhalve sprake van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb.

Verder kan het voorkomen dat de IND bij een eerste asielaanvraag ambtshalve heeft getoetst of de vreemdeling in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning op tijdelijke humanitaire gronden. Als die toetsing ook niet tot inwilliging leidt en de vreemdeling doet vervolgens na zijn asielprocedure een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “tijdelijke humanitaire grond”, dan is het besluit strekkende tot afwijzing van die aanvraag te beschouwen als een besluit van gelijke strekking ten opzichte van het asielbesluit, voor zover daarin ambtshalve is onderzocht of de vreemdeling in aanmerking komt voor toelating op tijdelijke of niet-tijdelijke humanitaire gronden.[11] Immers, beide besluiten strekken tot het onthouden van een verblijfsvergunning regulier onder bedoelde beperking en zijn daarmee materieel van gelijke strekking.

Daarnaast kan zich de situatie voordoen dat verweerder bij de afwijzing van de opvolgende asielaanvraag tegen de vreemdeling voor de eerste maal een inreisverbod uitvaardigt. In dat geval is sprake van een besluit van gelijke strekking voor zover het de afwijzing van de asielaanvraag betreft. Het in het besluit vervatte inreisverbod is evenwel voor het eerst uitgevaardigd. In zoverre is geen sprake van een besluit van gelijke strekking waarop het ne bis beoordelingskader van toepassing is. De bestuursrechter dient het besluit inhoudelijk te toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden.[12]

Maar hoe zit het in asielzaken waarin de vreemdeling andermaal verzoekt om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat de eerder aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ambtshalve door de IND is ingetrokken of de door hem ingediende aanvraag voor verlening van een asielvergunning voor onbepaalde tijd, nadat hij al (bijna) vijf jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, is afgewezen?

Wanneer een vreemdeling een nieuwe asielaanvraag indient, nadat een eerder verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de IND is ingetrokken omdat de rechtsgrond voor verlening is komen te vervallen, bijvoorbeeld omdat in het land van herkomst niet langer sprake is van de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 en geen sprake is van een andere rechtsgrond voor verlening, is in de nieuwe asielprocedure het ne bis beoordelingskader van toepassing.[13] Immers, beide besluiten strekken tot het onthouden aan die vreemdeling van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.[14] Ze zijn daardoor materieel vergelijkbaar. Hetzelfde kan naar mijn mening worden gezegd van een besluit waarbij een aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen en een besluit waarbij de aanvraag tot verlening van zo’n vergunning is afgewezen.

De Afdeling acht het ne bis beoordelingskader evenwel niet van toepassing indien de vreemdeling een opvolgende asielaanvraag als in de procedure daarvoor de eerder verleende vergunning asiel voor bepaalde tijd niet ambtshalve is ingetrokken maar de aanvraag van de vreemdeling om verlening van een vergunning asiel voor onbepaalde tijd is afgewezen.[15] Evenmin in de situatie dat de IND een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd asiel heeft ingetrokken en de vreemdeling vervolgens in een nieuwe procedure verzoekt om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.[16]
De bestuursrechter dient in die gevallen het besluit op de nieuwe aanvraag te toetsen als ware het een eerste afwijzend besluit. Hij dient dus niet ambtshalve en direct te treden in de vraag of sprake is van een wijziging van recht en of nova ten opzichte van de eerdere procedure. Dit neemt niet weg dat de IND in zijn nieuwe besluit mag verwijzen naar hetgeen in de vorige procedure is komen vast te staan en zich mag beperken tot de vraag of hetgeen in de nieuwe procedure is aangevoerd tot een andersluidende conclusie noopt. Dat is iets anders dan dat de IND de nieuwe aanvraag kan afdoen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb.

Andere situaties waarin sprake lijkt te zijn van een herhaalde asielaanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb, maar waar niettemin het ne bis beoordelingskader niet geldt.

A) Als een van de aanvragen inhoudelijk is beoordeeld en de andere niet.

Dit volgt onder meer uit de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2005.[17] In die zaak ging het om een vreemdeling op wiens eerste asielaanvraag onherroepelijk afwijzend was beslist. De IND had de nieuwe aanvraag afgewezen omdat Frankrijk die aanvraag in behandeling had genomen (op grond van de Dublinverordening dus). Volgens de Afdeling is geen sprake van eenzelfde geschil dat ten tweede male aan de rechter wordt voorgelegd, reeds omdat het besluit dat ter toetsing voorlag, anders dan het eerdere besluit, niet strekt tot inhoudelijke beoordeling van die aanvraag.

In dit verband is tevens van belang de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2006.[18] Hierin ging het om een vreemdeling die in een eerdere procedure had verzocht om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Die aanvraag was bij besluit van 2 januari 2006 buiten behandeling gesteld, omdat de vreemdeling met onbekende bestemming (mob) was vertrokken.[19] De vreemdeling diende vervolgens opnieuw een asielaanvraag in, die werd afgewezen. Nu geen sprake was van afwijzing van de eerder asielaanvraag, maar deze aanvraag buiten behandeling was gesteld en aan deze buitenbehandelingstelling geen inhoudelijke beoordeling ten grondslag had gelegen, kon de aan de tweede procedure ten grondslag liggende aanvraag niet worden beschouwd als een herhaalde waarop het ne bis beoordelingskader van toepassing is.

Let op: als de IND een nieuwe asielaanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afwijst onder verwijzing naar het besluit of de besluiten uit de eerdere asielprocedure(s), is weliswaar sprake van een vereenvoudigde afdoening, maar hieraan ligt wel een inhoudelijke beoordeling ten grondslag. De IND zal immers dienen te motiveren waarom sprake is van een herhaalde aanvraag en waarom de door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden niet nopen om van het eerdere besluit, dan wel de eerdere besluiten, af te wijken.

B) De vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij na zijn eerdere asielprocedure(s) is teruggekeerd naar het land van herkomst of land van bestendig verblijf.

Als de vreemdeling na een eerdere weigering van een asielvergunning een opvolgende aanvraag indient en stelt na de eerdere weigering(en) in het land van herkomst of bestendig verblijf te hebben verbleven voor de terugkomst naar Nederland, kan het op die aanvraag genomen besluit van gelijke strekking worden getoetst als ware het een eerste afwijzing, indien de vreemdeling aantoont dat hij daadwerkelijk in dat land zijn teruggekeerd.[20] De vraag of van een dergelijke aangetoonde terugkeer sprake is, vergt een zelfstandige beoordeling door de rechter.[21]

In de jurisprudentie van de Afdeling hierover gaat het meestal om gevallen waarin de vreemdeling zijn terugkeer naar het land van herkomst of van bestendig verblijf niet aannemelijk heeft gemaakt.[22]

C) Kinderen die worden geboren nadat de eerdere asielaanvraag van de ouders is afgewezen. Als de ouders vervolgens, mede namens hun in Nederland geboren minderjarige kind, weer een asielaanvraag doen, dan geldt die aanvraag voor wat betreft het minderjarige kind als een eerste aanvraag die niet met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan worden afgedaan.[23] Daarnaast kan zich de situatie voordoen dat kinderen, nadat hun ouders al mede namens hen een asielprocedure hebben gevoerd, nadien zelf een asielaanvraag doen en daarbij voor het eerst een hen betreffende grond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd naar voren kunnen brengen, zoals bijvoorbeeld de persoonlijke vrees om in het land van herkomst besneden of ontvoerd te worden, dan wel te worden ingezet als (kind)soldaat. Ook in die gevallen is artikel 4:6 van de Awb niet van toepassing en dient de rechter zich dus te onthouden van een ne bis-beoordeling.[24]

Het ne bis beoordelingskader en de toetsingsvolgorde in asielzaken.

Als de bestuursrechter van oordeel is dat hij heeft te maken met besluiten van gelijke strekking en zich de hiervoor onder A), B) en C) genoemde situaties niet voordoen, komt hij slechts toe aan toetsing van het nieuwe besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, indien en voor zover in de bestuurlijke fase door de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van recht heeft voorgedaan.

De rechter dient zich naar mijn mening bij die ambtshalve te verrichten beoordeling in de eerste plaats te laten leiden door de toetsingsvolgorde in asielzaken.[25] Gelet op de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM dient eerst te worden beoordeeld of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt verdragsvluchteling te zijn (artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000), dan wel of hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 genoemde risico’s loopt. Indien het een noch het ander het geval was, diende onder de Vw 2000, zoals die luidde tot 1 januari 2014, vervolgens te worden beoordeeld of het asielrelaas grond bood voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c of d, van de Vw 2000.[26]

Vervolgens is de vraag of de rechter bij het door hem in acht te nemen ne bis beoordelingskader per toelatingsgrond eerst dient te bekijken of zich een relevante wijziging van recht heeft voorgedaan of eerst dient te beoordelen of ten aanzien van die toelatingsgrond sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Daar is discussie over.

Volgens mij is het uitgangspunt dat de rechter per toelatingsgrond eerst dient te bekijken of sprake is van een wijziging van recht (op toelating) en vervolgens of sprake is van een voor de vreemdeling relevante wijziging van recht. Eerst wanneer vastgesteld is dat dit niet het geval is, is aan de orde de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De Afdeling heeft dit heel helder uiteengezet in haar uitspraak van 12 maart 2007.[27] Zij overweegt dat artikel 4:6 van de Awb blijkens de geschiedenis van de totstandkoming (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 93-94) niet ziet op de situatie dat het recht wordt gewijzigd. Indien het voor de aanvraag relevante recht wordt gewijzigd, kan ook zonder dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden een nieuwe aanvraag worden ingediend, die op grond van de dan geldende bepalingen wordt beoordeeld. Hieruit volgt, aldus de Afdeling, dat eerst dient te worden getoetst of sprake is van nieuw recht in die zin dat ten tijde van het in beroep bestreden besluit ander recht gold dan ten tijde van het eerdere besluit. Vervolgens is de vraag aan de orde of sprake is van een voor de vreemdeling relevante wijziging van recht. Eerst wanneer is vastgesteld dat dit niet het geval is, is aan de orde de vraag of sprake is van nova.[28]

Dus:

1. Is sprake van wijziging van recht (op toelating);
2. Is sprake van een voor de vreemdeling relevante wijziging van recht?
3. Zo niet, is sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden?

Dit is evenwel geen wet van Meden en Perzen. Soms dient de rechter, nadat hij heeft vastgesteld dat sprake is van wijziging van recht, ter beantwoording van de vraag of eveneens sprake is van een relevante wijziging van recht voor de betreffende vreemdeling eerst te beoordelen of de vreemdeling nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat hij toch onder dat gewijzigde recht valt. Die situatie zal hieronder aan de hand van een voorbeeld worden toegelicht.

Wijziging van recht
Het dient in ieder geval steeds te gaan om een wijziging van het recht op toelating, derhalve wijziging van recht (waaronder tevens beleid wordt verstaan) dat ziet op verlening van een verblijfsvergunning asiel. Als bijvoorbeeld een besluit- of vertrekmoratorium wordt ingesteld door de staatssecretaris dan heeft dat geen invloed op het recht op toelating. Het enige dat wordt afgekondigd is – kort gezegd – een besluit om tijdelijk niet uit te zetten en tijdelijk niet te beslissen in bepaalde asielzaken, omdat de situatie in een bepaald land op dat moment onduidelijk is.[29] Hetzelfde geldt voor een (gemotiveerde ) interim measure die wordt getroffen, omdat dit slechts een tijdelijke feitelijke belemmering voor uitzetting is en los staat van de aanvraag om toelating.[30]

Een voorbeeld
Voor toepassing van de ne bis beoordeling kan het volgende voorbeeld ter illustratie dienen. Stel een vreemdeling heeft bij zijn eerste aanvraag aangevoerd dat hij afkomstig is uit Bagdad (Centraal-Irak) en dat hij wordt gezocht door de autoriteiten omdat hij politiek actief is geweest voor een politieke partij die in zijn land is verboden. De IND betwist niet dat de vreemdeling uit Bagdad afkomstig is, maar heeft de aanvraag afgewezen omdat het asielrelaas ongeloofwaardig is. De vreemdeling doet na deze asielprocedure een opvolgende aanvraag. Hij voert aan dat zijn oorspronkelijke relaas wel degelijk waar is. Ter ondersteuning hiervan heeft hij een kopie van een arrestatiebevel overgelegd, dat hij heeft opgevraagd nadat hij uitgeprocedeerd is geraakt. Voorts voert hij aan dat artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn (oud)) een wijziging van recht behelst. De IND wijst de opvolgende aanvraag van de vreemdeling eveneens af.

De rechter stelt ambtshalve vast dat sprake is van besluiten van gelijke strekking. Daarna zal hij naar mijn mening ambtshalve eerst moeten bekijken of zich met betrekking tot de 29a-grond een relevante wijziging van recht heeft voorgedaan ten aanzien van de vreemdeling, en zo niet of de vreemdeling met betrekking tot die toelatingsgrond nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Uit het aangevoerde noch anderszins blijkt dat zich ten aanzien van de 29a –grond een wijziging van recht heeft voorgedaan. De vreemdeling heeft ter ondersteuning van zijn stelling dat hij vluchteling is (29a-grond) wel een kopie van een arrestatiebevel overgelegd. De rechter zou tot het oordeel kunnen komen dat dit document geen novum is, nu de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dit stuk niet eerder had kunnen inbrengen en het een afschrift betreft van een document dat niet op authenticiteit kan worden onderzocht.
De rechter beoordeelt voorts of zich ten aanzien van de 29b-grond een relevante wijziging van recht heeft voorgedaan, en zo niet of sprake is van nova. De rechter zou dan in navolging van de Afdeling tot het oordeel kunnen komen dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn (oud) niet kan worden aangemerkt als wijziging van recht, aangezien artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 al voorziet in de vereiste bescherming. Immers, deze bepaling biedt de grondslag voor vergunningverlening in de situatie die reeds door artikel 3 van het EVRM wordt bestreken (lees: de uitleg die het EHRM in het arrest NA. tegen het Verenigd Koninkrijk aan 3 EVRM heeft gegeven, te weten dat hieronder ook ‘the most extreme cases of general violence’ wordt verstaan.[31] Nu de vreemdeling evenmin met objectieve informatie aannemelijk heeft gemaakt dat de veiligheidssituatie in Bagdad dan wel Centraal-Irak, zodanig is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het eerdere besluit, is evenmin ten aanzien van de 29b-grond sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De rechter komt in dat geval niet toe aan toetsing van het bestreden besluit en verklaart het beroep ongegrond.

Indien de rechter in vorenstaand voorbeeld van oordeel is dat wel sprake is van een relevante wijziging van recht, bijvoorbeeld omdat na de eerdere asielprocedure in een Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) is neergelegd dat in Bagdad sprake is van een “15c-situatie”, dan gaat hij over tot toetsing van het voorliggende besluit, althans voor zover dat besluit ziet op de weigering aan de vreemdeling een vergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 te verlenen. Het rechtvaardigt echter geen hernieuwde rechterlijke beoordeling van dat besluit ten aanzien van de andere in artikel 29 van de Vw 2000 genoemde toelatingsgronden. Daarvoor is slechts plaats als de vreemdeling aan zijn aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die daarop zien.[32]

Als in de eerdere procedure zou zijn getwijfeld aan de nationaliteit van de asielzoeker en /of aan het feit dat hij afkomstig is uit Bagdad (Centraal-Irak), is de latere wijziging van een toelatingsbeleid voor asielzoekers die afkomstig zijn uit Centraal-Irak, bijvoorbeeld omdat de staatssecretaris van mening is dat de veiligheidssituatie in Centraal-Irak zodanig is verslechterd dat sprake is van ‘the most extreme cases of general violence’, weliswaar een wijziging van recht, maar niet rechtens relevant voor deze vreemdeling. Dat wordt alleen anders als deze bij zijn opvolgende aanvraag wel aannemelijk zou weten te maken met nieuwe feiten en omstandigheden dat hij Iraakse nationaliteit bezit en afkomstig is uit die regio in Irak.[33]

De beantwoording van de vraag of de vreemdeling aan zijn opvolgende asielaanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd.

De rechter dient zich in dit verband de volgende vragen te stellen.
· Is überhaupt sprake van een feit of veranderde omstandigheid? Als bijvoorbeeld de authenticiteit van een document niet kan worden vastgesteld of een stuk niet afkomstig is uit objectieve bron en evenmin objectieve informatie bevat, is er bij voorbaat geen sprake van een novum. Dit geldt eveneens voor gewijzigde jurisprudentie, contra-expertises en niet onderbouwde verklaringen (speculaties) van de vreemdeling.
· Is sprake van feiten en omstandigheden, waaronder bewijsstukken, die niet bij de eerdere aanvraag hadden kunnen en dus behoorden te worden ingebracht?
Indien documenten of andere gegevens worden overgelegd, zal de rechter bekijken of die gegevens gedateerd zijn. Indien zij ongedateerd zijn, is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Wanneer de documenten/gegevens dateren van voor het eerdere besluit of eerdere besluiten, zal de vreemdeling aannemelijk moeten maken waarom hij deze documenten/gegevens niet eerder – te weten in de vorige procedure(s) – kon overleggen. Doch ook bij documenten/gegevens die dateren van na het eerdere besluit of de eerdere besluiten zal de vreemdeling aannemelijk moeten maken waarom hij die niet eerder heeft kunnen overleggen. Littekens/traumata/verkrachting waarvan eerst bij een opvolgende asielaanvraag melding wordt gemaakt, worden doorgaans in de jurisprudentie van de Afdeling niet geaccepteerd als nova.
· Is niet op voorhand uitgesloten dat de aangevoerde feiten en omstandigheden, waaronder bewijsstukken, kunnen afdoen aan het eerder besluit of de eerdere besluiten?

Volgens de Afdeling vloeit uit het ‘ne bis in idem’-beginsel voort dat de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in geval van een besluit op een herhaalde aanvraag, direct moet treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Volgens de Afdeling moeten daaronder worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op artikel 31 Vw 2000, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is, aldus de Afdeling, niettemin geen sprake van nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. De vreemdeling dient dus nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te voeren die tot een andersluidend besluit kunnen leiden.[34]

Als vorenstaande vragen bevestigend worden beantwoord, is sprake van rechtens relevante nova en dus niet van eenzelfde geschil dat voor de tweede keer aan de rechter wordt voorgelegd. In feite is er dan sprake van een nieuwe aanvraag en dient de rechter te treden in de vraag of het voorliggende besluit, althans voor wat betreft de toelatingsgronden waar de nova op zien, in het licht van daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden. Als één van de vorenstaande vragen ontkennend wordt beantwoord, is wel sprake van eenzelfde geschil en dient de rechter zich te onthouden van toetsing van het voorliggende besluit.

Is überhaupt sprake van een feit of veranderde omstandigheid?

Het komt met enige regelmaat voor dat vreemdelingen bij hun opvolgende aanvraag documenten overleggen. Het is aan de vreemdeling om de authenticiteit van die documenten aan te tonen. Als de authenticiteit van die documenten niet kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld omdat ze in kopie worden overgelegd, is bij voorbaat geen sprake van een nieuw feit (novum), omdat niet kan worden vastgesteld of die stukken afkomstig zijn van een objectieve bron.[35] De omstandigheid dat de Koninklijke Marechaussee (KMar) of Bureau Documenten van de IND niet over (voldoende) referentiemateriaal beschikt om bepaalde documenten op echtheid te onderzoeken, komt voor rekening en risico van de vreemdeling.[36]

Stukken die afkomstig zijn van vrienden of familie van de vreemdeling zijn doorgaans niet te beschouwen als afkomstig van een (ten opzichte van de vreemdeling) objectieve bron.[37] Niettemin kunnen ook die brieven soms objectieve informatie bevatten van na het eerdere besluit.[38]

Af en toe worden bij een opvolgend asielverzoek krantenartikelen overgelegd. Het enkele feit dat zo’n krantenartikel niet is vertaald, is onvoldoende om het niet als afkomstig uit objectieve bron te achten.[39] Van belang is of het artikel is geschreven door een objectieve bron en op welke wijze en van wie de bron de in het krantenartikel vermelde informatie heeft verkregen. Als de auteur van het artikel een pseudoniem of schuilnaam gebruikt valt niet te herleiden of hij ten opzichte van de vreemdeling een objectief verifieerbare bron is. Indien niet duidelijk is hoe het bericht in de krant is gekomen, waardoor bijvoorbeeld niet is uit te sluiten dat familie van de vreemdeling of de vreemdeling zelf dit bericht tegen betaling heeft laten plaatsen, kan het krantenartikel niet worden aanvaard als een objectieve bron en dus ook niet als novum.[40]

Als de vreemdeling ongewenst is verklaard kunnen de aan een opvolgende aanvraag ten grondslag gelegde (nieuwe) feiten of omstandigheden nimmer tot heroverweging van de in rechte onaantastbare afwijzing van een eerder verzoek om toelating leiden, zolang de ongewenstverklaring voortduurt.[41] Eerst moet de ongewenstverklaring of het zware inreisverbod van tafel, wil eventueel weer sprake zijn van recht op toelating.

Daarnaast is het zo dat (wijziging in de) jurisprudentie nimmer wordt geaccepteerd als een novum.[42] Hetzelfde geldt voor contra-expertises, omdat dergelijke rapporten op verzoek van de vreemdeling zijn opgesteld en derhalve nimmer een feit of omstandigheid zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.[43]

Verder kan worden opgemerkt dat sommige documenten een bepaalde twijfel, bijvoorbeeld over de gestelde identiteit, gewoonweg niet weg kunnen nemen en reeds om die reden niet zijn aan te merken als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. Zo kan met een later overgelegde geboorteakte de identiteit nog steeds niet worden vastgesteld.[44] Het komt bovendien voor dat bepaalde documenten zijn afgegeven op basis van documenten die reeds bij de eerdere aanvraag zijn overgelegd, maar waarvan is geoordeeld dat die vals zijn of waarvan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld of waarover gerede twijfel mogelijk is. Documenten die op basis van dergelijke “twijfelachtige” documenten zijn verkregen, zijn evenmin te beschouwen als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.[45]

Is sprake van feiten en omstandigheden, waaronder bewijsstukken, die niet bij de eerdere aanvraag, althans voor het eerdere besluit, hadden kunnen en behoren te worden ingebracht?

Evenzeer komt het met enige regelmaat voor dat vreemdelingen bij hun opvolgende aanvraag documenten overleggen die niet zijn gedateerd. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kunnen die documenten niet worden beschouwd als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangezien hiervan niet kan worden vastgesteld of ze niet eerder overgelegd hadden kunnen worden.[46]

Als de documenten of gegevens, bijvoorbeeld uit een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken, dateren van voor of ten tijde van de eerdere aanvraag, valt niet in te zien waarom die documenten niet eerder zijn overgelegd.[47] Deze documenten en gegevens zijn alleen dan als nova aan te merken als de vreemdeling aannemelijk weet te maken waarom hij destijds niet in staat was om die documenten en/of gegevens in te brengen. De omstandigheid dat de eerste aanvraag van de vreemdeling wordt afgewezen in de algemene asielprocedure, die acht dagen duurt, lijkt mij niet voldoende. In beginsel is het aan de vreemdeling om alle relevante gegevens al bij zijn aanvraag te overleggen. Bovendien kan de vreemdeling in de beroepsfase nog feiten en omstandigheden, waaronder documenten, naar voren brengen via artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000.[48]

In de Afdelingsuitspraak van 3 december 2003 werd evenwel overwogen dat onder de gegeven omstandigheden niet zonder meer kon worden geoordeeld dat de vreemdelingen de originele oproep van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, ofschoon de oproep dateert van voor de besluiten in de eerdere procedure, in die eerdere procedure hadden kunnen en derhalve hadden behoren te overleggen. Onweersproken was dat de vreemdelingen eerst zeven à acht maanden na hun aankomst in Nederland van het bestaan van de oproep op de hoogte waren geraakt.[49]

Hoe zit het met documenten die tijdens de eerdere procedure zijn overgelegd, maar niet zijn meegenomen?

Er is een zaak bekend waarin de vreemdelingen aan de tweede asielaanvragen een vertaling van een eerder overgelegd vonnis van de staatsveiligheidsrechtbank te Istanbul hadden gelegd. De voorzieningenrechter had in de procedure tegen de eerdere besluiten geen kennisgenomen van het vonnis omdat het niet vertaald was. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend zodat dit oordeel en de eerdere besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden. Nu het vonnis voor de eerdere besluiten is overgelegd, is de vertaling ervan geen novum, aldus de Afdeling in haar uitspraak van 27 december 2004.[50]
Ofschoon de vreemdelingen kan worden aangerekend dat zij geen rechtsmiddel hebben ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter, ben ik persoonlijk weinig gelukkig met deze uitspraak van de Afdeling. Voorstelbaar zou zijn geweest dat een onvertaald vonnis sowieso niet wordt aangemerkt als een nieuwe feit.[51] Dan zouden de vreemdelingen in hun tweede procedure enkel nog aannemelijk hoeven te maken dat zij die vertaling van het vonnis niet eerder konden overleggen. Nu heeft dit vonnis geen enkele betekenis gekregen voor de vraag of de vreemdelingen zouden moeten worden toegelaten tot Nederland. In mijn ogen weinig bevredigend.

Indien de vreemdeling zich bij zijn opvolgende aanvraag beroept op documenten die dateren van na het eerdere besluit of de eerdere besluiten uit de vorige procedure(s), is het eveneens aan hem om aannemelijk te maken dat hij deze niet in de eerdere procedure(s) had kunnen inbrengen en dat deze tot heroverweging nopen. Voorkomen dient te worden dat de vreemdeling tijdens zijn eerste asielprocedure passief afwacht en zich eerst bij een tweede asielaanvraag gaat inspannen om documenten te verkrijgen uit zijn land van herkomst. In dit verband wordt gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2006, waarin een vreemdeling bij zijn tweede asielaanvraag komt met documenten om zijn nationaliteit te bewijzen, maar waarvan de Afdeling zegt dat deze stukken niet tot een ander resultaat leiden omdat gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling niet in staat was vóór het nemen van het eerdere besluit enig document ter staving van zijn gestelde identiteit en nationaliteit te overleggen.[52]

Verder kan het voorkomen dat de documenten weliswaar dateren van na het eerdere besluit dat inmiddels in rechte onaantastbaar is, maar dat daarin melding wordt gemaakt van gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden voor het vertrek van de vreemdeling uit zijn land. Die gebeurtenissen hadden daarom reeds ten tijde van de eerdere aanvraag om toelating naar voren kunnen worden gebracht en kunnen derhalve niet worden aangemerkt als nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden.[53]

Littekens, traumata en verkrachting
In een aantal gevallen verklaren asielzoekers eerst bij hun tweede asielverzoek dat ze zijn getraumatiseerd, mishandeld en/of verkracht. Menselijkerwijs is het niet onvoorstelbaar dat zij hierover eerder niet vrijuit durfden te praten uit schaamte of angst (voor de echtgenoot) en dit eerst bij hun tweede asielverzoek naar voren brengen. Niettemin zien we weinig tot geen Afdelingsjurisprudentie waarin wordt geaccepteerd dat van dergelijke gebeurtenissen pas later mededeling wordt gedaan. De Afdeling is in die zaken – kort gezegd – van oordeel dat het aan de vreemdeling is om in de eerdere procedure op enigerlei wijze – hoe summier ook – gewag te maken van dergelijke gebeurtenissen, de achtergrond of oorzaken daarvan en van zijn onvermogen daarover te verklaren.[54] Af en toe wordt daarbij nog overwogen dat de vreemdeling in de eerdere procedure in gelegenheid is gesteld tijdens het nader gehoor om hierover te verklaren of eventuele littekens kenbaar te maken en de rapporteur voor dat gehoor aan de vreemdeling heeft medegedeeld dat hij of zij in vrijheid kan spreken, dat al het besprokene vertrouwelijk zal worden behandeld en dat het belangrijk is dat geen gegevens betreffende de asielaanvraag worden achtergehouden.[55] Het enige dat vreemdelingen in die gevallen nog rest, is om met medische rapportages van ter zake deskundigen aannemelijk te maken dat zij in de eerdere procedure werkelijk niet in staat waren om hierover ook maar enige mededeling te doen, zelfs niet over hun onvermogen om daarover te praten.[56] De vraag is echter of psychologen en/of psychiaters met terugwerkende kracht de psychische gesteldheid van de betreffende vreemdeling kunnen vaststellen.[57]

Gestelde homoseksuele geaardheid in een latere procedure
De rechtspraak van de rechtbanken laat tot op heden meestal dezelfde benadering zien als die de Afdeling hanteert ten aanzien van vreemdelingen die pas in een opvolgende aanvraag naar voren brengen dat zij littekens hebben, dan wel getraumatiseerd of verkracht zijn. Zo overwoog deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, in haar uitspraak van 21 februari 2013, dat de biseksuele respectievelijk homoseksuele geaardheid van de vreemdeling niet als novum kon worden beschouwd, omdat hij zich al een aantal jaren bewust was van zijn seksuele geaardheid, zodat van hem mocht worden verwacht dat hij in zijn eerste asielprocedure op enigerlei wijze, hoe summier ook, gewag had gemaakt van zijn homoseksuele geaardheid. Het argument dat de vreemdeling uit schaamte zijn geaardheid niet eerder naar voren heeft gebracht, kan niet tot een ander oordeel leiden, aldus de rechtbank.[58]

Voorts overwoog de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, in zijn uitspraak van 22 maart 2012, dat de stelling van de vreemdeling dat hij niet eerder over zijn seksuele geaardheid heeft kunnen verklaren vanwege het taboe dat homoseksualiteit in Irak rust, alsmede omdat bij hem een psychische blokkade was ontstaan, onvoldoende aannemelijk was gemaakt. Daarbij werd in aanmerking genomen dat uit het rapport van gehoor van opvolgende aanvraag naar voren was gekomen dat de vreemdeling over (de problemen rond) zijn homoseksualiteit niet eerder had verteld omdat zijn oom had gezegd dat hij het aan niemand mocht vertellen en in het geheel niet heeft gesproken over een psychische blokkade. Bovendien mocht van de vreemdeling worden gevergd dat hij in zijn eerdere procedures op enigerlei wijze, hoe summier ook, gewag had gemaakt van zijn gestelde problemen met betrekking tot zijn homoseksualiteit. De voorzieningenrechter nam hierbij tevens in aanmerking dat uit het verslag van het in het kader van de eerste asielprocedure afgenomen nader gehoor bleek dat de contactambtenaar voorafgaand aan dit gehoor aan de vreemdeling had medegedeeld dat hij in vrijheid kon spreken, dat alles wat werd besproken als vertrouwelijk zou worden behandeld en dat het van belang was dat hij geen gegevens betreffende zijn asielaanvraag achterhield.[59]

Deze rechtspraak is geheel in lijn met bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2012.[60] In deze uitspraak overwoog de Afdeling – kort gezegd – dat de verklaring van de wetenschapper geen concreet inzicht gaf in de psychische gesteldheid van de vreemdeling ten tijde van de eerdere asielprocedure en derhalve onvoldoende was om aannemelijk te achten dat de vreemdeling tijdens de eerder asielprocedure nog in het geheel niet in staat was om, hoe summier ook, over zijn gestelde homoseksuele geaardheid te verklaren.

Een voorschotje op Bahaddar
Merkwaardig is dat de Afdeling in laatstgenoemde uitspraak van 31 januari 2012 overweegt dat voorts niet is aangevoerd dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 in de zaak van Bahaddar tegen Nederland.[61] Volgens mij is de “Bahaddar-toets” eveneens een ambtshalve door de rechter te verrichten toets en hoeven partijen hierop niet expliciet een beroep te doen. Het is in feite artikel 3 van het EVRM en het verbod van refoulement dat maakt dat de rechter onderzoekt of ondanks het ontbreken van nova of een relevante wijziging van recht, waardoor de nationale autoriteiten in staat zijn om de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb af te doen, niettemin sprake is van zwaarwegende omstandigheden welke nopen tot toetsing van het voorliggende besluit. De in beginsel toegestane wijze van vereenvoudigde afdoening van de aanvraag, mag immers niet leiden tot een onaanvaardbaar resultaat. De uitspraak van 31 januari 2012 is daarnaast moeilijk te rijmen met de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2012, waarin werd overwogen dat de rechtbank niet had onderkend dat zij zelfstandig diende te beoordelen of zich uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest Bahaddar voordoen.[62]

De Afdeling is verder kennelijk van oordeel dat voor de Bahaddar-toets geen plaats is als de staatssecretaris inhoudelijk heeft beoordeeld of de gestelde homoseksualiteit een beroep op artikel 3 van het EVRM rechtvaardigt, omdat in dat geval geen nationale procedureregels (lees: artikel 4:6 van de Awb) aan de vreemdeling zijn tegengeworpen.[63]
Hierover kan men van mening verschillen. Want is met het oog op het absolute karakter van artikel 3 van het EVRM en het in artikel 13 van het EVRM neergelegde recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel niet eveneens verdedigbaar dat niet alleen het bestuur zich in het besluit heeft uitgelaten over een beroep op artikel 3 van het EVRM, maar dat ook de rechter in die gevallen beoordeelt of zich bijzondere – zwaarwegende – omstandigheden voordoen die ondanks het ontbreken van een relevante wijziging van recht of nova tot toetsing van het besluit nopen? En is het niet de Bahaddar-toets die maakt dat ondanks het door de rechter in acht te nemen ne bis beoordelingskader niettemin effectieve rechtsbescherming wordt geboden?[64]
De Afdeling is overigens niet snel geneigd om dergelijke bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden aan te nemen. Zo oordeelde zij in haar uitspraak van 17 augustus 2011 dat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken weliswaar bleek dat in Uganda ten aanzien van homoseksuelen weinig tolerantie bestaat en dat als gevolg daarvan homoseksuelen in voorkomend geval ernstige problemen ondervinden, maar dat dit in dit verband onvoldoende was.[65] Meer recente jurisprudentie van de Afdeling is niet aanwezig, nu zij het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) de prejudiciële vraag heeft gesteld op welke wijze de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid mag worden beoordeeld.[66] De meeste beroepszaken van asielzoekers die stellen dat zij homoseksueel zijn, liggen in de kast in afwachting van de beantwoording van die vraag.

De lagere rechter daarentegen lijkt eerder genegen de gestelde homoseksualiteit te beoordelen in het kader van de vraag of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden voordoen als bedoeld in Bahaddar.[67]

Nieuwe ontwikkelingen
Er zijn evenwel nieuwe ontwikkelingen. In september 2011 verscheen het rapport ‘Fleeing Homophobia, asylum claims related to sexual orientation and gender identity in Europe’ van Sabine Jansen en Thomas Spijkerboer. Hierin wordt gezegd dat er verschillende valide redenen kunnen zijn waarom LHBT’s hun seksuele gerichtheid of hun genderidentiteit niet kenbaar maken op het moment van hun eerste asielaanvraag.[68]
In reactie op dit rapport liet (voormalig) minister Leers bij brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 maart 2012 weten, dat in het beleid expliciet dient te worden opgenomen dat een asielzoeker die pas later voor zijn seksuele oriëntatie uitkomt, niet wordt tegengeworpen dat het hierbij niet gaat om een nieuw feit.[69]
Inmiddels is in paragraaf C1/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) neergelegd, dat als een vreemdeling tijdens een tweede of opvolgende aanvraag aangeeft dat hij homoseksueel is, en de IND deze informatie geloofwaardig acht, de IND de vreemdeling niet tegenwerpt dat hij niet tijdens een voorgaande procedure gewag heeft gemaakt van zijn homoseksuele geaardheid.

De wijze waarop de zittingsplaatsen van deze rechtbank met voormelde beleidswijziging omgaan, is wisselend. Zo overweegt deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, in haar uitspraak van 24 januari 2013, dat de brief van 21 maart 2012 niet afdoet aan het door haar in acht te nemen ne bis beoordelingskader.[70] De rechtbank overweegt voorts dat de gestelde homoseksuele geaardheid geen novum is, omdat de vreemdeling dat reeds in zijn eerste procedure naar voren had kunnen en moeten brengen. Daarnaast overweegt de rechtbank dat geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in het arrest Bahaddar, omdat niet aannemelijk is geworden dat de vreemdeling homoseksueel is.

De voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, kiest in zijn uitspraak van 10 september 2013 evenwel voor een andere aanpak.[71] De voorzieningenrechter, die de vraag diende te beantwoorden of sinds het eerdere besluit sprake was van relevante wijziging van omstandigheden, stelt vast, onder verwijzing naar paragraaf C1/3 van de Vc 2000, dat in het nieuwe besluit geen oordeel is opgenomen over de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling gestelde homoseksualiteit.
De voorzieningenrechter gaat dus direct over tot toetsing van het voorliggende besluit zonder zich zelfstandig een oordeel te vormen over de geloofwaardigheid van die stelling. Hij ziet hierin evenmin een belemmering vanwege het feit dat de vreemdeling eerst na zijn eerdere procedure stelt dat hij homoseksueel is.

Eerst de geloofwaardigheid toetsen en dan pas de vraag beantwoorden of het eerder ingebracht had kunnen worden?
Een andere benadering, een variant op voormelde uitspraak van de voorzieningenrechter Amsterdam, is eveneens denkbaar. Er kunnen zich grosso modo twee situaties voordoen.
1. Stel dat het recht is gewijzigd met betrekking tot LHBT’s die afkomstig zijn uit een bepaald land en de vreemdeling doet een beroep op dat beleid bij zijn opvolgende asielaanvraag. De rechter zal moeten beoordelen of sprake is van een voor de vreemdeling relevante wijziging van recht. Als de asielzoeker in zijn vorige procedure naar voren heeft gebracht dat hij homoseksueel is en dit ongeloofwaardig is geacht, dient de rechter te beoordelen of sinds het besluit uit de eerdere procedure sprake is van nova die maken dat alsnog aannemelijk dient te worden geacht dat de vreemdeling homoseksueel is.[72]
Als de asielzoeker niet eerder heeft verteld dat hij homoseksueel is, dient de rechter eveneens te beoordelen of sprake is van nova. Met in het achterhoofd het rapport van Jansen en Spijkerboer, alsook de daarop volgende beleidswijziging van 21 maart 2012, zou de rechter zelfstandig kunnen beoordelen of die stelling aannemelijk is om zodoende een antwoord te vinden op de vraag of het de vreemdeling is aan te rekenen dat hij hiermee pas in latere instantie komt. Als de gestelde homoseksualiteit namelijk niet aannemelijk is te achten, is evenmin aannemelijk gemaakt dat de asielzoeker hierover niet eerder over durfde te verklaren.
Indien de gestelde homoseksualiteit door de rechter wel aannemelijk wordt geacht, zou hij kunnen oordelen – uiteraard met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval – dat eveneens aannemelijk is te achten dat de asielzoeker hierover niet eerder over heeft kunnen verklaren. In dat geval is derhalve sprake van een voor de vreemdeling relevante wijziging van recht en komt de rechter toe aan toetsing van het voorliggende besluit.
2. Neem nu eens aan dat het recht niet is gewijzigd sedert het besluit of de besluiten uit de eerdere procedure(s), bijvoorbeeld omdat dit beleid toen ook al gold. In die gevallen komt de rechter niet toe aan de vraag of sprake is van een relevante wijziging van recht en zal hij direct moeten treden in de vraag of sprake is van een novum. Verdedigbaar is dat de rechter eerst beziet of de gestelde homoseksualiteit geloofwaardig is te achten en afhankelijk van die beoordeling bekijkt of van de vreemdeling gevergd kon worden dat hij hiervan eerder melding zou hebben gemaakt.

Terechte vraag bij deze benadering is wel waarom een rechter bij een homoseksuele asielzoeker (eerder) verschoonbaar zou moeten achten dat deze pas later voor zijn geaardheid uitkomt, terwijl hij daar bij asielzoekers die littekens hebben of verkracht zijn, althans bij toepassing van het ne bis-beginsel, minder begrip voor zou moeten hebben. Zou voor dit onderscheid een rechtvaardiging gevonden kunnen worden in onder meer het feit dat bekend is dat de homoseksuele geaardheid, zelfs in westerse landen, jarenlang naar de buitenwereld toe verzwegen wordt, terwijl asielzoekers die littekens hebben of verkracht zijn in hun eerdere procedure al wel melding zullen hebben gemaakt van de daaraan ten grondslag liggende gebeurtenis, zoals bijvoorbeeld een gevangenschap, zodat van hen mag worden verwacht dat zij daar – hoe summier ook – eveneens gewag van maken?

De gestelde bekering tot het christendom in Nederland: komt de rechter toe aan toetsing van de innerlijke geloofsovertuiging?
Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de rechter bij de vaststelling of sprake is van een bekering in Nederland dient te onderzoeken of de vreemdeling bij zijn opvolgende aanvraag een origineel doopcertificaat heeft getoond of overgelegd. Er is geen sprake van nova indien de authenticiteit van de stukken waarmee de desbetreffende vreemdeling de door hem gestelde nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden wil aantonen, niet is vastgesteld. Als de vreemdeling een kopie van een doopcertificaat heeft overgelegd, staat niet vast dat de gestelde bekering in Nederland heeft plaatsgevonden.[73]

Tot zover geen probleem om de Afdeling te volgen. Een latere uitspraak van de Afdeling, te weten van 27 juni 2013, roept echter vragen op.[74] In die uitspraak oordeelt de Afdeling dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het in het kader van de beoordeling van de vraag of de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangetoond, niet aan de bestuursrechter is direct – dat wil zeggen ter bepaling of hij het besluit van gelijke strekking kan toetsen – en ambtshalve – dat wil zeggen los van het standpunt van partijen – te treden in de beoordeling van de innerlijke geloofsbeleving van de vreemdeling en in diens beweegredenen zich te bekeren. Indien een vreemdeling aan een opvolgende aanvraag ten grondslag legt dat hij is bekeerd, is een origineel doopcertificaat betreffende een van na beëindiging van de vorige asielprocedure daterende doop een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid dat tot toetsing van het besluit dwingt. Dit is slechts anders, aldus de Afdeling, als een vreemdeling in een eerdere procedure reeds melding kon en derhalve behoorde te maken van zijn bekering tot dan wel belangstelling voor, het christendom en dit zonder een in rechte te honoreren verklaring heeft nagelaten. Naar het oordeel van de Afdeling is een doopcertificaat in een dergelijk geval geen novum.
De vraag is nu tot wanneer van de vreemdeling kan worden verlangd dat hij in de eerdere procedure(s) melding zou hebben gemaakt van zijn bekering tot, of belangstelling voor, het christendom. Heeft de Afdeling het dan enkel over de bestuurlijke fase van de eerdere procedure(s), dus tot aan het einde van het besluitvormingstraject, of gaat het ook om de beroepsfase in de eerdere procedure(s). Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2003 ligt het meest voor de hand dat de Afdeling het enkel heeft over de bestuurlijke fase.[75] In die uitspraak overwoog de Afdeling dat het ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 aan de vreemdeling is om in het kader van de aanvraag om een verblijfsvergunning naar vermogen alle feiten en omstandigheden van belang voor die aanvraag naar voren te brengen. Volgens de Afdeling brengt artikel 83 van de Vw 2000 evenwel niet met zich dat de betekenis van deze bepaling zich uitstrekt tot de beroepsfase in die zin, dat bij de beoordeling van een herhaalde aanvraag aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen dat hij feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit in de eerder procedure zijn opgekomen – in casu betrof het de geboorte van een dochter – niet bij de rechtbank naar voren heeft gebracht.
Daarbij komt dat artikel 83 van de Vw 2000 volgens vaste rechtspraak van de Afdeling niet ziet op nieuwe asielmotieven.[76] Dat op dit moment een wetsvoorstel in de maak is waardoor nieuwe asielmotieven wel onder artikel 83 van de Vw 2000 vallen, doet hieraan niet af.[77]

Verder is niet duidelijk welke ruimte de bestuursrechter heeft als de vreemdeling bij zijn opvolgende aanvraag een originele doopakte overlegt, terwijl blijkt dat hij al in de bestuurlijke fase van de vorige procedure(s) belangstelling heeft gekregen voor het christendom, dan wel zich formeel al heeft bekeerd tot het christendom. Dient de rechter dan slechts te overwegen dat deze originele doopakte geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is en het beroep ongegrond te verklaren?[78] Of dient de rechter in dat geval tevens te onderzoeken of (inmiddels) sprake is van een diepgewortelde levensovertuiging of een volwaardige bekering, omdat enkel de in origineel overgelegde doopakte nog niet maakt dat op voorhand niet uit te sluiten is dat sprake is van een nieuw gebleken feit (een nieuw asielmotief) dat kan afdoen aan hetgeen in het besluit uit de eerder procedure is overwogen?

Naar mijn mening zou het antwoord moeten luiden dat de rechter in die gevallen eveneens dient te beoordelen – hoe lastig dat ook is – of de vreemdeling (inmiddels) volwaardig is bekeerd. Daarbij komt dat de IND erkent dat bekering een proces is en dat niet uit te sluiten is dat bij een vreemdeling op een later moment wel sprake kan zijn van een diepgewortelde geloofsovertuiging, terwijl die in eerdere procedure(s) niet of nog niet aannemelijk werd geacht.[79]

Is niet op voorhand uitgesloten dat de aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen afdoen aan het eerdere besluit?

Als sprake is van feiten of veranderde omstandigheden, dan wel bewijsstukken, die niet eerder konden worden ingebracht, dan dient de rechter zich nog te buigen over de vraag of die mogelijkerwijs zouden kunnen afdoen aan hetgeen in het eerdere besluit is overwogen. De beoordeling of op voorhand uitgesloten moet worden geacht dat hetgeen aan de aanvraag ten grondslag is gelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust, is beperkt tot de vraag of het aangevoerde aanleiding kan geven tot een ander besluit dan waartoe het eerdere besluit strekt. Het is niet aan de rechter om te beoordelen, bijvoorbeeld door ‘stiekem’ naar de motivering van het voorliggende besluit te kijken, of het aangevoerde ook daadwerkelijk tot een ander besluit kan leiden.[80]

Het betreft een lichte toets. De ‘op-voorhand-vraag’ dient doorgans betrekkelijk snel positief door de rechter te worden beantwoord. Als hij dat heeft gedaan, gaat hij, maar ook niet eerder, naar de motivering van het besluit dat voorligt en kijkt of verweerder over deze nova een standpunt heeft ingenomen en welke motivering verweerder hieraan ten grondslag heeft gelegd. De rechter beoordeelt de houdbaarheid van dit standpunt in het licht van de beroepsgronden die hiertegen zijn aangevoerd. In feite beoordeelt de rechter dan of die nieuwe feiten of veranderde omstandigheden voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om tot heroverweging van het eerdere besluit over te gaan.

Een uitzondering op de ‘laagdrempelige’ op-voorhand-toets doet zich voor in situaties waarin de bewijslat voor de vreemdeling zeer hoog ligt. Hierbij kan worden gedacht aan de zeer uitzonderlijke situatie dat de vreemdeling in aanmerking kan komen voor een vergunning op grond van artikel 3 van het EVRM omdat hij na het besluit of de besluiten uit de eerder procedure(s) lijdt aan een ziekte in een vergevorderd levensbedreigend stadium (St. Kitts-criterium)[81], dan wel omdat sinds de vorige procedure(s) in het land van herkomst of het gebied waaruit de vreemdeling afkomstig is, sprake is van ‘the most extreme cases of general violence’. Die bewijslast is zo zwaar voor de vreemdeling dat een rechter eerder, ondanks een verslechtering in de gezondheidstoestand van de vreemdeling of een verslechtering in de veiligheidssituatie in een bepaald land of gebied, concludeert dat op voorhand is uitgesloten dat die nieuwe feiten of veranderde omstandigheden af kunnen doen aan het eerdere besluit of de eerdere besluiten.[82] De informatie is dan wel nieuw, maar kan op voorhand niet afdoen aan het eerdere besluit of de eerdere besluiten en is daarom niet te beschouwen als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.[83]

Er is de nodige jurisprudentie te vinden op dit punt. Zo ziet men soms dat een vreemdeling bij zijn opvolgende aanvraag met documenten komt ter staving van feiten die hij al in zijn eerdere procedure heeft aangevoerd. Als verweerder die gestelde feiten toen niet ongeloofwaardig heeft bevonden, dan voegen die stukken, ofschoon ze dateren van na het eerdere besluit en dus nieuw zijn, niets toe en kunnen zij op voorhand niet afdoen aan de afwijzing van de eerdere aanvraag en de overwegingen waarop die afwijzing berustte.[84] Die stukken zijn dan ook niet te beschouwen als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.

Bahaddar

Zoals uit het voorgaande volgt, komt de rechter bij een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb, alleen dan nog toe aan toetsing van het voorliggende besluit als de asielzoeker bijzondere op zijn individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd.

De Bahaddar-toets maakt geen deel uit van de ne bis-beoordeling zelf. Het is het veiligheidsnet onder die beoordeling, dat ervoor zorgt dat een rechter bij het ontbreken van een relevante wijziging van recht of van nova altijd nog beoordeelt of de vreemdeling bij terugkeer naar het land van herkomst of van bestendig verblijf een reëel en voorzienbaar 3 EVRM-risico loopt. De Bahaddar-toets richt zich dus tot de rechter die dient te beoordelen of de ne bis–regel terzijde moet worden geschoven vanwege bijzondere omstandigheden.[85] De vreemdeling heeft dankzij die Bahaddar-toets dan ook een effectief rechtsmiddel.

Het EHRM formuleert het in het arrest van 19 februari 1998 aldus:
“The Court notes at the outset that, although it has – as mentioned by the Delegate of the Commission – held the prohibition of torture or inhuman or degrading treatment contained in Article 3 of the Convention to be absolute in expulsion cases as in other cases (see, inter alia, the above mentioned Chahal judgment, p. 1855, 80), applicants invoking that Article are not for that reason dispensed as a matter of course from exhausting domestic remedies that are available and effective. It would not only run counter to the subsidiary character of the Convention but also undermine the very purpose of the rule set out in Article 26 of the Convention if the Contracting States were to be denied the opportunity to put matters right through their own legal system. It follows that, even in cases of expulsion to a country where there is an alleged risk of ill-treatment contrary to Article 3, the formal requirements and time-limits laid down in domestic law should be complied with, such rules designed to enable the national jurisdictions to discharge their case-load in an orderly manner.
Whether there are special circumstances which absolve an applicant from the obligation to comply with such rules depend on the facts of each case. It should be born in mind in this regard that in application for recognition of refugee status it may be difficult, if not impossible, for the person concerned to supply evidence within a short time, especially if – as in the present case – such evidence must be obtained from the country from which he or she claims to have fled. Accordingly, time-limits should not be so short, or applied so inflexibly, as to deny an applicant for recognition to refugee status a realistic opportunity to prove his or her claim. ”[86]

In principe staat niets eraan in de weg dat de autoriteiten met de hun in het nationale recht ter beschikking staande procedureregels een aanvraag op vereenvoudigde wijze afdoen. Alleen onder zeer bijzondere, zwaarwegende omstandigheden kan aanleiding bestaan om die nationale procedures te passeren. De rechter komt evenwel bij het ontbreken van een relevante wijziging van recht en nova eerst toe aan toetsing van het voorliggende besluit als hij zodanige bijzondere omstandigheden aanwezig acht. Voor de vreemdeling staat de deur dus nog op een kiertje, maar tot op heden zijn mij weinig uitspraken van de Afdeling bekend waarin de vreemdeling een glimp van het licht dat mogelijkerwijs achter die deur gloort, heeft mogen aanschouwen. In de meeste uitspraken van de Afdeling wordt geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden. Zo is bijvoorbeeld falende rechtshulp in de eerdere procedure een omstandigheid die voor rekening en risico van de vreemdeling komt en geen bijzondere omstandigheid.[87] Daarnaast kan alleen een authentiek document een uitzonderlijke omstandigheid als bedoeld in artikel 45 van het arrest Bahaddar inhouden.[88]
Maar zoals zo vaak wordt elke regel bevestigd door een uitzondering.[89] In 2003 deed de Afdeling uitspraak in een zaak van een vreemdeling die aan zijn tweede asielaanvraag ten grondslag had gelegd dat hij van Noord-Koreaanse nationaliteit is en bij uitzetting naar dat land een risico loopt als bedoeld in artikel 29 b Vw 2000. In de overwegingen in het op die aanvraag genomen besluit was alsnog betrokken de in de eerste procedure niet gebleken Noord-Koreaanse nationaliteit van de vreemdeling. Blijkens het besluit en het verhandelde ter zitting van de Afdeling werd die nationaliteit door de minister als vaststaand aanvaard en was die derhalve tussen partijen niet meer in geschil. Evenmin was in geschil dat de vreemdeling bij terugkeer naar Noord-Korea het in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 genoemde risico liep. Niettemin strekte het bestreden besluit tot afwijzing van de aanvraag met toepassing van tweede lid van artikel 4:6 van de Awb, derhalve onder verwijzing naar het eerdere besluit. Afgaande op dat besluit, bezien in het licht van artikel 45 van de Vw 2000, diende de vreemdeling terug te keren naar Noord-Korea. Door die verwijzing bood het bestreden besluit geen grondslag voor de stelling van de minister ter zitting bij de Afdeling dat de vreemdeling, die blijkens zijn verklaringen eerder in de Russische Federatie en China zou hebben verbleven, naar één van die landen zou moeten terugkeren en bij gebreke daarvan zou kunnen worden uitgezet. Onder deze omstandigheden kon de voorzieningenrechter naar het oordeel van de Afdeling niet volstaan met de ongegrondverklaring van het beroep tegen dat besluit wegens het ontbreken aan de aanvraag van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.

De Afdeling verwijst weliswaar niet naar Bahaddar, maar moet dit arrest naar mijn mening op het oog hebben gehad, nu door de vreemdeling aan diens opvolgende aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag waren gelegd.

Stijn Smulders[90],
april 2014.

[1] Vanaf 1 januari 2014 dienen de nova te worden aangegeven op een aanmeldformulier (model M35-O).
2 Zie onder meer ABRS 8 juli 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT9533, zaak nrs. 200504954/1 en 200504959/1, rechtsoverweging 2.3.1.
3 ABRS 19 september 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU3540 en JV 2005, 412.
4 ABRS 20 oktober 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR5272 en JV 2004, 472 (zie rechtsoverweging 2.1.1).
5 ABRS 2 augustus 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU0728.
6 ABRS 16 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT8507.
7 Zie onder meer ABRS 24 januari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3682 en ABRS 22 februari 2008, ECLI:NL:RVS:BD2686, zaak nr. 200703570/1.
8 Zie onder meer ABRS 17 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL7786. Hieruit blijkt dat de rechter zelfstandig dient te beoordelen of sprake is van nova, ook als het bestuursorgaan artikel 4:6 van de Awb heeft toegepast.
9 ABRS 16 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU5024. De rechtbank had de bekering aangemerkt als een novum ten opzichte van het besluit op de eerste asielaanvraag. Volgens de Afdeling heeft de rechtbank daarmee niet onderkend dat zij bij de toepassing van het ne bis-beoordelingskader ook de besluiten die zijn genomen op de tweede en derde asielaanvraag van de vreemdeling had dienen te betrekken.
10 ABRS 6 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC7124.
11 Vergelijk ABRS 12 mei 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT5798. Volgens de Afdeling had de rechtbank ten onrechte overwogen dat geen sprake was van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Dat het besluit een andere motivering heeft dan het eerdere besluit leidt, evenmin als de omstandigheid dat dit besluit op aanvraag is genomen en het eerdere ambtshalve, tot deze conclusie.
12 ABRS 23 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6242.
13 ABRS 17 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP7081 en JV 2011/111.
14 ABRS 13 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX5590.
15 Dit volgt onder meer uit de uitspraken van de Afdeling van 22 juli 2011, zaak nr. 201105277/1/V2, van 11 augustus 2011, zaak nr. 201010936/1/V2 en van 14 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8670.
16 ABRS 10 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA5551 en JV 2007/298.
17 ABRS 28 april 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT5391 (eerste besluit inhoudelijk, tweede besluit Dublin).
18 ABRS 26 juni 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY6855 (eerste aanvraag buiten behandeling gesteld, besluit op de tweede aanvraag strekt wel tot inhoudelijke behandeling).
19 De omstandigheid dat iemand mob is, is overigens geen omstandigheid om de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling te stellen. Zie o.a. ABRS 7 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM7436.
20 ABRS 19 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4354.
21 Zie naast ABRS 19 april 2012 ook ABRS 13 mei 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT5803 en JV 2005/255.
22 Bijvoorbeeld ABRS 20 december 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ5991. Volgens de Afdeling geeft de vreemdeling met de door haar overgelegde verklaring van het woningexploitatiebureau, waarvan volgens de KMar de echtheid niet kan worden vastgesteld, het betalingsbewijs van het Grenswisselkantoor, waaruit niet kan worden opgemaakt dat geld is overgemaakt aan de vreemdeling in Armenië, en een verklaring van haar huisarts, waarin weliswaar wordt vermeld dat zij Nederland heeft moeten verlaten, maar waaruit dat op geen enkele wijze blijkt, noch anderszins aannemelijk is gemaakt dat zij is teruggekeerd naar het land van herkomst.
23 ABRS 31 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP3262 en ABRS 25 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0435.
24 ABRS 24 juni 2003, zaak nr. 200301315/1, ECLI:NL:RVS:2003:AH9322. De Afdeling overweegt dat de oudste dochter ten tijde van de indiening van de eerste aanvraag werd vertegenwoordigd door haar ouders en dat haar asielmotieven opgingen in hetgeen de ouders naar voren hebben gebracht. Op 8 december 2002 heeft de oudste dochter evenwel zelf op eigen naam een aanvraag ingediend. Daarbij heeft zij voor het eerst – haar persoonlijke vrees voor besnijdenis – naar voren kunnen brengen, die bij uitstek op haar eigen persoon betrekking heeft en zodanig specifiek is, dat de aanvraag niet kan worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag.
25 ABRS 3 december 2001, ECLI:NL:RVS:AD8707 en JV 2002/13, en ABRS 13 maart 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF7606.
26 Op 1 januari 2014 is wetsvoorstel 33 293, strekkende tot Wijziging van de Vw 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening in werking getreden. De c- en d- grond zijn toen komen te vervallen.
27 ABRS 12 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA1205. Zie rechtsoverweging 2.1.3.
28 In gelijke zin ABRS 25 juni 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1596 en ABRS 7 juli 2009, zaak nr. 200805511/1.
29 ABRS 26 juni 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY5935 en ABRS 20 april 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA3687.
30 ABRS 26 april 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT5032.
31 EHRM 17 juli 2008, ECLI:NL:XX:2008:BF0248.
32 Vergelijk ABRS 13 april 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW2642.
33 Vergelijk ABRS 3 maart 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV5185, ABRS 10 januari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AU9860, en ABRS 13 april 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW2642.
34 Onder meer ABRS 31 juli 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AH9111 en ABRS 4 april 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF7223.
35 Bijvoorbeeld ABRS 30 mei 2006, zaak nr. 200600316/1, ECLI:NL:RVS:2006:AX7726 (geen novum omdat het een afschrift betreft, zodat het origineel niet op authenticiteit kan worden onderzocht) en ABRS 20 januari 2011, zaak nr. 201008961/1/V1, ECLI:NL:RVS:2011:BP2545 (kopie doopcertificaat).
36 ABRS 26 juli 2005, zaak nr. 200503825/1, ECLI:NL:RVS:2005:AU0346.
37 ABRS 5 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE1164 (rechtsoverweging 2.4.1) en JV 2002/124.
38 ABRS 30 maart 2006, zaak nr. 200601929/1, ECLI:NL:RVS:2006:AW1798 (brief advocaat met informatie over wijziging Turkse Wetboek van Strafrecht).
39 Neemt niet weg dat een (geautoriseerde) vertaling nodig is om kennis te nemen van de inhoud van het artikel. Indien geen (geautoriseerde) vertaling, dan geen novum. Zie zowel ABRS 28 juni 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE7493 en JV 2002/293 als ABRS 26 mei 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AH9540 en JV 2003/321.
40 ABRS 23 januari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV0990 en JV 2006/106.
41 ABRS 15 november 2005, zaak nr. 200502439/1, ECLI:NL:RVS:2005:AU6749.
42 ABRS 14 juli 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT9869 en JV 2005/346, alsmede ABRS 22 januari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3006 en JV 2008/160.
43 ABRS 18 december 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AO2567 en JV 2004/54.
44 ABRS 1 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT7149 en ABRS 3 april 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA2836.
45 ABRS 21 maart 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV7794 (over een nationaliteitsverklaring).
46 ABRS 16 oktober 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AD8688; ABRS 23 oktober 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AH9522; ABRS 8 november 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AF9770 en ABRS 20 januari 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO5376.
47 ABRS 2 november 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AH9490 (twee overlijdensaktes die dateren van voor de eerder aanvraag); ABRS 20 april 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT4670 (ambtsbericht dat dateert van voor de eerste asielaanvraag) en ABRS 13 september 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB4431 (een authentiek vonnis dat dateert van voor het besluit uit de eerder procedure).
48 Vergelijk ABRS 22 augustus 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BE9413 (over AC-procedure en gegevens en documenten die ruimschoots dateren van voor de aanvraag).
49 ABRS 3 december 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AO2565.
50 ABRS 27 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AS3536.
51 Vergelijk ABRS 14 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT3430 over een onvertaald artikel.
52 ABRS 13 juni 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AT8212. Zie ook ABRS 28 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT8811 over een brief van de PUK waaruit niet blijkt dat deze niet eerder een dergelijke brief wilde opstellen.
53 ABRS 23 oktober 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AH9522.
54 ABRS 23 december 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU9271.
55 ABRS 5 september 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AD4507 en JV 2001/285, alsmede ABRS 8 oktober 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AE2524 en JV 2002/168.
56 Zie ABRS 9 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA1218 en JV 2007/213, waarin de Afdeling van oordeel is dat het aan de vreemdeling was om in de eerdere procedure op enigerlei wijze, hoe summier ook, gewag te maken van de gestelde omstandigheid dat hij vanwege zijn psychische gesteldheid niet of niet voldoende in staat was naar behoren te verklaren.
57 Vergelijk ABRS 13 maart 2006, zaak nr. 200509675/1, ECLI:NL:RVS:2006:AV6642, waarin de Afdeling oordeelt dat uit de verklaring van GZ niet kan worden afgeleid dat de vreemdeling destijds onvoldoende in staat was haar relaas naar behoren naar voren te brengen, nu daaruit enkel blijkt waarom zij zich thans genoodzaakt ziet alsnog melding te maken van die gestelde gebeurtenis. In ABRS 13 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV1584 overweegt de Afdeling dat uit de verklaring van wetenschapper weliswaar blijkt dat de vreemdeling moeite heeft over zijn gestelde homoseksuele geaardheid af te leggen, maar deze verklaring geen concreet inzicht geeft in de psychische gesteldheid van de vreemdeling ten tijde van de eerdere asielprocedure. De verklaring van de wetenschapper is derhalve onvoldoende om aannemelijk te achten dat de vreemdeling tijdens de eerder asielprocedure nog in het geheel niet in staat was om, hoe summier ook, over zijn thans gestelde homoseksuele geaardheid te verklaren.
58 Rb 21 februari 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:1093. Zo ook Rb 14 februari 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:749, rechtsoverweging 7.
59 Rb 22 maart 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:5584.
60 ABRS 13 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV1584.
61 EHRM 19 februari 1998, ECLI:NL:XX:1998:AG8817.
62 ABRS 1 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4911.
63 ABRS 12 juli 2010, zaak nr. 200904231/1/V3, rechtsoverweging 2.2.1.
64 ABRS 8 november 2002, zaak nr. 200204875/1, ECLI:NL:RVS:2002:AF9770. De Afdeling oordeelt, dat in geval van een herhaalde aanvraag waarin mede een beroep wordt gedaan op het risico van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, een rechterlijke toetsing die het ne bis toetsingskader te buiten gaat vanwege Bahaddar niet onder alle omstandigheden is uitgesloten! Appellant had evenwel geen bijzondere feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt, zodat van het aan hem onthouden van een effectief rechtsmiddel en daarmee van schending van artikel 13 van het EVRM reeds daarom geen sprake was, aldus de Afdeling.
65 ABRS 17 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5425, rechtsoverweging 2.1.4.
66 ABRS 20 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4985 (verwijzingsuitspraak). Niet te verwarren met de andere verwijzingsuitspraak van de Afdeling van 18 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW3076, waarin aan het Hof is gevraagd of vreemdelingen met een homoseksuele gerichtheid een specifieke sociale groep als bedoeld in artikel 10 van Richtlijn 2004/83/EG vormen en zo ja of van hen kan worden verlangd dat zij hun gerichtheid in het land van herkomst voor eenieder geheimhouden teneinde vervolging te voorkomen. Die vragen heeft het Hof beantwoordt in het arrest van 7 november 2013, in de gevoegde zaken C-199/12 tot en met C-201/12 van X, Y en Z tegen Nederland. Zie in dat verband ABRS 18 december 2013, ECLI:NL:RVS:2012:2422.
67 Rb 21 februari 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:1092.
68 Rapport van COC Nederland en de Vrije Universiteit van Amsterdam, september 2011, p. 65.
69 Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 19 637, nr. 1510, p. 4.
70 Rb 24 januari 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ0297.
71 Rb 19 september 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7018.
72 Vergelijk Rb 7 februari 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ3635.
73 ABRS 20 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP2545.
74 ABRS 27 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:101.
75 ABRS 12 mei 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AH8554.
76 Onder meer ABRS 6 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011;BS1677 (verwestering), ABRS 9 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3719 (bekering) en ABRS 12 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8732.
77 Zie wijzigingsvoorstellen van de Vw 2000 ter implementatie van richtlijn 2013/32/EU en richtlijn2013/33/EU.
78 Het beroep kan niet niet-ontvankelijk worden verklaard; zie ABRS 30 augustus 2010. ECLI:NL:RVS:2010:BN6694.
79 Vergelijk Rb 13 september 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:5093.
80 ABRS 14 februari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV2678.
81 EHRM 2 mei 1997, ECLI:NL:XX:1997:AB8007 (uitzetting van een drugskoerier lijdend aan AIDS naar St. Kitts).
82 ABRS 21 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1698. De vreemdeling heeft PTSS, maar uit de brief blijkt niet dat hij lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium, zodat de brief op voorhand geen afbreuk kan doen een het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. Anders ABRS 29 september 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ0073 over een vreemdeling die wel leed aan een ziekte in een vergevorderd en levensbedreigend stadium waardoor op voorhand niet was uit te sluiten dat de medische informatie kon afdoen aan het eerdere besluit.
83 ABRS 4 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ3793: de situatie in Afghanistan en de provincie Khost is verslechterd, maar uit de overgelegde informatie kan niet worden afgeleid dat de veiligheidssituatie in die provincie ten tijde van belang ten opzichte van die ten tijde van het eerder besluit zodanig is verslechterd dat niet op voorhand uit te sluiten is dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit.
84 ABRS 14 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT3430.
85 ABRS 19 mei 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ1024. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat aan de aan de hernieuwde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, zodat sprake was van een zelfde zaak en de ne bis in idem- regel aan de weg stond aan een hernieuwd rechterlijk oordeel over die zaak, had zij, alvorens te treden in de beoordeling van de beslissing van de minister om artikel 4:6 lid 2 Awb toe te passen en dus geen gebruik te maken van zijn discretie om dat niet te doen, moeten beoordelen of er in dit geval sprake was van zodanige bijzondere omstandigheden dat die regel terzijde diende te worden gesteld. Nu zij dit heeft nagelaten en direct getreden is in de aanwending van de bestuurlijke discretie, komt haar uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
86 EHRM 19 februari 1998, ECLI:NL:XX:1998:AG8817 en JV 1998/45.
87 Onder meer ABRS 18 december 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE1165
88 ABRS 1 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4911. Aan de toetsing van het standpunt van de minister komt de rechter eerst toe, nadat hij tot het oordeel is gekomen dat de uitzonderlijke omstandigheden die de vreemdeling in het kader van artikel 3 van het EVRM heeft aangevoerd, in het licht van de beoordeling in de eerdere procedure en artikel 13 van het EVRM, zodanig zwaarwegend zijn, dat de wijze waarop hij dat besluit van gelijke strekking naar nationaal recht dient te beoordelen, er aan in de weg staat dat een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing in de beoordeling van het beroep wordt betrokken (zie de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2009 in zaak nr. 200806071/1). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 14 januari 2011 in zaak nr. 201004196/1/V3) is voor de beantwoording van de vraag of een document een uitzonderlijke omstandigheid als bedoeld in overweging 45 van het arrest Bahaddar inhoudt, van belang dat dat document authentiek is.
89 ABRS 24 april 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AH9064 en JV 2003/280.
90 mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders is stafjurist (asiel) bij de rechtbank Oost-Brabant. Hij schrijft notities zoals deze voor rechters en juridisch ondersteuners. Deze notities zijn enkel bedoeld als naslagwerk, overzicht, discussiestuk en/of mogelijk richtsnoer. Rechters noch juridisch ondersteuners zijn gebonden aan de inhoud van zijn stukken. Derden kunnen hieraan dan ook geen rechten ontlenen. Deze notitie mag daarenboven niet worden gebruikt voor commerciële doeleinden, zoals cursussen, zonder toestemming van de auteur. Tot slot een woord van dank aan de meelezers mr. A.F.C.J. Mosheuvel en mr. B.J. Groothedde.

Procesbelang bij beoordeling beroep als in een eerdere procedure een inreisverbod is opgelegd

Samenvatting

In haar uitspraak van 19 december 2013, zaak nr. 201207041/1/V2, ECLI:NL:RVS:2013:2539, heeft de Afdeling uitgelegd dat er een verschil is tussen een zwaar inreisverbod (een inreisverbod dat is uitgevaardigd met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000) en een licht inreisverbod (een inreisverbod uitgevaardigd met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000.

Ingeval tegen de vreemdeling een licht inreisverbod is uitgevaardigd heeft die vreemdeling belang bij de toetsing van het beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag, ondanks dat artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 aan het lichte inreisverbod het gevolg verbindt dat, met uitzondering van de in dit artikellid genoemde gevallen, de vreemdeling in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf kan hebben.

Ingeval tegen de vreemdeling een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd heeft hij geen belang bij een toetsing van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. De rechter dient het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De vreemdeling dient eerst het zware inreisverbod van tafel zien te krijgen; zie de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:298.

In deze notitie staat de vraag centraal of een asielzoeker procesbelang heeft bij een rechterlijke beoordeling van zijn beroep als al in een vorige asielprocedure tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd.

Wettelijk kader
Artikel 66a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000):
Het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.

Artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000:
In afwijking van artikel 8 kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt of die is gesignaleerd ter fine van de weigering van de toegang geen rechtmatig verblijf hebben, met uitzondering van het rechtmatig verblijf:
a.      van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend, zolang op die aanvraag nog niet is beslist;
b.     bedoeld in artikel 8, onder j, en
c.      van de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.

Artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000:
In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
a.      bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
b.     een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
c.      naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid, dan wel
d.     ingevolge een verdrag of in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ieder verblijf dient te worden ontzegd.

Een uitgevaardigd inreisverbod met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van Vw 2000 (een zwaar inreisverbod)
Verweerder kan met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, gelezen in verbinding met artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) inreisverboden uitvaardigen met een duur langer dan 2 jaar, bijvoorbeeld 3 jaar (artikel 6,5a derde lid, Vb 2000), 5 jaar (artikel 6.5a, vierde lid, Vb 2000), 10 jaar (artikel 6,5a, vijfde lid, Vb 200) of 20 jaar (artikel 6.5a, zesde lid, Vb 2000).[1]

Als zo een (zwaar) inreisverbod ingevolge artikel 66a, zevende lid, Vw 2000 tegen de vreemdeling is uitgevaardigd, kan hij, met uitzondering van de periode dat hij ten overstaan van de autoriteiten kenbaar maakt een opvolgende asielaanvraag te willen indienen tot en met de beslissing op die opvolgende asielaanvraag, geen rechtmatig verblijf hier te lande hebben op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 zolang dat inreisverbod van kracht is. Het inreisverbod dat is gegeven met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 herleeft dus na afwijzing van de opvolgende asielaanvraag. De opvolgende asielaanvraag schort derhalve slechts tijdelijk de werking van dit (zware) inreisverbod op.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling of AbRS) verwoordde het als volgt in haar uitspraak van 9 juli 2013[2]:
“4.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 66a van de Vw 2000 (Kamerstukken II 2010/11 32 420, nr. 9, blz. 5) blijkt dat de wetgever met het zevende lid heeft beoogd te waarborgen dat de rechtsgevolgen van een inreisverbod voor het rechtmatig verblijf vergelijkbaar zijn met de gevolgen voor het rechtmatig verblijf in geval de desbetreffende vreemdeling ongewenst is zou zijn verklaard en mogelijk te maken dat de staatssecretaris een inreisverbod met de in het zevende lid bedoelde rechtsgevolgen kan uitvaardigen in vergelijkbare gevallen als waarin hij krachtens artikel 67, eerste lid, onder b tot en met e, van de Vw 2000 een vreemdeling ongewenst kan verklaren. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2012 in zaak nr. 201103520/1/V3 volgt dat daarvan uitgezonderd is een vreemdeling die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend, zolang op die aanvraag nog niet is beslist, een vreemdeling die in afwachting is van de formele indiening van een dergelijke aanvraag. Op vorenstaande uitzonderingen na heeft een vreemdeling tegen wie de staatssecretaris een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 200 heeft uitgevaardigd, dus geen rechtmatig verblijf.

Het vorenstaande betekent naar mijn mening dat in de situatie waarin voorafgaand aan een opvolgende asielaanvraag een (zwaar) inreisverbod tegen de asielzoeker is uitgevaardigd met de toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de opvolgende aanvraag dient af te wijzen onder verwijzing naar de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. De opvolgende aanvraag kan – met andere woorden – nimmer tot rechtmatig verblijf leiden en dwingt reeds om die reden tot afwijzing van de aanvraag. Een zwaar inreisverbod wordt gezien als een ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b tot en met e, van de Vw 2000. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben.

De asielzoeker zal dus eerst het zware inreisverbod van tafel moeten krijgen, wil hij kans maken op rechtmatig verblijf in Nederland. Dat kan wellicht in een nog lopende beroep tegen dat zware inreisverbod of door een aanvraag te doen strekkende tot opheffing van dat inreisverbod. In het kader van die procedures kan en dient de asielzoeker feiten en omstandigheden aanvoeren op grond waarvan hij meent dat hij voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking komt, dan wel op grond waarvan hij meent dat terugkeer naar het land van herkomst in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Indien de asielzoeker beroep instelt tegen de afwijzing van zijn opvolgende asielaanvraag en het zware inreisverbod is nog van kracht, zal de rechter het beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren. De asielzoeker heeft namelijk geen belang bij de beoordeling van dat beroep zolang het zware inreisverbod voortduurt. Het zware inreisverbod zal immers nooit tot vergunningverlening kunnen leiden.

De Afdeling overweegt aldus:
“4.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 22 juli 2010 in zaak nr. 201001769/1/V2 (www.raadvanstate.nl) heeft een ongewenst verklaarde vreemdeling, zolang de ongewenstverklaring voortduurt, geen belang bij de beoordeling van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning. Het onder 4.2. overwogene brengt met zich dat een vreemdeling tegen wie de staatssecretaris een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 heeft uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, evenmin belang heeft bij beoordeling van een dergelijk beroep. Dat beroep kan immers nimmer leiden tot de door de vreemdeling beoogde verblijfsvergunning. Of de desbetreffende vreemdeling voldoet aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning, kan ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld.

Een uitgevaardigd inreisverbod dat is uitgevaardigd met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 (een licht inreisverbod)
Maar hoe zit het in de situatie waarin in de vorige asielprocedure tegen de vreemdeling een licht inreisverbod (voor de duur van twee jaar of minder) is uitgevaardigd? Ook in die situatie herleeft het (lichte) inreisverbod nadat de opvolgende asielaanvraag door de staatssecretaris is afgewezen.

Naar mijn mening heeft Richtlijn 2008/115/EG van 16 december 2008 van het Europees Parlement en de Raad over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn), als uitgangspunt dat een inreisverbod niet in de weg staat aan het bieden van internationale bescherming aan derdelanders die internationale bescherming behoeven. Zo is in artikel 11, vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn bepaald dat de leden 1 tot en met 4 in de lidstaten onverlet laten het recht op internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder a), van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2008 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (de Definitierichtlijn).

Uitzondering op deze regel van het bieden van internationale bescherming aan hen die dat behoeven, wordt gegeven in artikel 12, tweede en derde lid, artikel 14, vierde lid, artikel 17 en artikel 19 van de Definitierichtlijn. Hierin is – kort gezegd – bepaald dat derdelanders ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan om aan te nemen dat zij een 1(F)-er zijn of een gevaar voor de veiligheid van de (gemeenschap van de) lidstaat vormen, respectievelijk uitgesloten worden of kunnen worden van vluchtelingschap of subsidiaire bescherming.
Voorts is in artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (de Procedurerichtlijn) bepaald dat asielzoekers in de lidstaten mogen blijven, louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit overeenkomstig de in hoofdstuk III uiteengezette procedure in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Dit recht om te blijven houdt niet in dat de betrokkenen recht heeft op een verblijfsvergunning.

In artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 worden drie uitzonderingen genoemd op grond waarvan een vreemdeling ondanks een inreisverbod toch rechtmatig verblijf kan hebben. Het gaat dan met name – voor zover hier van belang – om situatie a) een eerste asielaanvraag zolang op die aanvraag niet is beslist en c) de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschift of beroepschrift is beslist.

Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 strekt ter implementatie van artikel 11, vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn en artikel 7 van de Procedurerichtlijn. Uitzondering op de regel dat een inreisverbod in de weg staat aan rechtmatig verblijf dient te bestaan in geval de vreemdeling een aanvraag heeft gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 zolang daarop niet is beslist. Het maakt hier, aldus de wetgever, geen verschil of de vreemdeling voor het eerst een aanvraag indient tot het verlenen van een dergelijke verblijfsvergunning dan wel of het een volgende aanvraag betreft.[3]

Met inachtneming van het vorenstaande zou geredeneerd kunnen worden dat derdelanders tegen wie een licht inreisverbod is uitgevaardigd, bijvoorbeeld van twee jaar, wel weer rechtmatig verblijf en een verblijfsvergunning kunnen krijgen als ze:
a.      aannemelijk maken dat ze internationale bescherming behoeven én
b.     niet op grond van de Definitierichtlijn uitgesloten worden of kunnen worden van internationale bescherming.
Dit betekent dat de staatssecretaris een opvolgende asielaanvraag, ondanks een eerder tegen de vreemdeling uitgevaardigd licht inreisverbod, kan inwilligen. De mogelijkheid bestaat ook dat de staatssecretaris de opvolgende aanvraag inhoudelijk afwijst, al dan niet onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Indien de vreemdeling beroep instelt tegen die afwijzing, heeft hij belang bij een beoordeling van dat beroep omdat gegrondverklaring van het beroep weer tot rechtmatig verblijf leidt doordat de aanvraag weer openligt en eventueel ook tot vergunningverlening kan leiden. De rechter zal namelijk zelfstandig dienen te beoordelen of sprake is van een (relevante) wijziging van recht en/of van nieuw gebleken feiten of omstandigheden ten opzichte van de eerdere besluiten waarbij de asielaanvragen van de desbetreffende vreemdeling zijn afgewezen. Indien sprake is van een relevante wijziging van recht en/of nieuw gebleken feiten of omstandigheden is in feite sprake van een eerste aanvraag en niet van een herhaalde aanvraag. De rechter dient in dat geval over te gaan tot toetsing van het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden. Bij een gegrondverklaring van dat beroep heeft de vreemdeling weer rechtmatig verblijf en zal de staatssecretaris met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit dienen te nemen op die aanvraag. Daarbij komt dat de Afdeling in haar uitspraak van 20 juni 2013[4] heeft geoordeeld dat inwilliging van de asielaanvraag geacht moet worden de intrekking van het tijdelijk opgeschorte inreisverbod in te houden. Een eerder uitgevaardigd licht inreisverbod lijkt daarom aan een latere vergunningverlening niet in de weg te staan.

Het oordeel van de Afdeling
Gezien de uitspraak van 20 juni 2013 leek het er al op dat de Afdeling in geval van een licht inreisverbod procesbelang zal aannemen bij een beoordeling van het beroep. Een aanwijzing temeer hiervoor was haar uitspraak van 25 september 2013[5]. Het ging in die uitspraak met name om een beroep tegen de mededeling dat het al eerder opgelegde inreisverbod weer van kracht zou worden. Dat betrof een inreisverbod voor de duur van twee jaar (een licht inreisverbod). Volgens de Afdeling was het tweede inreisverbod geen besluit in de zin van artikel 1:3 eerste lid, van de Awb en had de rechtbank zich in zoverre onbevoegd moeten verklaren van het beroep kennis te nemen.

De Afdeling overwoog dus niet in haar uitspraak van 25 september 2013 dat de rechtbank in het geheel geen kennis van het beroep had kunnen nemen. Bovendien overweegt zij in haar uitspraak in de eerste plaats dat hetgeen de vreemdeling in het hoger beroepschrift heeft aangevoerd tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot afwijzing van de asielaanvraag niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden. Uit de onderliggende uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, met zaaknummer AWB 12/22488, blijkt dat de rechtbank vanwege het door haar in acht te nemen ‘ne bis in idem’ toetsingskader tot ongegrondverklaring van het beroep is gekomen. De Afdeling overweegt niet ambtshalve dat de rechtbank het beroep voor het overige niet-ontvankelijk had moeten verklaren omdat de vreemdeling vanwege een eerder opgelegde inreisverbod geen rechtmatig verblijf kan hebben, zolang dat inreisverbod van kracht is.

De uitspraak van de Afdeling van 19 december 2013, met zaaknummer 201207041/1/V2, laat  hierover verder geen misverstand meer bestaan.[6] De Afdeling is van oordeel dat de vreemdeling bij een eerder uitgevaardigd licht inreisverbod wel belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn opvolgende asielaanvraag, zij het dat zij hieraan een andere redenering ten grondslag legt dan ik had verwacht. De Afdeling overweegt namelijk als volgt:
2.2. De staatssecretaris heeft tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 (hierna: een licht inreisverbod). De staatssecretaris is ingevolge artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 in beginsel verplicht een licht inreisverbod uit te vaardigen, gelijktijdig met een terugkeerbesluit waarin een vertrektermijn is onthouden, dan wel nadat een eerder gegunde vertrektermijn ongebruikt is verstreken. Bij het uitvaardigen van een licht inreisverbod heeft de staatssecretaris derhalve, behoudens de in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 geregelde gevallen, geen ruimte voor een nadere beoordeling dan wel afweging van belangen.

2.3. Dit is anders bij het uitvaardigen van een inreisverbod met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 (hierna: een zwaar inreisverbod). Aanleiding voor uitvaardiging van een zwaar inreisverbod is immers, zo blijkt uit de tekst van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, niet uitsluitend dat de vreemdeling illegaal is of wordt, maar dat er andere, zwaarwegender, redenen zijn om elk verder verblijf voor langere tijd ongewenst, illegaal en strafbaar als misdrijf te achten. De staatssecretaris dient bij uitvaardiging van een zwaar inreisverbod met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden een afweging te maken tussen het algemeen belang dat wordt gediend met het beschermen van de openbare orde of veiligheid, de nationale veiligheid en de internationale betrekkingen en het individuele belang van een vreemdeling bij verblijfsaanspraken in Nederland, dan wel bescherming tegen uitzetting. Tegen die afweging kan een vreemdeling in het kader van een beroep tegen een zwaar inreisverbod bij de bestuursrechter opkomen. Het is mede hierom dat rechterlijke toetsing van verblijfsaanspraken dan wel belemmeringen voor uitzetting bij samenloop met een uitgevaardigd zwaar inreisverbod slechts plaatsvindt in het kader van een beroep tegen dit inreisverbod, omdat een verblijfsvergunning niet kan worden verleend zolang een zwaar inreisverbod voortduurt (zie: de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaak nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1).

2.4. Gelet op het hiervoor weergegeven verschil tussen een licht en zwaar inreisverbod, is de Afdeling van oordeel dat de omstandigheid dat tegen de vreemdeling een licht inreisverbod is uitgevaardigd niet wegneemt dat hij belang heeft bij toetsing van het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag, ondanks dat artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 aan het lichte inreisverbod het gevolg verbindt dat, met uitzondering van de in dit artikellid genoemde gevallen, de vreemdeling in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000, de vreemdeling in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf kan hebben.

Stijn Smulders[7],
Januari 2014

[1] Vergelijk artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn), waarin is neergelegd dat de duur van het inreisverbod wordt bepaald volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval en in principe niet meer dan vijf jaar bedraagt. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
[2] AbRS 9 juli 2013, zaak nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1, ECLI:NL:RVS2013:298.
[3] Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 420, nr. 3, blz. 19.
[4] AbRS 20 juni 2013, zaak nr. 201210774/1/V3, ECLI:NL:RVS:2013:80.
[5] AbRS 25 september 2013, zaak nr. 201305520/1/V2, ECLI:NL:RVS: 2013:1364.
[6] AbRS 19 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2539.
[7] mr. AA.M.J (Stijn) Smulders is stafjurist (asiel) bij het team bestuursrecht van de rechtbank Oost-Brabant. Hij schrijft notities zoals deze voor rechters en juridisch ondersteuners die beroepszaken van vreemdelingen behandelen. Deze notities zijn enkel bedoeld als overzicht, discussiestuk en/of mogelijk richtsnoer. Rechters noch juridisch ondersteuners zijn gebonden aan de inhoud van zijn stukken. Derden kunnen hieraan dan ook geen rechten ontlenen.

Het terugkeerbesluit in een verblijfsrechtelijke asielprocedure

Wanneer kan in een verblijfsrechtelijke asielprocedure een terugkeerbesluit worden genomen?[1]

Wanneer ontstaat rechtmatig verblijf en hoe dient dit te worden beëindigd?Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling of AbRS) moet een door een vreemdeling in persoon ten overstaan van de autoriteiten kenbaar gemaakte wens om hem internationale bescherming te verlenen als een asielverzoek, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende de minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (hierna: de Procedurerichtlijn), worden aangemerkt. Dat deze aanvraag nog niet is ingediend op de wijze als voorgeschreven in artikel 37, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), gelezen in samenhang met artikel 3.108, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en artikel 3.42 Voorschrift Vreemdelingen 2000, maakt niet dat geen sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. De vreemdeling die in afwachting is van de formele indiening van een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen valt binnen de reikwijdte van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Op het moment dat bedoelde wens kenbaar is gemaakt, is een vreemdeling een asielzoeker als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van de Procedurerichtlijn, aldus de Afdeling.[2]

Een vreemdeling die bij aankomst op luchthaven Schiphol bij de paspoortcontrole ten overstaan van de Koninklijke Marechaussee roept dat hij asiel wil, heeft dus vanaf dat moment op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 rechtmatig verblijf hier te lande. Gelet hierop is Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) niet van toepassing. Zo is bijvoorbeeld in considerans (9) van de Terugkeerrichtlijn opgenomen dat een onderdaan van een derde land die in een lidstaat asiel heeft aangevraagd overeenkomstig de Procedurerichtlijn niet mag worden beschouwd als iemand die illegaal op het grondgebied van die lidstaat verblijft, totdat het afwijzende besluit inzake het verzoek respectievelijk het besluit waarbij het verblijfsrecht van de betrokkene wordt beëindigd, in werking is getreden.

Zolang nog niet afwijzend is beslist op het asielverzoek, kan derhalve nog geen terugkeerbesluit en inreisverbod tegen de asielzoeker worden uitgevaardigd.[3] De Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) dient zich hiervan ambtshalve rekenschap te geven. Maar wat als de IND dit nalaat en een terugkeerbesluit tegen de asielzoeker uitvaardigt zonder de aanvraag af te doen?

De rechter dient ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen
In het geval de IND toch een terugkeerbesluit uitvaardigt en de asielzoeker komt tegen dit besluit in beroep, zij het dat hij geheel andere gronden aanvoert op grond waarvan hij van mening is dat hem geen terugkeerbesluit mag worden opgelegd, is de rechter verplicht op grond van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen. De rechter zal al in de enkele stelling van de vreemdeling dat tegen hem geen terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd en op grond van de informatie die hem bekend is uit het procesdossier en wat ter zitting is aangevoerd, de rechtsgronden dienen aan te vullen, in die zin dat de asielzoeker betoogt dat tegen hem geen terugkeerbesluit kan worden opgelegd omdat hij een asielzoeker is als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van de Procedurerichtlijn. De omstandigheid dat de in de Terugkeerrichtlijn opgenomen bepalingen geen voorschriften van openbare orde bevatten, zodat een ambtshalve toetsing van die bepalingen gelet op artikel 8:69, eerste lid, van de Awb niet aan de orde is, staat aan de verplichting van het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden niet in de weg.[4]  In dit verband kan ook worden gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2004.[5] In die zaak had appellant geklaagd dat de rechter de door hem aangevoerde beroepsgronden ten onrechte niet had beoordeeld met toepassing van het gemeenschapsrecht. Naar het oordeel van de Afdeling slaagt de grief, omdat appellant in beroep had aangevoerd dat hij van Belgische nationaliteit is en woonachtig is in Lanaken, terwijl zijn partner, met wie hij een langdurig een vaste relatie heeft, in Susteren woont, dat hij in loondienst was van een te Lanaken gevestigde onderneming, die grotendeels in Nederland werkzaam is, en dat hij onlangs vervroegd is uitgetreden, maar voor die onderneming op oproepbasis beschikbaar blijft. Volgens de Afdeling had de rechtbank in dit betoog aanleiding behoren te zien om te onderzoeken of de minister bij de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling tot het opheffen van zijn ongewenstverklaring, het gemeenschapsrecht in acht heeft genomen.

Wat dient de IND dan wel te doen alvorens een terugkeerbesluit uit te vaardigen?
De vraag stellen is makkelijker dan de vraag beantwoorden. Duidelijk is in ieder geval dat de IND eerst iets zal moeten doen met de asielaanvraag alvorens zij een terugkeerbesluit en een eventueel inreisverbod tegen de vreemdeling uitvaardigt. Maar wat? Op grond van artikel 28 van de Vw 2000 lijken slecht twee smaken mogelijk: buiten behandeling stellen of afwijzen van de aanvraag.
Laat we beide opties eens afzetten tegen de volgende drie situaties die zich in de praktijk hebben voorgedaan:
1. De asielzoeker heeft officieel een aanvraag ingediend, is ook gehoord door de IND, maar  is net voordat het besluit wordt genomen met onbekende bestemming vertrokken (mob).
2. Een asielzoeker geeft ten overstaan van de korpschef te kennen dat hij een opvolgende asielaanvraag wenst te doen. Hij krijgt van de korpschef een brief mee waarin staat dat hij zich een paar dagen later moet melden in Ter Apel en daar zijn aanvraag in persoon dient te ondertekenen. De asielzoeker verschijnt vervolgens niet en laat niets meer van zich horen.
3. Een asielzoeker dient in persoon zijn opvolgende asielaanvraag in, maar geeft daarbij vervolgens aan dat hij zich op dat moment niet goed genoeg voelt om gehoord te worden en hij wordt heengezonden met de mededeling dat hij gehoord zal worden als hij zich beter voelt. Asielzoeker en IND hebben vervolgens geen contract meer met elkaar.

Hoe kan de IND in voornoemde situaties een einde maken aan het rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000?

Beëindiging rechtmatig verblijf door middel van een meeromvattende beschikking: buitenbehandelingstelling of afwijzen?
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:

  1. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of
  2. de aanvrager geheel of geheel is geweigerd op grond van artikel 2:15,
  3. of de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,

mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2003 volgt dat het wettelijk stelsel zich verzet tegen het niet behandelen van een aanvraag in andere dan de in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb genoemde gevallen.[6] De omstandigheid dat de vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken, kan niet worden aangemerkt als een geval als bedoeld in artikel 4:5 van de Awb, aldus de Afdeling in haar uitspraak van 7 juni 2010.[7]

De IND kan dus in situatie 1 niet overgaan tot het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag en zal de aanvraag inhoudelijk moeten afwijzen. De IND, die over de gegevens beschikt om de aanvraag af te wijzen, zou daarbij kunnen betrekken dat ook uit de omstandigheid dat de vreemdeling met onbekende bestemming is betrokken, kan worden afgeleid dat zich geen grond voor verlening van een verblijfsvergunning als genoemd in artikel 29 van de Vw 2000 voordoet.

Nu kan men zich afvragen of het ertoe doet hoe de IND de aanvraag afdoet, omdat de rechter ambtshalve dient te beoordelen of de vreemdeling procesbelang heeft als diens gemachtigde beroep instelt tegen het besluit. Immers, als de vreemdeling geen procesbelang heeft, zal het beroep door de rechter niet-ontvankelijk worden verklaard en komt de rechter niet toe aan de beoordeling van het besluit.

Laat ik vooropstellen dat het bestuursorgaan altijd moet doen wat rechtens juist is. Daarbij komt dat de omstandigheid dat een vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken  weliswaar erop duidt dat hij kennelijk geen prijs meer stelt op een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, maar dat hoeft niet. De vreemdeling kan bijvoorbeeld ergens in Nederland zijn ondergedoken omdat hij bang is om uitgezet te worden. De rechtbank dient te onderzoeken of de gemachtigde van de vreemdeling nog contact heeft met zijn cliënt. Als de advocaat stelt dat dit contact er nog is, gaat de rechtbank – behoudens concreet tegenbewijs – ervan uit dat die mededeling juist is en de vreemdeling nog belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. In dat geval zal het besluit dus worden getoetst.[8]

Hoe zit het met de situaties als genoemd onder 2. en 3.? Niet valt uit te sluiten dat de IND in die gevallen besluit om die asielaanvragen op grond van artikel 28 van de Vw 2000, gelezen in verbinding met artikel 4:5, eerste lid, onder a of c, van de Awb buiten behandeling te stellen. In situatie 2. omdat de asielzoeker niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en in situatie 3. omdat de door de asielzoeker verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking. De IND zal deze asielzoekers dan denk ik wel eerst dienen te wijzen op de mogelijkheid dat het niet in persoon ondertekenen van de asielaanvraag, respectievelijk het niet verschijnen bij de gehoren, tot het niet in behandeling nemen van de aanvraag kan leiden en hen in de gelegenheid moeten stellen om de aanvraag binnen een gestelde termijn aan te vullen. Als de IND dat doet en de asielzoekers geven hieraan geen gehoor, dan heeft de IND mijns inziens de vrijheid om de aanvragen buiten behandeling te stellen. Ingevolge artikel 45, tweede lid, onder a, van de Vw 2000 is het eerste lid van overeenkomstige toepassing indien ingevolge artikel 4:5 van de Awb is besloten dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. De buitenbehandelingstelling is dus ook een zogeheten meeromvattende beschikking als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 en daarmee – behoudens hierna te noemen bijzondere gevallen – tevens een terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn.

De IND kan ook besluiten – en misschien is dat voor de IND de meest zekere weg – om in de situaties als genoemd in 2. en 3. de aanvragen af te wijzen. Het komt mij wel voor dat de IND niet de asielzoeker kan overvallen met het voornemen om de asielaanvraag af te wijzen, maar eerst contact moet zoeken met de asielzoeker en/of diens gemachtigde om te informeren wat de reden is van het niet verschijnen (situatie 2) dan wel of inmiddels wel gehoord kan worden (situatie 3). Als daar geen duidelijk (bevredigend) antwoord op komt, lijkt afwijzing van de aanvraag de geëigende weg om een einde te maken aan het rechtmatig verblijf.[9]

Hoe het besluit dan inhoudelijk moet luiden, is de vraag. Mogelijk dat de IND zich op het standpunt kan stellen dat betrokkenen, ofschoon daartoe in de gelegenheid gesteld, niet aannemelijk hebben gemaakt dat zich een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd voordoet.

Hoe het ook zij, met de afwijzing van de asielaanvraag treden (ook) de rechtsgevolgen als genoemd in artikel 45, eerste lid aanhef en onder a tot en met e, van de Vw 2000 van rechtswege in werking. Deze meeromvattende beschikking brengt onder meer met zich dat de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van toepassing is, en dat hij Nederland binnen de in artikel 62 van de Vw 2000 gestelde termijn dient te verlaten, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet. In het afwijzend besluit wordt de vreemdeling van deze rechtsgevolgen in kennis gesteld. Daarbij wordt als het goed is ook aangegeven vanaf wanneer het verblijf in Nederland onrechtmatig wordt en welke termijn de vreemdeling wordt gegund om zelfstandig te vertrekken.

De Afdeling heeft geoordeeld dat de meeromvattende beschikking als bedoeld in artikel 45 van de Vw 2000 in die gevallen tevens is te beschouwen als een terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn, nu het terugkeerbesluit in artikel 3, vierde lid, van deze richtlijn wordt gedefinieerd als: “de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld”.[10]

Niet iedere meeromvattende beschikking is echter een terugkeerbesluit
IND, advocatuur en rechterlijke macht dienen alert te blijven over hoe in de meeromvattende  beschikking de rechtsgevolgen van de afwijzing, dan wel buitenbehandelingstelling, van de aanvraag zijn geformuleerd. Een enkele keer komt het voor dat in die besluiten niet is aangegeven dat het verblijf van de vreemdeling illegaal is of illegaal wordt verklaard. In dat geval kan zo een besluit niet worden aangemerkt als terugkeerbesluit in de zin van artikel 1, aanhef en onder v, van de Vw 2000[11], gelezen in samenhang met artikel 3, punt 4, van de Terugkeerrichtlijn.[12] De vreemdeling dient uitdrukkelijk te zijn gewezen op zijn rechtsplicht om Nederland (lees: de Europese Unie) te verlaten, alsmede van de termijn waarbinnen hij dat  doen, bij gebreke waarvan hij kan worden uitgezet.

Verder kan sprake zijn van derdelanders, zoals staatsburgers van Macedonië of Servië, die in bepaalde opzichten gelijk worden gesteld met EU-onderdanen. Zij hebben een vrije termijn om in Nederland te verblijven op grond van Verordening (EG) nr. 1244/2009 van de Raad van 30 november 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 539/2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (Vo 1244/2009).[13]

De situatie kan zich voordoen dat een dergelijke derdelander een asielaanvraag indient die wordt afgewezen binnen de vrije termijn. Volgens mij wordt in dat geval met de meeromvattende beschikking niet meer gezegd dan dat de vreemdeling op grond van zijn asielaanvraag geen rechtmatig verblijf meer heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 en om die reden Nederland (EU) binnen een bepaalde termijn zelfstandig dient te verlaten. Dit betekent evenwel niet automatisch dat de meeromvattende beschikking in dat geval, zonder nadere motivering, tevens is aan te merken als terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn.[14] De vreemdeling heeft immers ook rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder i, van de Vw 2000.  De IND zal in het besluit tevens moeten aangeven waarom de vrije termijn als bedoeld in artikel 12 van de Vw 2000 is verstreken, wil de meeromvattende beschikking tevens als terugkeerbesluit worden aangemerkt. Die termijn kan onder meer eindigen omdat de vreemdeling niet beschikt over voldoende middelen om in zijn bestaan te voorzien en/of een gevaar voor de openbare orde vormt.

Stijn Smulders,[15]
November 2013


[1] De procedures van asielzoekers waarin de minster zich op grond van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 (de Dublinverordening) op het standpunt stelt dat een andere EU-lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van hun verzoek, blijven hier buiten beschouwing. De Terugkeerrichtlijn is namelijk niet van toepassing op deze groep asielzoekers, omdat zij ziet op derdelanders die terug moeten keren naar een land buiten de EU, meestal zijnde het land van herkomst. Zie artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, waarin is bepaald dat de minister de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis stelt van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan de verplichting moet voldoen, tenzij de vreemdeling door een andere lidstaat van de Europese Unie wordt teruggenomen op grond van een op 13 januari 2009 geldende bilaterale of multilaterale overeenkomst of regeling.
[2] AbRS 4 oktober 2011, 201102753/1/V3, ECLI:NL:RVS:2011:BT7118 en AbRS 18 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ5214.
[3] AbRS 18 maart 2013, 201208298/1/V3, ECLI:NL:RVS:2013:BZ5214, rechtsoverweging 3.4 en AbRS 1 maart 2012, 201102441/1/V3, ECLI:NL:RVS.:2012:BV8589.
[4] AbRS 1 maart 2012, 201102441/V3, ECLI:NL:RVS:2012:BV8589. Met het arrest van het HvJ EG (EU) van 7 juni 2007 in de zaak van Van der Weerd e.a. tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, ECLI:NL:XX:2007:BA9090,  werd duidelijk dat (rechtstreeks werkende bepalingen van) EU-recht niet van openbare orde zijn en de rechter hieraan dus niet ambtshalve mag toetsen, tenzij anders is bepaald in het nationale recht.
[5] AbRS 26 juli 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ9845.
[6] AbRS 28 mei 2003, 200204326/1, ECLI:NL:RVS:2003:AF9240.
[7] AbRS 7 juni 2010, 201001498/1, ECLI:NL:RVS:2010:BM7436.
[8] Vergelijk AbRS 10 december 2003, 200306276/1, ECLI:NL:RVS:2003:AO0896. De Afdeling overweegt dat de vreemdeling zich sinds 16 juli 2002 aan het toezicht heeft onttrokken en door het COa is afgemeld. Bij brief van 23 mei 2003 heeft de gemachtigde van de vreemdeling kenbaar gemaakt het contact met haar te zijn verloren. Voorts is de vreemdeling, noch haar gemachtigde, ter zitting bij de rechtbank verschenen. Uit deze omstandigheden kan worden afgeleid dat de vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken en kennelijk geen prijs meer stelde op de door haar aanvankelijk gezochte bescherming hier te lande. Zij had ten tijde van de uitspraak op het beroep geen belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit, aldus de Afdeling. Het ingestelde beroep wordt alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
[9] Een bijzondere situatie deed zich evenwel voor in de zaak waarin deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, op 5 november 2013 (zaaknummer AWB 12/31967), ECLI:NL:RBOBR:2013:6050, uitspraak deed. Het is de situatie als genoemd in 2. De IND had geen contact gehad met de asielzoeker en/of diens advocaat en vaardigde een terugkeerbesluit met een inreisverbod uit. Op de zitting deelde de gemachtigde mee dat de vreemdeling zijn aanvraag niet had ondertekend, omdat hij uiteindelijk had besloten om toch geen asiel aan te vragen. Volgens haar viel de vreemdeling dan ook onder de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank oordeelde dat een en ander in dit geval betekent dat achteraf bezien moet worden vastgesteld dat de IND op 6 september 2013 – toen de vreemdeling niet verscheen om zijn aanvraag te ondertekenen – er terecht van uit is gegaan dat hij vanaf dat moment niet langer de wens had om internationale bescherming te krijgen en dus niet meer als asielzoeker diende te worden beschouwd. Doordat de vreemdeling vanaf dat moment weer illegaal in Nederland verbleef, moest de IND het terugkeerbesluit tegen hen uitvaardigen, zo oordeelde de rechtbank.
[10] AbRS 21 maart 2011, 201100493/1/V3, ECLI:NL:RVS:2011:BP9281.
[11] Ik vraag me af of dat niet artikel 1, aanhef en onder u, van de Vw 2000 moet zijn, omdat de definitie van een terugkeerbesluit volgt op artikel 1, aanhef en onder t, van de Vw 2000 dat ziet op wat onder referent dient te worden verstaan.
[12] Als voorbeelden kunnen worden genoemd AbRS 3 september 2012, 201202382/1/V2, ECLI:NL:RVS::2012:BY3403, en AbRS 11 april 2013, 201207433/1/V3, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8736. Voor degenen die toegang hebben tot het E-archief, zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 23 november 2012, met zaaknummer AWB 12/11212.
[13] Gelet op artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 zou de vrije termijn in dat geval drie maanden bedragen.
[14] Rb. 8 juli 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BR1201. Deze uitspraak is bevestigd bij uitspraak van de Afdeling van 13 april 2012, 201107770/1/V2, ECLI:NL:RVS:2012:BW4090.
[15] mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders is stafjurist (asiel) bij het team bestuursrecht van de rechtbank Oost-Brabant. Hij schrijft notities zoals deze voor rechters en juridisch ondersteuners die beroepszaken van vreemdelingen behandelen. Deze notities zijn enkel bedoeld als overzicht, discussiestuk en/of mogelijk richting. Rechters noch juridisch ondersteuners zijn gebonden aan de inhoud van zijn stukken. Derden kunnen hieraan dan ook geen rechten ontlenen.