De scheiding door de waterleiding

Eén van de pijlers van de Vw 2000 is de waterscheiding tussen regulier en asiel. De scheidsmuur die toen tussen beide rechtsgebieden door de wetgever is opgetrokken is evenwel nooit helemaal waterdicht geweest. Om nu te zeggen dat die muur altijd al zo lek als een mandje is geweest, gaat wat ver, maar dat sprake is van kwelwater in de kruipruimte en vochtplekken op de poreuze delen van de wand, is waar.

3 EVRM-medische noodsituatie

Zo heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) herhaaldelijk in reguliere zaken waarin de vreemdeling verzocht om een verblijfsvergunning onder de beperking ‘medische noodsituatie’, geoordeeld dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een factor is die aanleiding kan geven tot verlening van bedoelde verblijfsvergunning. De algemeen geldende scheiding tussen enerzijds gronden die aanspraak geven op een verblijfsvergunning regulier en anderzijds gronden die aanspraak geven op een verblijfsvergunning asiel staat er niet aan in de weg om uitzonderlijke omstandigheden, zoals bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts[1], te betrekken bij de beoordeling of aanspraak bestaat op verlening van een verblijfsvergunning vanwege medische noodsituatie.[2] Andersom kan de medische situatie van een vreemdeling in asielzaken aanleiding geven tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel, omdat deze lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.[3]

Asielgronden bij een beroep op de hardheidsclausule

Asielgronden kunnen doorgaans gelet op de waterscheiding tussen asiel en regulier geen rol van betekenis spelen in procedures waarin aan de vreemdeling het ontbreken van een machtiging tot voorlopige verblijf (mvv) is tegengeworpen. Niettemin kan klaarblijkelijk, zij het in bijzondere gevallen, af en toe een beetje asiel doorsijpelen naar deze zaken waarin door de vreemdeling een beroep is gedaan op de hardheidsclausule en individuele omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan hij meent dat van hem niet kan worden verlangd om terug te keren naar het land van herkomst om een mvv aan te vragen. Als het bestuursorgaan bijvoorbeeld in de asielprocedure niet de geloofwaardigheid heeft betwist van de door de vreemdeling aan het beroep op het traumatabeleid (artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000; hierna Vw 2000) gestelde feiten, dan kunnen die feiten tevens een rol spelen in een beroep op de hardheidsclausule. Dat de door de vreemdeling gestelde traumatische gebeurtenissen in het verleden hebben plaatsgevonden, brengt niet met zich dat terugkeer naar het land van herkomst niet tot een onbillijkheid van overwegende aard kan leiden.[4]
Een beroep op de algemene veiligheidssituatie in een land is evenwel een asielgerelateerd aspect dat niet kan worden betrokken bij een beroep op de hardheidsclausule. De vreemdeling kan een asielaanvraag indienen om dat veiligheidsrisico bij terugkeer naar het land van herkomst beoordeeld te krijgen.[5] Daar komt bij dat een dergelijk beroep vaak al niet door het bestuursorgaan beantwoord hoeft te worden, omdat de vreemdeling de mogelijkheid heeft om de mvv in een buurland aan te vragen.[6] Laat onverlet dat een vreemdeling dan naar voren kan brengen dat ook dat veiligheidsrisico’s met zich brengt. Dit lijkt een asielgerelateerde grond, maar is het niet, nu in een asielprocedure enkel de veiligheidssituatie in het land van herkomst centraal staat.[7]

De afgeleide asielvergunning, een stukje 8 EVRM binnen asiel dat gaandeweg steeds meer op zijn moeder gaat lijken
Daarnaast bestaat sinds de invoering van de Vw 2000 in het asielrecht de mogelijkheid om ter bescherming van het recht op respect voor het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM een (afgeleide) asielvergunning te verlenen aan gezinsleden van een vreemdeling die in Nederland is toegelaten op grond van een zelfstandige asielvergunning.[8] Het betreft dan niet enkel de echtgeno(o)t(e) en minderjarige kinderen van de hoofdpersoon, maar het kan tevens gaan om diens of dier partner of de afhankelijke meerderjarige kinderen. Buiten deze regeling bestaan geen gronden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van het familie- en gezinsleven. Het betreft hier een bijzondere toelatingsgrond op basis waarvan aan vreemdelingen die zelf niet voor asiel in aanmerking komen, niettemin een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend. De Afdeling heeft vanwege dit bijzondere karakter en de inbreuk die daarmee is gemaakt op de algemene systematiek van de Vw 2000 (lees: waterscheiding asiel-regulier) geoordeeld dat het bestuursorgaan (thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) deze bepalingen terecht beperkt opvat.[9]

Onlangs deed zich in verband het met vorenstaande in een asielzaak het volgende interessante voor. Een vreemdeling van Eritrese nationaliteit was in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ( 3 EVRM / subsidiaire bescherming). Hiertegen ging hij in beroep, omdat hij van mening was dat hij in aanmerking diende te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 (vluchteling als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag). De vreemdeling stelde dat hij belang had bij doorprocederen, omdat hij gezinsvorming beoogde met zijn Eritrese verloofde en een vluchteling wel aanspraak kan maken op gezinshereniging of gezinsvorming op grond van Richtlijn 2003/86/EG van 22 september 2003 (de Gezinsherenigingsrichtlijn) en een vreemdeling die subsidiaire bescherming geniet niet.

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 25 april 2014 overwogen dat lidstaten de toepassing van hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn op grond van artikel 9, tweede lid, van die richtlijn kunnen beperken tot vluchtelingen wier gezinsband al vóór binnenkomst in de lidstaat bestond, derhalve tot gezinshereniging en niet gezinsvorming. Die beperking geldt in Nederland inderdaad en is neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000. Daarom bestaat in die zin geen verschil in materiële rechtspositie tussen een vreemdeling die de vluchtelingenstatus heeft en de vreemdeling die subsidiaire bescherming geniet.[10] De vreemdeling zou in die zin, anders dan hij betoogt, met de vluchtelingenstatus dan ook geen sterkere verblijfstitel hebben gekregen.

Tot slot mag in dit verband niet onvermeld blijven dat de afgeleide verblijfsvergunning asiel voor nareizend gezinsleden vanaf 1 januari 2014 meer reguliere karaktertrekken vertoont. Zo kan die vergunning thans – anders dan voorheen – worden ingetrokken als de feitelijke gezinsband wordt verbroken. In artikel 3.106, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is echter neergelegd dat een afgeleide asielvergunning niet kan worden ingetrokken als de relatie van het gezinslid met de hoofdpersoon is verbroken vanwege overlijden van de hoofdpersoon, dan wel omdat het gezinslid slachtoffer is geworden of dreigt te worden van eergerelateerd of huiselijk geweld.
Bij minderjarige of meerderjarige kinderen zal deze intrekkingsgrond toepasbaar zijn tot één jaar na de datum van afgifte van de afgeleide asielvergunning. Volgens de wetgever wordt hiermee optimaal aangesloten bij het reguliere beleid waar kinderen na een jaar de mogelijkheid hebben om zelfstandige vergunningen aan te vragen. Dit betekent dat de vergunning kan worden ingetrokken als het kind zelfstandig wordt en in zijn eigen onderhoud gaat voorzien. Het enkele feit dat het kind zelfstandig gaat wonen, bijvoorbeeld om te studeren, is nog niet voldoende om de gezinsband verbroken te achten.[11]

Gebruikmakingdiscretionaire bevoegdheid doorverlening van een asielvergunning
In de eerste helft van 2011 deed de geplande uitzetting van het Afghaanse meisje Sahar veel stof opwaaien. Sahar was op het moment van de voorgenomen uitzetting een meisje van veertien jaar en had sinds haar derde levensjaar in Nederland verbleven. Verschillende asielaanvragen van het gezin waren afgewezen. Op 17 november 2010 deed het gezin van Sahar wederom een opvolgende asielaanvraag. Deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, achtte in haar uitspraak van 20 januari 2011 aannemelijk dat het gezin gedurende de loop van hun verblijf hier te lande was verwesterd en dat dit kan worden aangemerkt als nieuwe omstandigheid die bovendien geen verband houdt met de in de eerdere procedures naar voren gebrachte gronden voor hun asielverzoek.[12] Volgens de rechtbank was in het mede ten aanzien van Sahar genomen besluit ontoereikend gemotiveerd waarom van haar kon worden gevergd dat zij zich aan de Afghaanse cultuur aanpast. Naar het oordeel van de rechtbank zou Sahar haar persoonlijkheid moeten verloochenen als zij zich aan de Afghaanse normen en waarde aanpast.

Bij brief van 8 april 2011 liet toenmalig minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, de heer Leers, de Tweede Kamer weten dat onder bepaalde omstandigheden niet van Afghaanse meisjes met een westerse levensstijl kan worden gevraagd terug te keren naar hun land van herkomst.[13] Het gaat dan om meisjes die individueel aannemelijk maken dat door een samenstel van factoren, bij terugkeer naar Afghanistan een onevenredige psychosociale druk ontstaat. Onder bepaalde omstandigheden komen deze meisjes in aanmerking voor een verblijfsvergunning onder de beperking “klemmende redenen van humanitaire aard” (artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000), aldus Leers.

De verlening van een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 aan verwesterde (schoolgaande) Afghaanse meisjes is in mijn ogen een vreemde eend in de bijt. Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kon een verblijfsvergunning worden verleend als de klemmende redenen van humanitaire aard verband hielden met het vertrek uit het land van herkomst. De situatie van Sahar had niets te maken met het vertrek uit Afghanistan, maar met haar lange verblijf in Nederland vanaf jonge leeftijd, afgezet tegen de situatie van meisjes in Afghanistan.

Kennelijk vond de minister niet dat terugkeer van Sahar een schending van artikel 3 van het EVRM zou opleveren. Het ging in zijn visie om de onevenredig psychosociale druk die kan ontstaan bij terugkeer naar Afghanistan. Met een beetje goede wil kan men daar een schending van het recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM in lezen. Hoe dan ook, een (nog niet bestaande) reguliere humanitaire toelatingsgrond, zou ik zeggen. Leers heeft evenwel geen aanleiding gezien om deze meisjes een beschikking ‘verblijf op grond van 8 EVRM’ of ‘een conform beschikking minister’ te geven, zoals bedoeld in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, maar heeft zijn discretionaire bevoegdheid verdisconteert in een asielvergunning, te weten een op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.

De discretionaire bevoegdheid en de herschikking van de asielgronden
Op 1 januari 2014 is wetsvoorstel 33 293, strekkende tot Wijziging van de Vw 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening in werking getreden. Hierdoor is onder andere de grond voor verlening van een asielvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 komen te vervallen. Aan het vervallen van die toelatingsrond asiel ligt overigens een ontwikkeling op het gebied van het reguliere vreemdelingrecht ten grondslag, te weten Richtlijn 2011/51/EU betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen. Deze richtlijn sluit de mogelijkheid uit om deze EU-verblijfsgunning voor langdurig ingezetenen te verlenen aan onderdanen van een derde land die in een lidstaat verblijf hebben uit hoofde van een andere vorm van bescherming dan internationale bescherming. Aangezien de vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 een vorm van nationale bescherming is en de wetgever kost wat kost doorprocederen voor een sterkere asielstatus wil voorkomen, is deze toelatingsgrond asiel, evenals toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 (categoriale bescherming), vanaf 1 januari 2014 verdwenen.

In de Memorie van Toelichting (MvT) heeft het kabinet laten weten dat de beleidswijziging ten aanzien van verwesterde schoolgaande minderjarige meisjes uit Afghanistan was ondergebracht in de categorie bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard en dat zij het wenselijk acht om ook in de toekomst een zekere flexibiliteit te behouden om in dergelijke situaties te kunnen besluiten tot vergunningverlening. Het kan daarbij gaan om incidentele gevallen of om een specifieke categorie vreemdelingen.
De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid blijft derhalve de mogelijkheid behouden om in asielzaken op grond van individuele omstandigheden ambtshalve aan de vreemdeling een verblijfsvergunning te verlenen, zij het een reguliere verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder b, van het Vb 2000. De discretionaire bevoegdheid binnen asielprocedures blijft dus, zij het dat vanaf 1 januari 2014 op grond hiervan ambtshalve een reguliere vergunning kan worden verleend in een eerste asielprocedure.

De ambtshalve toets (meetoets) in asiel- en reguliere zaken: verlegging van de waterscheiding door het slaan van nieuwe piketpaaltjes
In asielzaken heeft sinds de invoering van de Vw 2000 altijd voor het bestuursorgaan de mogelijkheid bestaan om tevens ambtshalve te bezien of de vreemdeling in aanmerking behoort te komen voor bepaalde reguliere verblijfsvergunningen. Zo kon ingevolge artikel 3.6 van het Vb 2000, zoals die bepaling luidde in 2012, aan asielzoekers die niet in aanmerking kwamen voor een asielvergunning onder meer ambtshalve een reguliere verblijfsvergunning worden verleend onder de beperking “verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv)” of “verblijf als vreemdeling die niet buiten zijn schuld uit Nederland kan vertrekken”.
De mogelijkheid om genoemde reguliere vergunningen ambtshalve te verlenen aan asielzoekers is verdwenen. De achtergronden hiervan worden hieronder geschetst.

Mauro en de in Nederland gewortelde minderjarige kinderen
In de tweede helft van 2011 kreeg de asielzaak van een Angolese jongen – Mauro – door zijn mogelijke uitzetting landelijke bekendheid. Mauro was als tienjarig kind als alleenstaande minderjarige vreemdeling naar Nederland gekomen, waar hij ruim acht jaar werd opgevangen door pleegouders. Mauro’s oorspronkelijke asielaanvraag werd al in 2007 definitief afgewezen. Het pleeggezin heeft geprobeerd Mauro te adopteren, maar omdat Mauro’s ouders nog leven, bleek dat problematisch. Ook zijn verzoek uit 2009 om een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM, vanwege recht op eerbiediging van het gezinsleven met zijn pleegezin, werd in 2011 afgewezen.

In oktober 2011 werd een Kamerdebat aan de kwestie Mauro gewijd. De PvdA en de ChristenUnie deden een voorstel tot wijziging van de Vw 2000 ter versterking van de positie van in Nederland gewortelde minderjarige vreemdelingen. De indieners van het wetsvoorstel constateerden dat in Nederland de toelatingsprocedures van vreemdelingen soms zoveel tijd in beslag neemt dat de kinderen van die vreemdelingen zozeer in Nederland zijn geworteld geraakt dat aan hen (en ook aan hun ouders en eventueel andere kinderen) alsnog een verblijfsvergunning moet worden gegeven. Aan vreemdelingen die als amv naar Nederland zijn gekomen en die tot hun achttiende een zogenaamde amv-vergunning hebben gehad, zou een verblijfsvergunning moeten worden gegeven wanneer zij ten minste vijf jaar in Nederland zijn geworteld.

Het kinderpardon en de herijking van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen
De zaak Mauro heeft dus uiteindelijk geleid tot het kinderpardon, zoals neergelegd in WBV 2013/1 van 30 januari 2013 (de definitieve Regeling). Eén van de voorwaarden voor vergunningverlening op die Regeling is dat de vreemdeling die zelf, dan wel ten behoeve van wie, tenminste vijf jaren voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven. Hierover zijn en worden veel zaken gevoerd, onder meer door vreemdelingen die menen dat de Regeling een niet gerechtvaardigd onderscheid maakt tussen asielkinderen en kinderen van wie de ouders geen asielaanvraag hebben ingediend en de leeftijdsgrens.[14] De discussie doet me denken aan de tijd van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet oud (Ranov-regeling), waarin door vreemdelingen die geen asielaanvraag hadden gedaan voor 1 april 2001 een beroep werd gedaan op het verbod van discriminatie (artikel 14 EVRM) en het gelijkheidsbeginsel.
De Afdeling oordeelde in haar uitspraak van 10 november 2008, dat het onderscheid gerechtvaardigd was, omdat sprake is van een onderscheid in de verantwoordelijkheden die de overheid heeft voor vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend en vreemdelingen die dat dat niet hebben gedaan en dat daarnaast ten aanzien van vreemdelingen behorend tot de eerste groep die een asielaanvraag hebben ingediend onder de Vreemdelingenwet (oud) problemen waren ontstaan, zoals (nood)opvang, waarvoor een oplossing moest worden gezocht.[15]
Medio april liet de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) weten dat de uitvoering van het kinderpardon nagenoeg was afgerond en dat ruim de helft van het aantal aanvragen was afgewezen.[16] De Kinderombudsman liet direct daarop weten dat hij de indruk had dat de Regeling meer was ingeperkt dan was afgesproken en vroeg Teeven om opheldering.[17] Begin mei deed hij nog een duit in het zakje door de uitvoering van de Regeling “idioot” te noemen, omdat daarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen kinderen die onder Rijkstoezicht en kinderen die (ook) onder gemeentetoezicht hebben gestaan. Laatstgenoemde groep zou niet in aanmerking zijn gekomen voor toelating op grond van het kinderpardon. Volgens de Kinderombudsman is dit in strijd met de letter en de geest van deze regeling.[18]

De kinderpardonregeling, dan wel de kwestie van in Nederland gewortelde minderjarige vreemdelingen, heeft echter eveneens geresulteerd in afschaffing van het amv-beleid per 1 juni 2013. Leers schreef al in zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten–Generaal van 22 juni 2012, dat de situatie voor amv’s toen zodanig was ingericht dat zij na afwijzing van hun asielaanvraag nog een reguliere verblijfsvergunning (amv-vergunning) konden krijgen. Hij merkte daarbij op dat hoewel de amv-vergunning een tijdelijk karakter heeft, veel amv’s die het betreft, alsmede de directe omgeving van deze jongeren (begeleiders en hulpverleners) met de ontvangst van deze vergunning de indruk kregen dat zij verzekerd waren van een toekomst in Nederland, terwijl een deel van hen uiteindelijk toch terug moet keren naar het land van herkomst. Met het verstrijken van de tijd zijn deze amv’s dus vaak gericht geraakt op een bestaan in Nederland. Terugkeer blijkt daarom erg moeilijk te accepteren en te realiseren, aldus Leers.[19]
Zijn ambtsopvolger, staatssecretaris Teeven, gaf in zijn brief van 17 mei 2013 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal aan dat de herijking van het amv-beleid erop is gericht om zo snel mogelijk duidelijkheid te bieden aan de amv en dat in het nieuwe beleid een centralere rol zou worden weggelegd voor de medewerking van de minderjarige aan zijn terugkeer. De amv-vergunning, die alleenstaande minderjarigen het idee kon geven dat zij in Nederland konden blijven, terwijl dit niet het geval was, zou verdwijnen. Daarnaast gaf Teeven aan dat een specifiek buitenschuldbeleid zou worden ingevoerd voor minderjarige vreemdelingen die buiten hun schuld niet terug kunnen keren naar hun land van herkomst.

Vorenstaande aangekondigde beleidswijziging is neergelegd in WBV 2013/9 van 7 mei 2013, dat op 1 juni 2013 in werking is getreden. Hierin is ook het algemene buitenschuldbeleid opgenomen en het specifieke buitenschuldbeleid met betrekking tot amv (zie thans artikel 3.56 Vb 2000 en paragraaf B8/6 van de Vc 2000). De voorwaarden waaraan de amv moet voldoen om een geslaagd beroep te doen op het specifieke buitenschuldbeleid, zijn:
*) Hij moet alleenstaand zijn;
*) Hij moet (nog) minderjarig zijn;
*) Hij moest ten tijde van de eerste verblijfsaanvraag jonger dan vijftien jaar zijn; en
*) Er is voor hem in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naartoe kan gaan geen adequate opvang of het vertrek kan buiten zijn schuld niet plaatsvinden en hij heeft zich actief ingezet om zijn vertrek te realiseren. In verband met het laatste gaat het erom dat het vertrek van de minderjarige vreemdeling niet kan worden gerealiseerd binnen de maximale termijn van drie jaar na de laatste verblijfsaanvraag.

Het beleid inzake amv’s die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken, is ondergebracht bij de tijdelijke humanitaire gronden op grond waarvan een reguliere verblijfsvergunning kan worden verleend. Die vergunning kan in ieder geval vanaf 1 januari 2014, gelet op het bepaalde in artikel 3.6a, eerste lid, van het Vb 2000 niet (meer) ambtshalve worden verleend in een asielprocedure. Ik denk ook niet dat die verblijfsgrond tussen 1 juni 2013 en 1 januari 2014 een rol van betekenis heeft gespeeld in een asielprocedure, omdat het niet in de rede ligt dat een asielzoeker zich actief inzet om zijn vertrek te realiseren, door bijvoorbeeld in contact zal treden met de autoriteiten van zijn land, en zulks niet van hem wordt verwacht. De minderjarige vreemdeling kan die vergunning vanaf 1 juni 2013 wel aanvragen in een reguliere procedure. Bovendien kan deze vergunning – onder bepaalde voorwaarden – ambtshalve worden verleend in een reguliere procedure.

De consequentie van dit alles is dus dat in asielzaken vanaf 1 juni 2013 niet meer ambtshalve wordt getoetst of een alleenstaande minderjarige asielzoeker in aanmerking komt voor een amv-vergunning. De alleenstaande minderjarige vreemdeling kan evenmin in een reguliere procedure verzoeken om verlening van een vergunning onder die beperking. De wereld van het reguliere vreemdelingenrecht is daarentegen wel ‘verrijkt’ met mogelijke procedures over het kinderpardon en het buitenschuldbeleid amv.

Vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken
De ambtshalve toets (meetoets) in asielzaken aan dit algemene buitenschuldbeleid is eveneens komen te vervallen.[20] Dit blijkt uit de Nota van Toelichting bij het Besluit van 17 december 2013 tot wijziging van het Vb 2000 (stroomlijning toelatingsprocedures).[21] Volgens het kabinet heeft de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) terecht geconstateerd dat de voor een buitenschuldvergunning vereiste inspanningen niet rijmen met de wens in Nederland bescherming te krijgen. Van de vreemdeling kan tijdens de asielprocedure niet worden gevraagd zich te wenden tot de autoriteiten van wie hij zegt vervolging te ondervinden. De toetsing aan het buitenschuldbeleid in asielprocedures is daarmee overbodig.

Het gevolg is derhalve dat het buitenschuldbeleid geen rol meer speelt in asielzaken.
Vreemdelingen die menen dat ze buiten hun schuld niet kunnen vertrekken uit Nederland kunnen nog wel een aanvraag doen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’ (zie artikel 3.4, eerste lid, onder p, Vb 2000 juncto artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder a, Vb 2000).
Een reguliere verblijfsvergunning onder die beperking kan sinds 1 april 2014 ook ambtshalve worden verleend in een eerste reguliere toelatingsprocedure waarbij een reguliere verblijfsvergunning is geweigerd (zie artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, Vb 2000). Let wel: op grond van artikel 3.6, tweede lid, Vb 2000 is het eerste lid uitsluitend van toepassing indien die aanvraag betrekking had op een verblijfsvergunning:
a. op grond dat de uitzetting van de vreemdeling in strijd is met artikel 8 van het EVRM;
b. onder een beperking verband houdend met medische behandeling als bedoeld in artikel 3.46 (Nederland meest aangewezen land voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling);
c. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden aan de vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder a;
d. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder b.

Dus niet in iedere eerste reguliere toelatingsprocedure kan ambtshalve worden getoetst of de vreemdeling voor een buitenschuldvergunning in aanmerking komt.
Verder mag niet onvermeld blijven dat een eerder gevoerde asielprocedure van invloed kan zijn op een later gevoerde reguliere procedure omtrent een buitenschuldvergunning. Als in rechte vaststaat dat de vreemdeling in het kader van zijn asielprocedure toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd die betrekking hebben op zijn identiteit en nationaliteit, waarbij met name kan worden gedacht aan een paspoort, kan dat al voor de IND reden zijn om de aanvraag voor deze verblijfsvergunning af te wijzen.[22] Immers, de vreemdeling valt op dit punt een verwijt te maken, zodat het niet buiten zijn schuld is dat hij niet uit Nederland kan vertrekken.

Dat een gegeven oordeel in asiel van doorslaggevende betekenis kan zijn op een ambtshalve te verlenen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, is geen onbekend fenomeen in de wereld van asiel. Wanneer bijvoorbeeld het asielrelaas van de alleenstaande minderjarige vreemdeling ongeloofwaardig werd geacht en de verklaringen over de dood van zijn ouders deel uitmaakten van dit relaas, was er geen ruimte meer voor de rechter om los daarvan daarnaast nog te onderzoeken of het bestuursorgaan zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de vreemdeling het onderzoek naar adequate opvang had gefrustreerd.[23] Met de ongeloofwaardige verklaringen stond de frustratie van dit onderzoek vast.

Artikel 8 EVRM
Zoals uit het vorenstaande al blijkt kan in bepaalde reguliere procedures ambtshalve aan artikel 8 EVRM worden getoetst (3.6, eerste lid, Vb 2000).[24]
Door de stroomlijning toelatingsprocedures is in eerste asielprocedures ook een ambtshalve toets aan artikel 8 van het EVRM ingevoerd.[25]

Zo luidt artikel 3.6a Vb 2000 – dat nog in werking moet treden – als volgt:
1. Bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet, kan alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet worden verleend;
a. aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 EVRM;
b. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever, slachtoffer of getuige-aangever is van mensenhandel, bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, onder a, b, of c; of
c. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder b.
2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien sprake is van afwijzing van de aanvraag ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet (Dublinprocedures; Stijn).
3. Indien de vreemdeling de eerste aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, niet binnen zes maanden na de eerste inreis in Nederland heeft ingediend, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet uitsluitend op grond van het eerste lid, onder b, alsnog ambtshalve worden verleend (deze eis van zes maanden is ingevoerd om te voorkomen dat illegale vreemdelingen de asielprocedure gebruiken om zo een reguliere vergunning te verkrijgen; Stijn).
4. De verblijfsvergunning wordt verleend op de in het eerste lid als eerste genoemde van toepassing zijnde grond (vaste toetsingsvolgorde; Stijn).

De meetoets in asielzaken zal – zo is mijn inschatting – niet voorkomen dat opvolgende asielaanvragen worden gedaan. Daar komt bij dat de betekenis van het toetsen aan artikel 8 EVRM bij een eerste asielaanvraag die is gedaan binnen zes maanden na binnenkomst in Nederland, gelet ook op de mogelijkheid om een afgeleide asielvergunning te krijgen, nagenoeg te verwaarlozen zal zijn. De wetgever ontkent dit ook niet en beseft dat een vreemdeling op een later moment, door zijn verblijf in Nederland, een kansrijker beroep kan doen op artikel 8 van het EVRM of individuele omstandigheden van humanitaire aard, omdat die omstandigheden zich niet snel zullen voordoen als hij net in Nederland is en een asielaanvraag doet.[26] Een situatie waarin artikel 8 van het EVRM mogelijk wel al een rol zou kunnen spelen in een eerste asielprocedure, is denk ik die waarin de asielzoeker aanvoert dat een gezinslid van hem reeds enige tijd in Nederland verblijft en in het bezit is gesteld van een asielvergunning, terwijl dat gezinslid nadat hij in het bezit is gesteld van die vergunning, niet of niet-tijdig heeft verzocht om toelating van betrokkene via de weg van de afgeleide asielvergunning.

Artikel 8 van het EVRM zal voor een ex-asielzoeker pas interessant worden als hij in Nederland een relatie heeft gekregen. Hij zal dan een aanvraag moeten doen voor verlening van een reguliere verblijfsvergunning onder de beperking “8 EVRM / verblijf bij persoon X”. De weg van een opvolgende asielaanvraag is immers afgesloten, omdat 8 EVRM alleen in een eerste asielprocedure ambtshalve zal worden getoetst.
Of deze aanvraag voor verblijf straks moet worden beschouwd als een herhaalde reguliere aanvraag omdat in de asielprocedure al ambtshalve aan artikel 8 EVRM is getoetst, is nog maar de vraag. Aanvankelijk dacht ik van wel, maar in de asielprocedure zal er doorgaans nog geen persoon in Nederland zijn waarbij de asielzoeker wenst te verblijven. Indien deze vreemdeling later een aanvraag indient strekkende tot verlening van een reguliere verblijfsvergunning met als doel om bij een nader genoemde persoon hier te lande te mogen zijn, is dat denk ik geen herhaalde reguliere aanvraag.[27] En als het al als ene herhaalde aanvraag zou worden beschouwd, is sprake van ene novum. De vreemdeling zal wel leges moeten betalen en wellicht aan het paspoortvereiste en/of het mvv-vereiste moeten voldoen. Verder bestaat gerede kans dat die aanvraag via de zogeheten eendagstoets wordt afgedaan, waarover later meer.[28]

De schriftelijke aanmeldprocedure en de eendagstoets
Zowel in asiel- als in reguliere zaken kan sinds kort voor de vreemdeling de verplichte schriftelijke aanmeldprocedure en de zogenaamde eendagstoets gelden. In asielprocedures gaat het, anders dan in reguliere procedures, louter om opvolgende asielaanvragen (artikel 3.118b Vb 2000). De asielzoeker dient op een aanmeldformulier schriftelijk aan te geven op grond van wel novum of welke nova hij een tweede of volgende asielaanvraag wil indienen en moet alle relevante stukken meesturen, zodat de IND het dossier grondig kan voorbereiden, eventueel onderzoek kan opstarten, de gemachtigde kan benaderen voor aanvullende informatie en een conceptvoornemen kan voorbereiden. De vreemdeling wordt vervolgens uitgenodigd voor het indienen van de aanvraag en een nader gehoor (nova-gehoor). Op deze eerste officiële dag van de procedure kan de vreemdeling een inwilligende beschikking krijgen of een voornemen tot afwijzing van de opvolgende asielaanvraag. Vandaar de term ‘eendagstoets’. Feitelijk zullen deze procedures, behoudens inwilligingen op dag één, een aantal dagen langer duren. Bij een afwijzing zijn namelijk dag twee en dag drie beschikbaar voor respectievelijk het uitbrengen van een zienswijze en een beschikking. Dit ligt anders als blijkt dat nader onderzoek nodig is.

Ook voor bepaalde reguliere zaken is een eendagstoets ingevoerd die wordt voorafgegaan door een schriftelijke procedure (artikel 3.99a Vb 2000). Het gaat dan om eerste of opvolgende aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning:
a. op grond dat de uitzetting van de vreemdeling in strijd is met artikel 8 EVRM;
b. onder een beperking verband houdend met medische behandeling als bedoeld in artikel 3.46; of
c. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid.

Eveneens geldt de eendagstoets voor een vreemdeling die een aanvraag indient tot het wijzigen van een reguliere verblijfsvergunning in een beperking verband houdend met medische behandeling als bedoeld in artikel 3.46 Vb 2000 of indien een vreemdeling in Nederland is voor een verblijf van langer dan drie maanden en een beroep doet ofwel op vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, onder c of d, van de Vw 2000 (gelet op gezondheidstoestand niet verantwoord om te reizen / vreemdeling die slachtoffer of getuige-aangever is van mensenhandel) of artikel 3.71, tweede lid, onder l, (uitzetting in strijd met 8 EVRM) ofwel op toepassing van artikel 3.71, derde lid (hardheidsclausule).

Artikel 99a Vb 2000 blijft overigens buiten toepassing ten aanzien van de bij ministeriële regeling aan te wijzen categorieën van vreemdelingen (zie artikel 99a, vijfde lid, Vb 2000). Hierbij kan worden gedacht aan vreemdelingen die zijn uitgeprocedeerd en in bewaring zijn gesteld. Voorkomen moet worden dat vreemdelingen door het doen van een opvolgende aanvraag en een daarmee samenhangende schriftelijke aanmeldprocedure een geplande uitzetting op het laatste moment zouden kunnen frustreren.

Daarnaast geldt de eendagstoets in andere reguliere zaken waarin de vreemdeling niet bij of krachtens artikel 17 van de Vw 2000 is vrijgesteld van het mvv-vereiste (zie artikel 99b Vb 2000). Dergelijke aanvragen kunnen immers worden afgewezen op de enkele grond van het ontbreken van een mvv (artikel 16, eerste lid, onder a, Vw 2000 juncto artikel 3.71, eerste lid, Vb 2000), in welk geval geen inhoudelijke toets nodig is.
Voorts geldt een eendagstoets in zaken waarin een vreemdeling heeft verzocht om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 (zie artikel 6.1c, derde lid, Vb 2000).

In de MvT legt de wetgever uit dat humanitair-reguliere aanvragen worden beoordeeld in een zogenaamde eendagstoets, Dit geldt ook voor mvv-plichtige vreemdeling die vanuit Nederland een reguliere aanvraag doet en daarbij tevens een beroep doet op vrijstelling van het mvv-vereiste om humanitaire redenen. Deze toets wordt altijd voorafgegaan door een schriftelijke aanmelding. Dit is geregeld in artikel 99a Vb 2000. Op een aanmeldformulier geeft de vreemdeling aan op welke beleidskaders hij een beroep doet en, in geval van vervolgaanvragen, op grond van welk novum hij de aanvraag wil indienen. Ook relevante stukken moeten worden meegestuurd. Zo kan de IND het dossier grondig voorbereiden, eventueel onderzoek opstarten of de gemachtigde benaderen voor aanvullende informatie en een conceptbeschikking voorbereiden. Zo mogelijk wordt de humanitair-reguliere aanvraag binnen één dag afgehandeld. Dat is geregeld in artikel 99a, vierde lid, van het Vb 2000, aldus de MvT.[29]

Bij de schriftelijke aanmelding zullen alle relevante stukken moeten worden aangeleverd. Dit vereiste kan door de minister verder worden ingevuld. Voor medische gegevens en overige bescheiden geldt op grond van artikel 3.102b Vb 2000 dat de vreemdeling deze zelf dient te overleggen. Dit is nieuw en geldt alleen voor de in dat artikel genoemde reguliere procedures.

Het zware inreisverbod: procesbelang en het voorkomen van stapeling van (onnodige) procedures
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 9 juli 2013 geoordeeld dat een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 is uitgevaardigd (lees: zwaar inreisverbod), geen belang heeft bij de beoordeling van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, zolang dat zware inreisverbod voortduurt. Dat beroep kan immers nooit leiden tot de door de vreemdeling beoogde verblijfsvergunning. Of de desbetreffende vreemdeling voldoet aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning kan ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld, aldus de Afdeling. Belang bij toetsing in rechte van een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, is, bij samenloop daarvan met een besluit tot het uitvaardigen van een zwaar inreisverbod dan ook eerst aan de orde, indien het besluit tot het uitvaardigen van dat inreisverbod wordt ingetrokken, herroepen of vernietigd, dan wel dat inreisverbod wordt opgeheven. Om deze toetsing op dat moment mogelijk te maken, ook indien een besluit tot afwijzing van de aanvraag om verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning of tot intrekking daarvan inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden, dient de vreemdeling de staatssecretaris te verzoeken de intrekking van de verblijfsvergunning te heroverwegen, dan wel een nieuwe aanvraag om verlening of verlenging van de geldigheidsduur van zodanige vergunning in te dienen. Volgens de Afdeling staat het ne bis beoordelingskader niet aan toetsing van een besluit op zodanig verzoek of zodanige aanvraag in de weg, omdat de intrekking, herroeping, vernietiging of opheffing van dat inreisverbod dan een nieuw gebleken feit is, dat zodanige toetsing mogelijk maakt.[30]

In een zaak die zich zeer recent voordeed in Den Bosch was de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd van een vreemdeling met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat hij, aldus de IND, aan de hand van de glijdende schaal een gevaar voor de openbare orde vormt. Tegen de vreemdeling was tevens een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
De uitspraak die op 23 mei 2014 werd gedaan in deze zaak is om meerdere redenen interessant, maar meld ik hier slechts in verband met het oordeel van de rechtbank over het procesbelang van de vreemdeling bij diens beroep gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning.[31]

De rechtbank overweegt dat de vaste jurisprudentie van de Afdeling op dit punt onverlet laat dat de IND aan de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd oordeel en het uitvaardigen van het zware inreisverbod zowel hetzelfde feitencomplex ten grondslag heeft gepleegd als dezelfde toetsingsmaatstaf (glijdende schaal). Daarom zal, indien het inreisverbod in rechte geen stand kan houden, ook de intrekking van de verblijfsvergunning in rechte geen stand kunnen houden. De rechtbank acht het haar taak (onnodige) stapeling van procedures te voorkomen. Tegen deze achtergrond valt volgens haar niet onmiddellijk in te zien waarom de vreemdeling na een eventuele vernietiging van het opgelegde inreisverbod onder de omstandigheden van het geval nog een afzonderlijk verzoek tot heroverweging van de intrekking van de verleende verblijfsvergunning zou moeten indienen. Derhalve heeft de rechtbank eerst beoordeeld of terecht een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd en met inachtneming van dat oordeel vervolgens beoordeeld of de vreemdeling belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.

De rechtbank komt tot het oordeel dat het besluit, voor zover daarin jegens de vreemdeling een inreisverbod voor de duur van tien jaar is uitgevaardigd, niet is voorzien is van een motivering die het bestreden besluit kan dragen. Het beroep, voor zover gericht tegen dit inreisverbod, wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd.
Gegeven dit oordeel, overweegt de rechtbank voorts dat de vreemdeling belang heeft bij de beoordeling van het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Dit beroep is om voornoemde redenen eveneens gegrond, aldus de rechtbank. Het bestreden besluit wordt daarom ook in zoverre vernietigd.

Wat de rechtbank in deze zaak dus doet, is uit proceseconomische overwegingen het besluit omklappen, in die zin dat eerst het beroep tegen het zware inreisverbod wordt beoordeeld om zo ook een oordeel te kunnen geven over de vraag of de vreemdeling nog belang heeft bij zijn beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning. Een zeer praktische benadering die in meer reguliere of asielzaken zou kunnen worden toegepast. Voor mij is nog even de vraag hoe deze uitspraak in het land, en met name bij de Afdeling, valt.

Hoe dan ook, op grond van het vorenstaande is duidelijk dat verschillende raakvlakken bestaan tussen regulier en asiel en dat zij soms zelfs in elkaars vaarwater komen.

Stijn Smulders[32],
mei 2014

[1] EHRM 2 mei 1997 in de zaak van D., een aan aids lijdende drugskoerier die dreigde te worden uitgezet naar St. Kitts, tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:NL:XX:1997:AB8007.
[2] Onder meer ABRS 25 mei 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI5892, en ABRS 6 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ9901.
[3] Onder meer ABRS 3 juni 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ2709.
[4] ABRS 27 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA9129. In die zaak was nog geen vergunning op grond van artikel 29 c Vw 2000 verleend.
[5] ABRS 5 januari 2006, ECLI:NL:RVS:AU9441.
[6] ABRS 15 januari 2008, ECLI:NL:RVS:BC2489
[7] ABRS 30 november 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU7740.
[8] Zie het huidige artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 (voor 1 januari 2014 neergelegd in artikel 29, eerste lid aanhef en onder e en f, van de Vw 2000).
[9] Bijvoorbeeld ABRS 26 juni 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY1937, waarin de Afdeling oordeelde dat de minister het beleid kan voeren dat, indien de desbetreffende vreemdeling ter zake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, aan hem een afgeleide asielvergunning kan worden geweigerd, zonder dat een nadere afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM plaatsvindt. Verder volgde uit ABRS 6 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ2153, dat reeds het feit dat de vreemdelingen niet over dezelfde nationaliteit beschikken aan vergunningverlening van een afgeleide asielstatus in de weg stond en reeds daarom niet werd toegekomen aan een belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM.
[10] Rb 25 april 2014 (AWB 13/28872), ECLI:NL:RBOBR:2014:2184.
[11] EK, Herschikking gronden voor asielverlening, 12 november 2013, 7-15-74.
[12] Rb 20 januari 2011 (AWB 10/41119, AWB 10/42525 en AWB 10/42526), ECLI:NL:RBSGR:2011:BP1516.
[13] Kamerstukken II 2010-2011, 19 637, nr. 1410.
[14] Rb 17 april 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:4710 (De IND mag onderscheid maken tussen asielkinderen en kinderen die geen asielprocedure hebben doorlopen, omdat de Staat op grond van het nationale en internationale recht bijzondere verplichtingen heeft richting asielzoekers, die niet gelden voor andere vreemdelingen); Rb 24 april 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:2681 (De kinderpardonregeling is begunstigend beleid dat slechts op een beperkte categorie vreemdelingen van toepassing is verklaard. Voorop dient te worden gesteld dat verweerder bij het vaststellen van dergelijk begunstigend beleid een grote mate van discretie toekomt ten aanzien van de bepaling welke – groepen van – personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn); Rb 27 september 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:3332 (Niet in geschil is dat verzoeker geen asielaanvraag heeft ingediend en dat hij daarom niet voldoet aan alle voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling. Nu er wegens de specifieke achtergrond van de problematiek van de kinderen met een asielachtergrond bewust voor is gekozen de toepassing van de Regeling tot deze groep te beperken, vormt de Regeling naar strekking en reikwijdte een restrictief op te vatten aanvulling op het vreemdelingenbeleid en strekt zij er niet toe om vreemdelingen die niet aan de voorwaarden voldoen, niettemin wegens schrijnende individuele omstandigheden alsnog een verblijfsvergunning te verlenen).
[15] ABRS 10 november 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG5060. Zo ook ABRS 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO5971.
[16] Telegraaf 14 april 2014: 1710 van de 3280 aanvragen afgewezen.
[17] Reformatorisch Dagblad 15 april 2014.
[18] Volkskrant 7 mei 2014.
[19] Brief van 22 juni 2012, kenmerk 2012-0000361209.
[20] Dit voornemen was al aangekondigd in de brief van 13 september 2013, kamerstukken II 2012/13, 19 637, nr. 1721, p. 40,
[21] Staatsblad 2013, 580.
[22] Vergelijk ABRS 12 februari 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO4834.
[23] Onder meer ABRS 5 oktober 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU4239 en ABRS 6 november 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ2418
[24] De meetoets in reguliere procedures is ingevoerd om zoveel mogelijk te voorkomen dat een nieuwe procedure wordt opgestart voor een nieuw verblijfsdoel. Om het stapelen van procedures tegen te gaan, worden daarom bij een eerste aanvraag humanitair-regulier zoveel mogelijk ambtshalve alle humanitaire beleidskaders meegetoetst; zie Staatsblad 2013, 580, p. 31.
[25] Staatsblad 2013, 580, p. 17. Volgens de wetgever betekent de uitbreiding van het aantal mee te toetsen reguliere beleidskaders in de eerste asielprocedure niet dat de zogenaamde “waterscheiding” is opgeheven, naar dat deze enigszins is verlegd.
[26] Staatsblad 2013, 580, p. 30.
[27] Dat kan bij een eerdere ambtshalve toetsing aan (andere) tijdelijke humanitaire gronden anders liggen; zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 293, nr. 6, p. 1 en Staatsblad 2013, 580, p. 37 bovenaan (“Dit is anders indien de humanitair-reguliere aspecten eerder ambtshalve zijn beoordeeld in het kader van een asielaanvraag of humanitair-reguliere aanvraag, Indien daarna een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op humanitair-reguliere gronden wordt aangevraagd, is de vraag of er nova zijn wel aan de orde”, aldus de wetgever). Vergelijk ook ABRS 12 mei 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT5798. Volgens de Afdeling had de rechtbank ten onrechte overwogen dat geen sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Dat het besluit een andere motivering heeft dan het eerdere besluit, leidt evenmin als de omstandigheid dat dit besluit op aanvraag is genomen en het eerdere ambtshalve, tot deze conclusie.
[28] Zie artikel 99a, eerste lid, aanhef onder a, Vb 2000 (een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond dat de uitzetting in strijd is met 8 EVRM) en artikel 99a, tweede lid, Vb 2000 (indien een vreemdeling in Nederland is voor een verblijf van langer dan drie maanden en een beroep doet op de hardheidsclausule).
[29] Staatsblad 2013, 580, p. 19.
[30] ABRS 9 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:298.
[31] Rb 23 mei 2014, ECLI:NLRBDHA:2014:6517.
[32] mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders is stafjurist (asiel) bij het team bestuursrecht van de rechtbank Oost-Brabant. Hij schreef deze notitie, zij het onder een andere titel, te weten “Van wateroverlast van de buren tot het opnieuw laten bepalen van de erfgrens door het kadaster”, voor een overkoepelend vakinhoudelijk overleg van de afdeling regulier en de afdeling asiel van het team bestuursrecht eind mei van dit jaar. Rechters noch juridische ondersteuning zijn aan de inhoud van dit stuk gebonden. Derden kunnen hieraan dan ook geen enkel recht ontlenen.

Het ‘ne bis in idem’-beoordelingskader bij herhaalde asielaanvragen

Herhaalde asielaanvragen
Het komt regelmatig voor dat een asielzoeker, nadat hij is uitgeprocedeerd en geen verblijfsvergunning heeft gekregen, een nieuwe procedure start en voor de tweede maal – en in sommige gevallen daarna zelfs meerdere keren – een aanvraag indient om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Behoudens enkele uitzonderingen, waarop verderop nog wordt ingegaan, hebben we dan te maken met een herhaalde asielaanvraag waarop artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is.

Op grond van artikel 1, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt onder ‘herhaalde aanvraag’ verstaan een aanvraag die op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan worden afgewezen.

Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.

Een vreemdeling die een opvolgende asielaanvraag indient is dus gehouden om bij zijn aanvraag nieuwe feiten en omstandigheden te vermelden.[1] In de praktijk ziet men dat de Immigratie- en naturalisatiedienst (IND) bij de asielzoeker na deze aanvraag nog een gehoor afneemt waarin wordt gevraagd welke nieuwe feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan sinds het besluit in de eerdere asielprocedure. Als de IND van mening is dat de asielzoeker geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, dan heeft zij de vrijheid (discretie) om de aanvraag inhoudelijk af te wijzen of met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb vereenvoudigd af te doen door simpelweg te verwijzen naar het besluit uit de eerdere asielprocedure.

Toetsingskader rechter
Artikel 4:6 van de Awb lijkt zich qua redactie enkel tot het bestuursorgaan te richten, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling of ABRS) heeft al vrij kort na haar aantreden als hoogste appèlcollege in vreemdelingenzaken laten weten dat in artikel 4:6 van de Awb het ne bis in idem beginsel besloten ligt, dat zich zowel richt tot het bestuursorgaan als de rechter.

Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling geeft artikel 4:6 van de Awb voor de bestuurlijke besluitvorming invulling aan het algemene rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem).[2] De bepaling verleent het bestuur de bevoegdheid om een opvolgende aanvraag, waaraan geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, doch laat het tevens vrij om inhoudelijk op zo’n aanvraag te beslissen.

Het ‘ne bis in idem’-beginsel geldt in de visie van de Afdeling echter ook voor de rechtspraak, namelijk buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen, kan eenzelfde geschil niet voor de tweede keer aan de rechter worden voorgelegd. Volgens de Afdeling vindt dit beginsel voor de bestuursrechtspraak in vreemdelingenzaken nader invulling in het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb (voorwerp van beroep en kring van beroepsgerechtigden), gelezen in samenhang met artikel 69 van de Vw 2000 (bezwaar- en beroepstermijnen in vreemdelingenzaken). Deze wettelijke bepalingen verzetten zich ertegen dat door het instellen van het beroep tegen het besluit op een opvolgende aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Daarbij geldt dat de wet voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur niet voorziet in discretie, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode openstaat. Voor de rechter geldt het beperkte toetsingskader dus ook als het bestuursorgaan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet heeft toegepast. De regels inzake de toegang tot de rechter staan niet ter vrije beschikking van partijen, maar zijn van openbare orde.

Het ‘ne bis in idem’-beginsel is derhalve in de optiek van de Afdeling van openbare orde en de bestuursrechter is om die reden verplicht – net als bij ontvankelijkheids- of bevoegdheidsvragen – hieraan ambtshalve te toetsen (zie artikel 8:69 van de Awb). De rechter moet met andere woorden ambtshalve buiten de omvang van het geschil treden ook al hebben partijen geen beroep gedaan op voorschriften van openbare orde. Zelfs als de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het beleid voert om in sommige situaties niet artikel 4:6 van de Awb aan de desbetreffende vreemdeling tegen te werpen, doet dat niet af aan de verplichting van de rechter zelf te beoordelen of er in dat geval sprake is van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb.[3] De bestuursrechter dient ervoor te waken dat de tweede asielaanvraag in feite geen verkapt hoger beroep is tegen de eerdere afwijzende beschikking(en) waartegen reeds rechtsmiddelen hebben opengestaan. Het gaat er niet om of de vreemdeling die rechtsmiddelen toen ook daadwerkelijk heeft benut, doch slechts of hij de mogelijkheid daartoe heeft gehad. In dit verband kan worden gewezen op de Afdelingsuitspraak van 20 oktober 2004 over een vreemdeling die zijn beroep in de eerdere procedure had ingetrokken.[4] Dat een afwijzend besluit uit de eerdere asielprocedure nog niet onherroepelijk is, bijvoorbeeld omdat de Afdeling in die procedure nog geen uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep, betekent evenmin dat de bestuursrechter het ne bis beoordelingskader niet in acht zou moeten nemen. Volgens de Afdeling biedt de tekst van artikel 4:6 van de Awb geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit artikel alleen mag worden toegepast, indien sprake is van een onherroepelijke eerdere afwijzende beschikking.[5]

Dat het ‘ne bis in idem’-beginsel van openbare orde is, heeft ook gevolgen voor de ambtshalve te beantwoorden vraag in hoeverre eerdere uitspraken in dezelfde procedure kracht van gewijsde hebben. Stel dat een vreemdeling een tweede asielaanvraag indient en dat een lagere rechter zich heeft uitgelaten over de vraag of er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Laten we voorts aannemen dat die rechter van oordeel is dat er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en tevens oordeelt dat het besluit van verweerder dient te worden vernietigd. Als tegen deze uitspraak geen hoger beroep is ingesteld en verweerder neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen een nieuw besluit, is de opvolgend lagere rechter, die zich moet buigen over deze tweede aanvraag, dan gebonden aan het oordeel van zijn collega?

Aanvankelijk oordeelde de Afdeling dat de opvolgend rechter hieraan gehouden was.[6] Echter, in jurisprudentie van latere datum heeft de Afdeling overwogen dat het beoordelingskader dat door artikel 4:6 van de Awb aan de rechter wordt gegeven een ambtshalve te beoordelen aspect betreft, zodat een in een eerdere uitspraak gegeven oordeel daaromtrent, ondanks dat tegen die uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, niet mee brengt dat dit beoordelingskader niet (meer) gevolgd dient te worden.[7] De opvolgend rechter dient zich dus ook te buigen over de vraag of er sprake is van een herhaalde aanvraag in de zin van 4:6 van de Awb. De opvolgend rechter kan dan tot een geheel ander oordeel komen dan de eerdere rechter.

In het verleden leverde de ambtshalve toets aan het ‘ne bis in idem’-beginsel binnen de lagere rechtspraak soms problemen op, omdat de neiging bestond om bij de bepaling van de omvang van het geschil direct te kijken naar wat de staatsecretaris van Veiligheid en Justitie (IND) had besloten en naar de beroepsgronden die daartegen waren aangevoerd. Het is evenwel in dit beginstadium van de rechterlijke ambtshalve beoordeling niet relevant of de IND de opvolgende asielaanvraag (wederom) op zijn eigen merites heeft beoordeeld of dat verweerder deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb onder verwijzing naar het eerdere besluit heeft afgewezen, laat staan of die motivering de rechterlijke toetsing wel kan doorstaan.[8] De bestuursrechter dient namelijk allereerst direct en zelfstandig te treden in de vraag of de zaak een herhaalde aanvraag is waarop het ‘ne bis in idem’-beginsel van toepassing is.

Wanneer is sprake van een besluit van gelijke strekking?
De bestuursrechter dient in de eerste plaats de vraag te beantwoorden of sprake is van eenzelfde geschil dat voor de tweede keer aan hem wordt voorgelegd. Ofwel de vraag of de IND een materieel vergelijkbare beslissing heeft genomen ten opzichte van de afwijzing in het eerdere besluit.

De meest voorkomende situatie in dit verband is die waarin een asielzoeker meerdere malen aanvragen doet om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die door de IND worden afgewezen. De afwijzende besluiten die volgen op het besluit waarbij de eerste asielaanvraag is afgewezen zijn van gelijke strekking, niet alleen ten opzichte van het besluit dat is genomen op de eerste asielaanvraag maar ook ten opzichte van elkaar.[9] De vraag of de IND de nieuwe asielaanvraag op dezelfde gronden of op basis van dezelfde motivering heeft afgewezen als in het besluit uit de eerdere procedure, is niet van belang. Hierbij wordt gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008.[10] In die zaak had de IND in het eerdere besluit overwogen feitelijk niet tot uitzetting van de vreemdeling over te gaan, omdat een schending van artikel 3 van het EVRM niet viel uit te sluiten. In het nieuwe besluit had de IND geconcludeerd dat niet aannemelijk was gemaakt dat de vreemdeling in het land van herkomst een reëel risico loopt om slachtoffer te worden van een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens de Afdeling hebben beide besluiten als rechtsgevolg dat op de vreemdeling de verplichting rust om Nederland uit eigen beweging te verlaten en is er derhalve sprake van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb.

Verder kan het voorkomen dat de IND bij een eerste asielaanvraag ambtshalve heeft getoetst of de vreemdeling in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning op tijdelijke humanitaire gronden. Als die toetsing ook niet tot inwilliging leidt en de vreemdeling doet vervolgens na zijn asielprocedure een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “tijdelijke humanitaire grond”, dan is het besluit strekkende tot afwijzing van die aanvraag te beschouwen als een besluit van gelijke strekking ten opzichte van het asielbesluit, voor zover daarin ambtshalve is onderzocht of de vreemdeling in aanmerking komt voor toelating op tijdelijke of niet-tijdelijke humanitaire gronden.[11] Immers, beide besluiten strekken tot het onthouden van een verblijfsvergunning regulier onder bedoelde beperking en zijn daarmee materieel van gelijke strekking.

Daarnaast kan zich de situatie voordoen dat verweerder bij de afwijzing van de opvolgende asielaanvraag tegen de vreemdeling voor de eerste maal een inreisverbod uitvaardigt. In dat geval is sprake van een besluit van gelijke strekking voor zover het de afwijzing van de asielaanvraag betreft. Het in het besluit vervatte inreisverbod is evenwel voor het eerst uitgevaardigd. In zoverre is geen sprake van een besluit van gelijke strekking waarop het ne bis beoordelingskader van toepassing is. De bestuursrechter dient het besluit inhoudelijk te toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden.[12]

Maar hoe zit het in asielzaken waarin de vreemdeling andermaal verzoekt om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat de eerder aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ambtshalve door de IND is ingetrokken of de door hem ingediende aanvraag voor verlening van een asielvergunning voor onbepaalde tijd, nadat hij al (bijna) vijf jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, is afgewezen?

Wanneer een vreemdeling een nieuwe asielaanvraag indient, nadat een eerder verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de IND is ingetrokken omdat de rechtsgrond voor verlening is komen te vervallen, bijvoorbeeld omdat in het land van herkomst niet langer sprake is van de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 en geen sprake is van een andere rechtsgrond voor verlening, is in de nieuwe asielprocedure het ne bis beoordelingskader van toepassing.[13] Immers, beide besluiten strekken tot het onthouden aan die vreemdeling van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.[14] Ze zijn daardoor materieel vergelijkbaar. Hetzelfde kan naar mijn mening worden gezegd van een besluit waarbij een aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen en een besluit waarbij de aanvraag tot verlening van zo’n vergunning is afgewezen.

De Afdeling acht het ne bis beoordelingskader evenwel niet van toepassing indien de vreemdeling een opvolgende asielaanvraag als in de procedure daarvoor de eerder verleende vergunning asiel voor bepaalde tijd niet ambtshalve is ingetrokken maar de aanvraag van de vreemdeling om verlening van een vergunning asiel voor onbepaalde tijd is afgewezen.[15] Evenmin in de situatie dat de IND een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd asiel heeft ingetrokken en de vreemdeling vervolgens in een nieuwe procedure verzoekt om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.[16]
De bestuursrechter dient in die gevallen het besluit op de nieuwe aanvraag te toetsen als ware het een eerste afwijzend besluit. Hij dient dus niet ambtshalve en direct te treden in de vraag of sprake is van een wijziging van recht en of nova ten opzichte van de eerdere procedure. Dit neemt niet weg dat de IND in zijn nieuwe besluit mag verwijzen naar hetgeen in de vorige procedure is komen vast te staan en zich mag beperken tot de vraag of hetgeen in de nieuwe procedure is aangevoerd tot een andersluidende conclusie noopt. Dat is iets anders dan dat de IND de nieuwe aanvraag kan afdoen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb.

Andere situaties waarin sprake lijkt te zijn van een herhaalde asielaanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb, maar waar niettemin het ne bis beoordelingskader niet geldt.

A) Als een van de aanvragen inhoudelijk is beoordeeld en de andere niet.

Dit volgt onder meer uit de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2005.[17] In die zaak ging het om een vreemdeling op wiens eerste asielaanvraag onherroepelijk afwijzend was beslist. De IND had de nieuwe aanvraag afgewezen omdat Frankrijk die aanvraag in behandeling had genomen (op grond van de Dublinverordening dus). Volgens de Afdeling is geen sprake van eenzelfde geschil dat ten tweede male aan de rechter wordt voorgelegd, reeds omdat het besluit dat ter toetsing voorlag, anders dan het eerdere besluit, niet strekt tot inhoudelijke beoordeling van die aanvraag.

In dit verband is tevens van belang de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2006.[18] Hierin ging het om een vreemdeling die in een eerdere procedure had verzocht om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Die aanvraag was bij besluit van 2 januari 2006 buiten behandeling gesteld, omdat de vreemdeling met onbekende bestemming (mob) was vertrokken.[19] De vreemdeling diende vervolgens opnieuw een asielaanvraag in, die werd afgewezen. Nu geen sprake was van afwijzing van de eerder asielaanvraag, maar deze aanvraag buiten behandeling was gesteld en aan deze buitenbehandelingstelling geen inhoudelijke beoordeling ten grondslag had gelegen, kon de aan de tweede procedure ten grondslag liggende aanvraag niet worden beschouwd als een herhaalde waarop het ne bis beoordelingskader van toepassing is.

Let op: als de IND een nieuwe asielaanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afwijst onder verwijzing naar het besluit of de besluiten uit de eerdere asielprocedure(s), is weliswaar sprake van een vereenvoudigde afdoening, maar hieraan ligt wel een inhoudelijke beoordeling ten grondslag. De IND zal immers dienen te motiveren waarom sprake is van een herhaalde aanvraag en waarom de door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden niet nopen om van het eerdere besluit, dan wel de eerdere besluiten, af te wijken.

B) De vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij na zijn eerdere asielprocedure(s) is teruggekeerd naar het land van herkomst of land van bestendig verblijf.

Als de vreemdeling na een eerdere weigering van een asielvergunning een opvolgende aanvraag indient en stelt na de eerdere weigering(en) in het land van herkomst of bestendig verblijf te hebben verbleven voor de terugkomst naar Nederland, kan het op die aanvraag genomen besluit van gelijke strekking worden getoetst als ware het een eerste afwijzing, indien de vreemdeling aantoont dat hij daadwerkelijk in dat land zijn teruggekeerd.[20] De vraag of van een dergelijke aangetoonde terugkeer sprake is, vergt een zelfstandige beoordeling door de rechter.[21]

In de jurisprudentie van de Afdeling hierover gaat het meestal om gevallen waarin de vreemdeling zijn terugkeer naar het land van herkomst of van bestendig verblijf niet aannemelijk heeft gemaakt.[22]

C) Kinderen die worden geboren nadat de eerdere asielaanvraag van de ouders is afgewezen. Als de ouders vervolgens, mede namens hun in Nederland geboren minderjarige kind, weer een asielaanvraag doen, dan geldt die aanvraag voor wat betreft het minderjarige kind als een eerste aanvraag die niet met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan worden afgedaan.[23] Daarnaast kan zich de situatie voordoen dat kinderen, nadat hun ouders al mede namens hen een asielprocedure hebben gevoerd, nadien zelf een asielaanvraag doen en daarbij voor het eerst een hen betreffende grond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd naar voren kunnen brengen, zoals bijvoorbeeld de persoonlijke vrees om in het land van herkomst besneden of ontvoerd te worden, dan wel te worden ingezet als (kind)soldaat. Ook in die gevallen is artikel 4:6 van de Awb niet van toepassing en dient de rechter zich dus te onthouden van een ne bis-beoordeling.[24]

Het ne bis beoordelingskader en de toetsingsvolgorde in asielzaken.

Als de bestuursrechter van oordeel is dat hij heeft te maken met besluiten van gelijke strekking en zich de hiervoor onder A), B) en C) genoemde situaties niet voordoen, komt hij slechts toe aan toetsing van het nieuwe besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, indien en voor zover in de bestuurlijke fase door de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van recht heeft voorgedaan.

De rechter dient zich naar mijn mening bij die ambtshalve te verrichten beoordeling in de eerste plaats te laten leiden door de toetsingsvolgorde in asielzaken.[25] Gelet op de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM dient eerst te worden beoordeeld of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt verdragsvluchteling te zijn (artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000), dan wel of hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 genoemde risico’s loopt. Indien het een noch het ander het geval was, diende onder de Vw 2000, zoals die luidde tot 1 januari 2014, vervolgens te worden beoordeeld of het asielrelaas grond bood voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c of d, van de Vw 2000.[26]

Vervolgens is de vraag of de rechter bij het door hem in acht te nemen ne bis beoordelingskader per toelatingsgrond eerst dient te bekijken of zich een relevante wijziging van recht heeft voorgedaan of eerst dient te beoordelen of ten aanzien van die toelatingsgrond sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Daar is discussie over.

Volgens mij is het uitgangspunt dat de rechter per toelatingsgrond eerst dient te bekijken of sprake is van een wijziging van recht (op toelating) en vervolgens of sprake is van een voor de vreemdeling relevante wijziging van recht. Eerst wanneer vastgesteld is dat dit niet het geval is, is aan de orde de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De Afdeling heeft dit heel helder uiteengezet in haar uitspraak van 12 maart 2007.[27] Zij overweegt dat artikel 4:6 van de Awb blijkens de geschiedenis van de totstandkoming (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 93-94) niet ziet op de situatie dat het recht wordt gewijzigd. Indien het voor de aanvraag relevante recht wordt gewijzigd, kan ook zonder dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden een nieuwe aanvraag worden ingediend, die op grond van de dan geldende bepalingen wordt beoordeeld. Hieruit volgt, aldus de Afdeling, dat eerst dient te worden getoetst of sprake is van nieuw recht in die zin dat ten tijde van het in beroep bestreden besluit ander recht gold dan ten tijde van het eerdere besluit. Vervolgens is de vraag aan de orde of sprake is van een voor de vreemdeling relevante wijziging van recht. Eerst wanneer is vastgesteld dat dit niet het geval is, is aan de orde de vraag of sprake is van nova.[28]

Dus:

1. Is sprake van wijziging van recht (op toelating);
2. Is sprake van een voor de vreemdeling relevante wijziging van recht?
3. Zo niet, is sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden?

Dit is evenwel geen wet van Meden en Perzen. Soms dient de rechter, nadat hij heeft vastgesteld dat sprake is van wijziging van recht, ter beantwoording van de vraag of eveneens sprake is van een relevante wijziging van recht voor de betreffende vreemdeling eerst te beoordelen of de vreemdeling nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat hij toch onder dat gewijzigde recht valt. Die situatie zal hieronder aan de hand van een voorbeeld worden toegelicht.

Wijziging van recht
Het dient in ieder geval steeds te gaan om een wijziging van het recht op toelating, derhalve wijziging van recht (waaronder tevens beleid wordt verstaan) dat ziet op verlening van een verblijfsvergunning asiel. Als bijvoorbeeld een besluit- of vertrekmoratorium wordt ingesteld door de staatssecretaris dan heeft dat geen invloed op het recht op toelating. Het enige dat wordt afgekondigd is – kort gezegd – een besluit om tijdelijk niet uit te zetten en tijdelijk niet te beslissen in bepaalde asielzaken, omdat de situatie in een bepaald land op dat moment onduidelijk is.[29] Hetzelfde geldt voor een (gemotiveerde ) interim measure die wordt getroffen, omdat dit slechts een tijdelijke feitelijke belemmering voor uitzetting is en los staat van de aanvraag om toelating.[30]

Een voorbeeld
Voor toepassing van de ne bis beoordeling kan het volgende voorbeeld ter illustratie dienen. Stel een vreemdeling heeft bij zijn eerste aanvraag aangevoerd dat hij afkomstig is uit Bagdad (Centraal-Irak) en dat hij wordt gezocht door de autoriteiten omdat hij politiek actief is geweest voor een politieke partij die in zijn land is verboden. De IND betwist niet dat de vreemdeling uit Bagdad afkomstig is, maar heeft de aanvraag afgewezen omdat het asielrelaas ongeloofwaardig is. De vreemdeling doet na deze asielprocedure een opvolgende aanvraag. Hij voert aan dat zijn oorspronkelijke relaas wel degelijk waar is. Ter ondersteuning hiervan heeft hij een kopie van een arrestatiebevel overgelegd, dat hij heeft opgevraagd nadat hij uitgeprocedeerd is geraakt. Voorts voert hij aan dat artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn (oud)) een wijziging van recht behelst. De IND wijst de opvolgende aanvraag van de vreemdeling eveneens af.

De rechter stelt ambtshalve vast dat sprake is van besluiten van gelijke strekking. Daarna zal hij naar mijn mening ambtshalve eerst moeten bekijken of zich met betrekking tot de 29a-grond een relevante wijziging van recht heeft voorgedaan ten aanzien van de vreemdeling, en zo niet of de vreemdeling met betrekking tot die toelatingsgrond nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Uit het aangevoerde noch anderszins blijkt dat zich ten aanzien van de 29a –grond een wijziging van recht heeft voorgedaan. De vreemdeling heeft ter ondersteuning van zijn stelling dat hij vluchteling is (29a-grond) wel een kopie van een arrestatiebevel overgelegd. De rechter zou tot het oordeel kunnen komen dat dit document geen novum is, nu de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dit stuk niet eerder had kunnen inbrengen en het een afschrift betreft van een document dat niet op authenticiteit kan worden onderzocht.
De rechter beoordeelt voorts of zich ten aanzien van de 29b-grond een relevante wijziging van recht heeft voorgedaan, en zo niet of sprake is van nova. De rechter zou dan in navolging van de Afdeling tot het oordeel kunnen komen dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn (oud) niet kan worden aangemerkt als wijziging van recht, aangezien artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 al voorziet in de vereiste bescherming. Immers, deze bepaling biedt de grondslag voor vergunningverlening in de situatie die reeds door artikel 3 van het EVRM wordt bestreken (lees: de uitleg die het EHRM in het arrest NA. tegen het Verenigd Koninkrijk aan 3 EVRM heeft gegeven, te weten dat hieronder ook ‘the most extreme cases of general violence’ wordt verstaan.[31] Nu de vreemdeling evenmin met objectieve informatie aannemelijk heeft gemaakt dat de veiligheidssituatie in Bagdad dan wel Centraal-Irak, zodanig is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het eerdere besluit, is evenmin ten aanzien van de 29b-grond sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De rechter komt in dat geval niet toe aan toetsing van het bestreden besluit en verklaart het beroep ongegrond.

Indien de rechter in vorenstaand voorbeeld van oordeel is dat wel sprake is van een relevante wijziging van recht, bijvoorbeeld omdat na de eerdere asielprocedure in een Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) is neergelegd dat in Bagdad sprake is van een “15c-situatie”, dan gaat hij over tot toetsing van het voorliggende besluit, althans voor zover dat besluit ziet op de weigering aan de vreemdeling een vergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 te verlenen. Het rechtvaardigt echter geen hernieuwde rechterlijke beoordeling van dat besluit ten aanzien van de andere in artikel 29 van de Vw 2000 genoemde toelatingsgronden. Daarvoor is slechts plaats als de vreemdeling aan zijn aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die daarop zien.[32]

Als in de eerdere procedure zou zijn getwijfeld aan de nationaliteit van de asielzoeker en /of aan het feit dat hij afkomstig is uit Bagdad (Centraal-Irak), is de latere wijziging van een toelatingsbeleid voor asielzoekers die afkomstig zijn uit Centraal-Irak, bijvoorbeeld omdat de staatssecretaris van mening is dat de veiligheidssituatie in Centraal-Irak zodanig is verslechterd dat sprake is van ‘the most extreme cases of general violence’, weliswaar een wijziging van recht, maar niet rechtens relevant voor deze vreemdeling. Dat wordt alleen anders als deze bij zijn opvolgende aanvraag wel aannemelijk zou weten te maken met nieuwe feiten en omstandigheden dat hij Iraakse nationaliteit bezit en afkomstig is uit die regio in Irak.[33]

De beantwoording van de vraag of de vreemdeling aan zijn opvolgende asielaanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd.

De rechter dient zich in dit verband de volgende vragen te stellen.
· Is überhaupt sprake van een feit of veranderde omstandigheid? Als bijvoorbeeld de authenticiteit van een document niet kan worden vastgesteld of een stuk niet afkomstig is uit objectieve bron en evenmin objectieve informatie bevat, is er bij voorbaat geen sprake van een novum. Dit geldt eveneens voor gewijzigde jurisprudentie, contra-expertises en niet onderbouwde verklaringen (speculaties) van de vreemdeling.
· Is sprake van feiten en omstandigheden, waaronder bewijsstukken, die niet bij de eerdere aanvraag hadden kunnen en dus behoorden te worden ingebracht?
Indien documenten of andere gegevens worden overgelegd, zal de rechter bekijken of die gegevens gedateerd zijn. Indien zij ongedateerd zijn, is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Wanneer de documenten/gegevens dateren van voor het eerdere besluit of eerdere besluiten, zal de vreemdeling aannemelijk moeten maken waarom hij deze documenten/gegevens niet eerder – te weten in de vorige procedure(s) – kon overleggen. Doch ook bij documenten/gegevens die dateren van na het eerdere besluit of de eerdere besluiten zal de vreemdeling aannemelijk moeten maken waarom hij die niet eerder heeft kunnen overleggen. Littekens/traumata/verkrachting waarvan eerst bij een opvolgende asielaanvraag melding wordt gemaakt, worden doorgaans in de jurisprudentie van de Afdeling niet geaccepteerd als nova.
· Is niet op voorhand uitgesloten dat de aangevoerde feiten en omstandigheden, waaronder bewijsstukken, kunnen afdoen aan het eerder besluit of de eerdere besluiten?

Volgens de Afdeling vloeit uit het ‘ne bis in idem’-beginsel voort dat de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in geval van een besluit op een herhaalde aanvraag, direct moet treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Volgens de Afdeling moeten daaronder worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op artikel 31 Vw 2000, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is, aldus de Afdeling, niettemin geen sprake van nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. De vreemdeling dient dus nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te voeren die tot een andersluidend besluit kunnen leiden.[34]

Als vorenstaande vragen bevestigend worden beantwoord, is sprake van rechtens relevante nova en dus niet van eenzelfde geschil dat voor de tweede keer aan de rechter wordt voorgelegd. In feite is er dan sprake van een nieuwe aanvraag en dient de rechter te treden in de vraag of het voorliggende besluit, althans voor wat betreft de toelatingsgronden waar de nova op zien, in het licht van daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden. Als één van de vorenstaande vragen ontkennend wordt beantwoord, is wel sprake van eenzelfde geschil en dient de rechter zich te onthouden van toetsing van het voorliggende besluit.

Is überhaupt sprake van een feit of veranderde omstandigheid?

Het komt met enige regelmaat voor dat vreemdelingen bij hun opvolgende aanvraag documenten overleggen. Het is aan de vreemdeling om de authenticiteit van die documenten aan te tonen. Als de authenticiteit van die documenten niet kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld omdat ze in kopie worden overgelegd, is bij voorbaat geen sprake van een nieuw feit (novum), omdat niet kan worden vastgesteld of die stukken afkomstig zijn van een objectieve bron.[35] De omstandigheid dat de Koninklijke Marechaussee (KMar) of Bureau Documenten van de IND niet over (voldoende) referentiemateriaal beschikt om bepaalde documenten op echtheid te onderzoeken, komt voor rekening en risico van de vreemdeling.[36]

Stukken die afkomstig zijn van vrienden of familie van de vreemdeling zijn doorgaans niet te beschouwen als afkomstig van een (ten opzichte van de vreemdeling) objectieve bron.[37] Niettemin kunnen ook die brieven soms objectieve informatie bevatten van na het eerdere besluit.[38]

Af en toe worden bij een opvolgend asielverzoek krantenartikelen overgelegd. Het enkele feit dat zo’n krantenartikel niet is vertaald, is onvoldoende om het niet als afkomstig uit objectieve bron te achten.[39] Van belang is of het artikel is geschreven door een objectieve bron en op welke wijze en van wie de bron de in het krantenartikel vermelde informatie heeft verkregen. Als de auteur van het artikel een pseudoniem of schuilnaam gebruikt valt niet te herleiden of hij ten opzichte van de vreemdeling een objectief verifieerbare bron is. Indien niet duidelijk is hoe het bericht in de krant is gekomen, waardoor bijvoorbeeld niet is uit te sluiten dat familie van de vreemdeling of de vreemdeling zelf dit bericht tegen betaling heeft laten plaatsen, kan het krantenartikel niet worden aanvaard als een objectieve bron en dus ook niet als novum.[40]

Als de vreemdeling ongewenst is verklaard kunnen de aan een opvolgende aanvraag ten grondslag gelegde (nieuwe) feiten of omstandigheden nimmer tot heroverweging van de in rechte onaantastbare afwijzing van een eerder verzoek om toelating leiden, zolang de ongewenstverklaring voortduurt.[41] Eerst moet de ongewenstverklaring of het zware inreisverbod van tafel, wil eventueel weer sprake zijn van recht op toelating.

Daarnaast is het zo dat (wijziging in de) jurisprudentie nimmer wordt geaccepteerd als een novum.[42] Hetzelfde geldt voor contra-expertises, omdat dergelijke rapporten op verzoek van de vreemdeling zijn opgesteld en derhalve nimmer een feit of omstandigheid zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.[43]

Verder kan worden opgemerkt dat sommige documenten een bepaalde twijfel, bijvoorbeeld over de gestelde identiteit, gewoonweg niet weg kunnen nemen en reeds om die reden niet zijn aan te merken als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. Zo kan met een later overgelegde geboorteakte de identiteit nog steeds niet worden vastgesteld.[44] Het komt bovendien voor dat bepaalde documenten zijn afgegeven op basis van documenten die reeds bij de eerdere aanvraag zijn overgelegd, maar waarvan is geoordeeld dat die vals zijn of waarvan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld of waarover gerede twijfel mogelijk is. Documenten die op basis van dergelijke “twijfelachtige” documenten zijn verkregen, zijn evenmin te beschouwen als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.[45]

Is sprake van feiten en omstandigheden, waaronder bewijsstukken, die niet bij de eerdere aanvraag, althans voor het eerdere besluit, hadden kunnen en behoren te worden ingebracht?

Evenzeer komt het met enige regelmaat voor dat vreemdelingen bij hun opvolgende aanvraag documenten overleggen die niet zijn gedateerd. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kunnen die documenten niet worden beschouwd als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangezien hiervan niet kan worden vastgesteld of ze niet eerder overgelegd hadden kunnen worden.[46]

Als de documenten of gegevens, bijvoorbeeld uit een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken, dateren van voor of ten tijde van de eerdere aanvraag, valt niet in te zien waarom die documenten niet eerder zijn overgelegd.[47] Deze documenten en gegevens zijn alleen dan als nova aan te merken als de vreemdeling aannemelijk weet te maken waarom hij destijds niet in staat was om die documenten en/of gegevens in te brengen. De omstandigheid dat de eerste aanvraag van de vreemdeling wordt afgewezen in de algemene asielprocedure, die acht dagen duurt, lijkt mij niet voldoende. In beginsel is het aan de vreemdeling om alle relevante gegevens al bij zijn aanvraag te overleggen. Bovendien kan de vreemdeling in de beroepsfase nog feiten en omstandigheden, waaronder documenten, naar voren brengen via artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000.[48]

In de Afdelingsuitspraak van 3 december 2003 werd evenwel overwogen dat onder de gegeven omstandigheden niet zonder meer kon worden geoordeeld dat de vreemdelingen de originele oproep van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, ofschoon de oproep dateert van voor de besluiten in de eerdere procedure, in die eerdere procedure hadden kunnen en derhalve hadden behoren te overleggen. Onweersproken was dat de vreemdelingen eerst zeven à acht maanden na hun aankomst in Nederland van het bestaan van de oproep op de hoogte waren geraakt.[49]

Hoe zit het met documenten die tijdens de eerdere procedure zijn overgelegd, maar niet zijn meegenomen?

Er is een zaak bekend waarin de vreemdelingen aan de tweede asielaanvragen een vertaling van een eerder overgelegd vonnis van de staatsveiligheidsrechtbank te Istanbul hadden gelegd. De voorzieningenrechter had in de procedure tegen de eerdere besluiten geen kennisgenomen van het vonnis omdat het niet vertaald was. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend zodat dit oordeel en de eerdere besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden. Nu het vonnis voor de eerdere besluiten is overgelegd, is de vertaling ervan geen novum, aldus de Afdeling in haar uitspraak van 27 december 2004.[50]
Ofschoon de vreemdelingen kan worden aangerekend dat zij geen rechtsmiddel hebben ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter, ben ik persoonlijk weinig gelukkig met deze uitspraak van de Afdeling. Voorstelbaar zou zijn geweest dat een onvertaald vonnis sowieso niet wordt aangemerkt als een nieuwe feit.[51] Dan zouden de vreemdelingen in hun tweede procedure enkel nog aannemelijk hoeven te maken dat zij die vertaling van het vonnis niet eerder konden overleggen. Nu heeft dit vonnis geen enkele betekenis gekregen voor de vraag of de vreemdelingen zouden moeten worden toegelaten tot Nederland. In mijn ogen weinig bevredigend.

Indien de vreemdeling zich bij zijn opvolgende aanvraag beroept op documenten die dateren van na het eerdere besluit of de eerdere besluiten uit de vorige procedure(s), is het eveneens aan hem om aannemelijk te maken dat hij deze niet in de eerdere procedure(s) had kunnen inbrengen en dat deze tot heroverweging nopen. Voorkomen dient te worden dat de vreemdeling tijdens zijn eerste asielprocedure passief afwacht en zich eerst bij een tweede asielaanvraag gaat inspannen om documenten te verkrijgen uit zijn land van herkomst. In dit verband wordt gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2006, waarin een vreemdeling bij zijn tweede asielaanvraag komt met documenten om zijn nationaliteit te bewijzen, maar waarvan de Afdeling zegt dat deze stukken niet tot een ander resultaat leiden omdat gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling niet in staat was vóór het nemen van het eerdere besluit enig document ter staving van zijn gestelde identiteit en nationaliteit te overleggen.[52]

Verder kan het voorkomen dat de documenten weliswaar dateren van na het eerdere besluit dat inmiddels in rechte onaantastbaar is, maar dat daarin melding wordt gemaakt van gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden voor het vertrek van de vreemdeling uit zijn land. Die gebeurtenissen hadden daarom reeds ten tijde van de eerdere aanvraag om toelating naar voren kunnen worden gebracht en kunnen derhalve niet worden aangemerkt als nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden.[53]

Littekens, traumata en verkrachting
In een aantal gevallen verklaren asielzoekers eerst bij hun tweede asielverzoek dat ze zijn getraumatiseerd, mishandeld en/of verkracht. Menselijkerwijs is het niet onvoorstelbaar dat zij hierover eerder niet vrijuit durfden te praten uit schaamte of angst (voor de echtgenoot) en dit eerst bij hun tweede asielverzoek naar voren brengen. Niettemin zien we weinig tot geen Afdelingsjurisprudentie waarin wordt geaccepteerd dat van dergelijke gebeurtenissen pas later mededeling wordt gedaan. De Afdeling is in die zaken – kort gezegd – van oordeel dat het aan de vreemdeling is om in de eerdere procedure op enigerlei wijze – hoe summier ook – gewag te maken van dergelijke gebeurtenissen, de achtergrond of oorzaken daarvan en van zijn onvermogen daarover te verklaren.[54] Af en toe wordt daarbij nog overwogen dat de vreemdeling in de eerdere procedure in gelegenheid is gesteld tijdens het nader gehoor om hierover te verklaren of eventuele littekens kenbaar te maken en de rapporteur voor dat gehoor aan de vreemdeling heeft medegedeeld dat hij of zij in vrijheid kan spreken, dat al het besprokene vertrouwelijk zal worden behandeld en dat het belangrijk is dat geen gegevens betreffende de asielaanvraag worden achtergehouden.[55] Het enige dat vreemdelingen in die gevallen nog rest, is om met medische rapportages van ter zake deskundigen aannemelijk te maken dat zij in de eerdere procedure werkelijk niet in staat waren om hierover ook maar enige mededeling te doen, zelfs niet over hun onvermogen om daarover te praten.[56] De vraag is echter of psychologen en/of psychiaters met terugwerkende kracht de psychische gesteldheid van de betreffende vreemdeling kunnen vaststellen.[57]

Gestelde homoseksuele geaardheid in een latere procedure
De rechtspraak van de rechtbanken laat tot op heden meestal dezelfde benadering zien als die de Afdeling hanteert ten aanzien van vreemdelingen die pas in een opvolgende aanvraag naar voren brengen dat zij littekens hebben, dan wel getraumatiseerd of verkracht zijn. Zo overwoog deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, in haar uitspraak van 21 februari 2013, dat de biseksuele respectievelijk homoseksuele geaardheid van de vreemdeling niet als novum kon worden beschouwd, omdat hij zich al een aantal jaren bewust was van zijn seksuele geaardheid, zodat van hem mocht worden verwacht dat hij in zijn eerste asielprocedure op enigerlei wijze, hoe summier ook, gewag had gemaakt van zijn homoseksuele geaardheid. Het argument dat de vreemdeling uit schaamte zijn geaardheid niet eerder naar voren heeft gebracht, kan niet tot een ander oordeel leiden, aldus de rechtbank.[58]

Voorts overwoog de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, in zijn uitspraak van 22 maart 2012, dat de stelling van de vreemdeling dat hij niet eerder over zijn seksuele geaardheid heeft kunnen verklaren vanwege het taboe dat homoseksualiteit in Irak rust, alsmede omdat bij hem een psychische blokkade was ontstaan, onvoldoende aannemelijk was gemaakt. Daarbij werd in aanmerking genomen dat uit het rapport van gehoor van opvolgende aanvraag naar voren was gekomen dat de vreemdeling over (de problemen rond) zijn homoseksualiteit niet eerder had verteld omdat zijn oom had gezegd dat hij het aan niemand mocht vertellen en in het geheel niet heeft gesproken over een psychische blokkade. Bovendien mocht van de vreemdeling worden gevergd dat hij in zijn eerdere procedures op enigerlei wijze, hoe summier ook, gewag had gemaakt van zijn gestelde problemen met betrekking tot zijn homoseksualiteit. De voorzieningenrechter nam hierbij tevens in aanmerking dat uit het verslag van het in het kader van de eerste asielprocedure afgenomen nader gehoor bleek dat de contactambtenaar voorafgaand aan dit gehoor aan de vreemdeling had medegedeeld dat hij in vrijheid kon spreken, dat alles wat werd besproken als vertrouwelijk zou worden behandeld en dat het van belang was dat hij geen gegevens betreffende zijn asielaanvraag achterhield.[59]

Deze rechtspraak is geheel in lijn met bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2012.[60] In deze uitspraak overwoog de Afdeling – kort gezegd – dat de verklaring van de wetenschapper geen concreet inzicht gaf in de psychische gesteldheid van de vreemdeling ten tijde van de eerdere asielprocedure en derhalve onvoldoende was om aannemelijk te achten dat de vreemdeling tijdens de eerder asielprocedure nog in het geheel niet in staat was om, hoe summier ook, over zijn gestelde homoseksuele geaardheid te verklaren.

Een voorschotje op Bahaddar
Merkwaardig is dat de Afdeling in laatstgenoemde uitspraak van 31 januari 2012 overweegt dat voorts niet is aangevoerd dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 in de zaak van Bahaddar tegen Nederland.[61] Volgens mij is de “Bahaddar-toets” eveneens een ambtshalve door de rechter te verrichten toets en hoeven partijen hierop niet expliciet een beroep te doen. Het is in feite artikel 3 van het EVRM en het verbod van refoulement dat maakt dat de rechter onderzoekt of ondanks het ontbreken van nova of een relevante wijziging van recht, waardoor de nationale autoriteiten in staat zijn om de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb af te doen, niettemin sprake is van zwaarwegende omstandigheden welke nopen tot toetsing van het voorliggende besluit. De in beginsel toegestane wijze van vereenvoudigde afdoening van de aanvraag, mag immers niet leiden tot een onaanvaardbaar resultaat. De uitspraak van 31 januari 2012 is daarnaast moeilijk te rijmen met de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2012, waarin werd overwogen dat de rechtbank niet had onderkend dat zij zelfstandig diende te beoordelen of zich uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest Bahaddar voordoen.[62]

De Afdeling is verder kennelijk van oordeel dat voor de Bahaddar-toets geen plaats is als de staatssecretaris inhoudelijk heeft beoordeeld of de gestelde homoseksualiteit een beroep op artikel 3 van het EVRM rechtvaardigt, omdat in dat geval geen nationale procedureregels (lees: artikel 4:6 van de Awb) aan de vreemdeling zijn tegengeworpen.[63]
Hierover kan men van mening verschillen. Want is met het oog op het absolute karakter van artikel 3 van het EVRM en het in artikel 13 van het EVRM neergelegde recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel niet eveneens verdedigbaar dat niet alleen het bestuur zich in het besluit heeft uitgelaten over een beroep op artikel 3 van het EVRM, maar dat ook de rechter in die gevallen beoordeelt of zich bijzondere – zwaarwegende – omstandigheden voordoen die ondanks het ontbreken van een relevante wijziging van recht of nova tot toetsing van het besluit nopen? En is het niet de Bahaddar-toets die maakt dat ondanks het door de rechter in acht te nemen ne bis beoordelingskader niettemin effectieve rechtsbescherming wordt geboden?[64]
De Afdeling is overigens niet snel geneigd om dergelijke bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden aan te nemen. Zo oordeelde zij in haar uitspraak van 17 augustus 2011 dat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken weliswaar bleek dat in Uganda ten aanzien van homoseksuelen weinig tolerantie bestaat en dat als gevolg daarvan homoseksuelen in voorkomend geval ernstige problemen ondervinden, maar dat dit in dit verband onvoldoende was.[65] Meer recente jurisprudentie van de Afdeling is niet aanwezig, nu zij het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) de prejudiciële vraag heeft gesteld op welke wijze de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid mag worden beoordeeld.[66] De meeste beroepszaken van asielzoekers die stellen dat zij homoseksueel zijn, liggen in de kast in afwachting van de beantwoording van die vraag.

De lagere rechter daarentegen lijkt eerder genegen de gestelde homoseksualiteit te beoordelen in het kader van de vraag of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden voordoen als bedoeld in Bahaddar.[67]

Nieuwe ontwikkelingen
Er zijn evenwel nieuwe ontwikkelingen. In september 2011 verscheen het rapport ‘Fleeing Homophobia, asylum claims related to sexual orientation and gender identity in Europe’ van Sabine Jansen en Thomas Spijkerboer. Hierin wordt gezegd dat er verschillende valide redenen kunnen zijn waarom LHBT’s hun seksuele gerichtheid of hun genderidentiteit niet kenbaar maken op het moment van hun eerste asielaanvraag.[68]
In reactie op dit rapport liet (voormalig) minister Leers bij brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 maart 2012 weten, dat in het beleid expliciet dient te worden opgenomen dat een asielzoeker die pas later voor zijn seksuele oriëntatie uitkomt, niet wordt tegengeworpen dat het hierbij niet gaat om een nieuw feit.[69]
Inmiddels is in paragraaf C1/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) neergelegd, dat als een vreemdeling tijdens een tweede of opvolgende aanvraag aangeeft dat hij homoseksueel is, en de IND deze informatie geloofwaardig acht, de IND de vreemdeling niet tegenwerpt dat hij niet tijdens een voorgaande procedure gewag heeft gemaakt van zijn homoseksuele geaardheid.

De wijze waarop de zittingsplaatsen van deze rechtbank met voormelde beleidswijziging omgaan, is wisselend. Zo overweegt deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, in haar uitspraak van 24 januari 2013, dat de brief van 21 maart 2012 niet afdoet aan het door haar in acht te nemen ne bis beoordelingskader.[70] De rechtbank overweegt voorts dat de gestelde homoseksuele geaardheid geen novum is, omdat de vreemdeling dat reeds in zijn eerste procedure naar voren had kunnen en moeten brengen. Daarnaast overweegt de rechtbank dat geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in het arrest Bahaddar, omdat niet aannemelijk is geworden dat de vreemdeling homoseksueel is.

De voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, kiest in zijn uitspraak van 10 september 2013 evenwel voor een andere aanpak.[71] De voorzieningenrechter, die de vraag diende te beantwoorden of sinds het eerdere besluit sprake was van relevante wijziging van omstandigheden, stelt vast, onder verwijzing naar paragraaf C1/3 van de Vc 2000, dat in het nieuwe besluit geen oordeel is opgenomen over de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling gestelde homoseksualiteit.
De voorzieningenrechter gaat dus direct over tot toetsing van het voorliggende besluit zonder zich zelfstandig een oordeel te vormen over de geloofwaardigheid van die stelling. Hij ziet hierin evenmin een belemmering vanwege het feit dat de vreemdeling eerst na zijn eerdere procedure stelt dat hij homoseksueel is.

Eerst de geloofwaardigheid toetsen en dan pas de vraag beantwoorden of het eerder ingebracht had kunnen worden?
Een andere benadering, een variant op voormelde uitspraak van de voorzieningenrechter Amsterdam, is eveneens denkbaar. Er kunnen zich grosso modo twee situaties voordoen.
1. Stel dat het recht is gewijzigd met betrekking tot LHBT’s die afkomstig zijn uit een bepaald land en de vreemdeling doet een beroep op dat beleid bij zijn opvolgende asielaanvraag. De rechter zal moeten beoordelen of sprake is van een voor de vreemdeling relevante wijziging van recht. Als de asielzoeker in zijn vorige procedure naar voren heeft gebracht dat hij homoseksueel is en dit ongeloofwaardig is geacht, dient de rechter te beoordelen of sinds het besluit uit de eerdere procedure sprake is van nova die maken dat alsnog aannemelijk dient te worden geacht dat de vreemdeling homoseksueel is.[72]
Als de asielzoeker niet eerder heeft verteld dat hij homoseksueel is, dient de rechter eveneens te beoordelen of sprake is van nova. Met in het achterhoofd het rapport van Jansen en Spijkerboer, alsook de daarop volgende beleidswijziging van 21 maart 2012, zou de rechter zelfstandig kunnen beoordelen of die stelling aannemelijk is om zodoende een antwoord te vinden op de vraag of het de vreemdeling is aan te rekenen dat hij hiermee pas in latere instantie komt. Als de gestelde homoseksualiteit namelijk niet aannemelijk is te achten, is evenmin aannemelijk gemaakt dat de asielzoeker hierover niet eerder over durfde te verklaren.
Indien de gestelde homoseksualiteit door de rechter wel aannemelijk wordt geacht, zou hij kunnen oordelen – uiteraard met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval – dat eveneens aannemelijk is te achten dat de asielzoeker hierover niet eerder over heeft kunnen verklaren. In dat geval is derhalve sprake van een voor de vreemdeling relevante wijziging van recht en komt de rechter toe aan toetsing van het voorliggende besluit.
2. Neem nu eens aan dat het recht niet is gewijzigd sedert het besluit of de besluiten uit de eerdere procedure(s), bijvoorbeeld omdat dit beleid toen ook al gold. In die gevallen komt de rechter niet toe aan de vraag of sprake is van een relevante wijziging van recht en zal hij direct moeten treden in de vraag of sprake is van een novum. Verdedigbaar is dat de rechter eerst beziet of de gestelde homoseksualiteit geloofwaardig is te achten en afhankelijk van die beoordeling bekijkt of van de vreemdeling gevergd kon worden dat hij hiervan eerder melding zou hebben gemaakt.

Terechte vraag bij deze benadering is wel waarom een rechter bij een homoseksuele asielzoeker (eerder) verschoonbaar zou moeten achten dat deze pas later voor zijn geaardheid uitkomt, terwijl hij daar bij asielzoekers die littekens hebben of verkracht zijn, althans bij toepassing van het ne bis-beginsel, minder begrip voor zou moeten hebben. Zou voor dit onderscheid een rechtvaardiging gevonden kunnen worden in onder meer het feit dat bekend is dat de homoseksuele geaardheid, zelfs in westerse landen, jarenlang naar de buitenwereld toe verzwegen wordt, terwijl asielzoekers die littekens hebben of verkracht zijn in hun eerdere procedure al wel melding zullen hebben gemaakt van de daaraan ten grondslag liggende gebeurtenis, zoals bijvoorbeeld een gevangenschap, zodat van hen mag worden verwacht dat zij daar – hoe summier ook – eveneens gewag van maken?

De gestelde bekering tot het christendom in Nederland: komt de rechter toe aan toetsing van de innerlijke geloofsovertuiging?
Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de rechter bij de vaststelling of sprake is van een bekering in Nederland dient te onderzoeken of de vreemdeling bij zijn opvolgende aanvraag een origineel doopcertificaat heeft getoond of overgelegd. Er is geen sprake van nova indien de authenticiteit van de stukken waarmee de desbetreffende vreemdeling de door hem gestelde nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden wil aantonen, niet is vastgesteld. Als de vreemdeling een kopie van een doopcertificaat heeft overgelegd, staat niet vast dat de gestelde bekering in Nederland heeft plaatsgevonden.[73]

Tot zover geen probleem om de Afdeling te volgen. Een latere uitspraak van de Afdeling, te weten van 27 juni 2013, roept echter vragen op.[74] In die uitspraak oordeelt de Afdeling dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het in het kader van de beoordeling van de vraag of de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangetoond, niet aan de bestuursrechter is direct – dat wil zeggen ter bepaling of hij het besluit van gelijke strekking kan toetsen – en ambtshalve – dat wil zeggen los van het standpunt van partijen – te treden in de beoordeling van de innerlijke geloofsbeleving van de vreemdeling en in diens beweegredenen zich te bekeren. Indien een vreemdeling aan een opvolgende aanvraag ten grondslag legt dat hij is bekeerd, is een origineel doopcertificaat betreffende een van na beëindiging van de vorige asielprocedure daterende doop een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid dat tot toetsing van het besluit dwingt. Dit is slechts anders, aldus de Afdeling, als een vreemdeling in een eerdere procedure reeds melding kon en derhalve behoorde te maken van zijn bekering tot dan wel belangstelling voor, het christendom en dit zonder een in rechte te honoreren verklaring heeft nagelaten. Naar het oordeel van de Afdeling is een doopcertificaat in een dergelijk geval geen novum.
De vraag is nu tot wanneer van de vreemdeling kan worden verlangd dat hij in de eerdere procedure(s) melding zou hebben gemaakt van zijn bekering tot, of belangstelling voor, het christendom. Heeft de Afdeling het dan enkel over de bestuurlijke fase van de eerdere procedure(s), dus tot aan het einde van het besluitvormingstraject, of gaat het ook om de beroepsfase in de eerdere procedure(s). Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2003 ligt het meest voor de hand dat de Afdeling het enkel heeft over de bestuurlijke fase.[75] In die uitspraak overwoog de Afdeling dat het ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 aan de vreemdeling is om in het kader van de aanvraag om een verblijfsvergunning naar vermogen alle feiten en omstandigheden van belang voor die aanvraag naar voren te brengen. Volgens de Afdeling brengt artikel 83 van de Vw 2000 evenwel niet met zich dat de betekenis van deze bepaling zich uitstrekt tot de beroepsfase in die zin, dat bij de beoordeling van een herhaalde aanvraag aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen dat hij feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit in de eerder procedure zijn opgekomen – in casu betrof het de geboorte van een dochter – niet bij de rechtbank naar voren heeft gebracht.
Daarbij komt dat artikel 83 van de Vw 2000 volgens vaste rechtspraak van de Afdeling niet ziet op nieuwe asielmotieven.[76] Dat op dit moment een wetsvoorstel in de maak is waardoor nieuwe asielmotieven wel onder artikel 83 van de Vw 2000 vallen, doet hieraan niet af.[77]

Verder is niet duidelijk welke ruimte de bestuursrechter heeft als de vreemdeling bij zijn opvolgende aanvraag een originele doopakte overlegt, terwijl blijkt dat hij al in de bestuurlijke fase van de vorige procedure(s) belangstelling heeft gekregen voor het christendom, dan wel zich formeel al heeft bekeerd tot het christendom. Dient de rechter dan slechts te overwegen dat deze originele doopakte geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is en het beroep ongegrond te verklaren?[78] Of dient de rechter in dat geval tevens te onderzoeken of (inmiddels) sprake is van een diepgewortelde levensovertuiging of een volwaardige bekering, omdat enkel de in origineel overgelegde doopakte nog niet maakt dat op voorhand niet uit te sluiten is dat sprake is van een nieuw gebleken feit (een nieuw asielmotief) dat kan afdoen aan hetgeen in het besluit uit de eerder procedure is overwogen?

Naar mijn mening zou het antwoord moeten luiden dat de rechter in die gevallen eveneens dient te beoordelen – hoe lastig dat ook is – of de vreemdeling (inmiddels) volwaardig is bekeerd. Daarbij komt dat de IND erkent dat bekering een proces is en dat niet uit te sluiten is dat bij een vreemdeling op een later moment wel sprake kan zijn van een diepgewortelde geloofsovertuiging, terwijl die in eerdere procedure(s) niet of nog niet aannemelijk werd geacht.[79]

Is niet op voorhand uitgesloten dat de aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen afdoen aan het eerdere besluit?

Als sprake is van feiten of veranderde omstandigheden, dan wel bewijsstukken, die niet eerder konden worden ingebracht, dan dient de rechter zich nog te buigen over de vraag of die mogelijkerwijs zouden kunnen afdoen aan hetgeen in het eerdere besluit is overwogen. De beoordeling of op voorhand uitgesloten moet worden geacht dat hetgeen aan de aanvraag ten grondslag is gelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust, is beperkt tot de vraag of het aangevoerde aanleiding kan geven tot een ander besluit dan waartoe het eerdere besluit strekt. Het is niet aan de rechter om te beoordelen, bijvoorbeeld door ‘stiekem’ naar de motivering van het voorliggende besluit te kijken, of het aangevoerde ook daadwerkelijk tot een ander besluit kan leiden.[80]

Het betreft een lichte toets. De ‘op-voorhand-vraag’ dient doorgans betrekkelijk snel positief door de rechter te worden beantwoord. Als hij dat heeft gedaan, gaat hij, maar ook niet eerder, naar de motivering van het besluit dat voorligt en kijkt of verweerder over deze nova een standpunt heeft ingenomen en welke motivering verweerder hieraan ten grondslag heeft gelegd. De rechter beoordeelt de houdbaarheid van dit standpunt in het licht van de beroepsgronden die hiertegen zijn aangevoerd. In feite beoordeelt de rechter dan of die nieuwe feiten of veranderde omstandigheden voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om tot heroverweging van het eerdere besluit over te gaan.

Een uitzondering op de ‘laagdrempelige’ op-voorhand-toets doet zich voor in situaties waarin de bewijslat voor de vreemdeling zeer hoog ligt. Hierbij kan worden gedacht aan de zeer uitzonderlijke situatie dat de vreemdeling in aanmerking kan komen voor een vergunning op grond van artikel 3 van het EVRM omdat hij na het besluit of de besluiten uit de eerder procedure(s) lijdt aan een ziekte in een vergevorderd levensbedreigend stadium (St. Kitts-criterium)[81], dan wel omdat sinds de vorige procedure(s) in het land van herkomst of het gebied waaruit de vreemdeling afkomstig is, sprake is van ‘the most extreme cases of general violence’. Die bewijslast is zo zwaar voor de vreemdeling dat een rechter eerder, ondanks een verslechtering in de gezondheidstoestand van de vreemdeling of een verslechtering in de veiligheidssituatie in een bepaald land of gebied, concludeert dat op voorhand is uitgesloten dat die nieuwe feiten of veranderde omstandigheden af kunnen doen aan het eerdere besluit of de eerdere besluiten.[82] De informatie is dan wel nieuw, maar kan op voorhand niet afdoen aan het eerdere besluit of de eerdere besluiten en is daarom niet te beschouwen als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.[83]

Er is de nodige jurisprudentie te vinden op dit punt. Zo ziet men soms dat een vreemdeling bij zijn opvolgende aanvraag met documenten komt ter staving van feiten die hij al in zijn eerdere procedure heeft aangevoerd. Als verweerder die gestelde feiten toen niet ongeloofwaardig heeft bevonden, dan voegen die stukken, ofschoon ze dateren van na het eerdere besluit en dus nieuw zijn, niets toe en kunnen zij op voorhand niet afdoen aan de afwijzing van de eerdere aanvraag en de overwegingen waarop die afwijzing berustte.[84] Die stukken zijn dan ook niet te beschouwen als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.

Bahaddar

Zoals uit het voorgaande volgt, komt de rechter bij een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb, alleen dan nog toe aan toetsing van het voorliggende besluit als de asielzoeker bijzondere op zijn individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd.

De Bahaddar-toets maakt geen deel uit van de ne bis-beoordeling zelf. Het is het veiligheidsnet onder die beoordeling, dat ervoor zorgt dat een rechter bij het ontbreken van een relevante wijziging van recht of van nova altijd nog beoordeelt of de vreemdeling bij terugkeer naar het land van herkomst of van bestendig verblijf een reëel en voorzienbaar 3 EVRM-risico loopt. De Bahaddar-toets richt zich dus tot de rechter die dient te beoordelen of de ne bis–regel terzijde moet worden geschoven vanwege bijzondere omstandigheden.[85] De vreemdeling heeft dankzij die Bahaddar-toets dan ook een effectief rechtsmiddel.

Het EHRM formuleert het in het arrest van 19 februari 1998 aldus:
“The Court notes at the outset that, although it has – as mentioned by the Delegate of the Commission – held the prohibition of torture or inhuman or degrading treatment contained in Article 3 of the Convention to be absolute in expulsion cases as in other cases (see, inter alia, the above mentioned Chahal judgment, p. 1855, 80), applicants invoking that Article are not for that reason dispensed as a matter of course from exhausting domestic remedies that are available and effective. It would not only run counter to the subsidiary character of the Convention but also undermine the very purpose of the rule set out in Article 26 of the Convention if the Contracting States were to be denied the opportunity to put matters right through their own legal system. It follows that, even in cases of expulsion to a country where there is an alleged risk of ill-treatment contrary to Article 3, the formal requirements and time-limits laid down in domestic law should be complied with, such rules designed to enable the national jurisdictions to discharge their case-load in an orderly manner.
Whether there are special circumstances which absolve an applicant from the obligation to comply with such rules depend on the facts of each case. It should be born in mind in this regard that in application for recognition of refugee status it may be difficult, if not impossible, for the person concerned to supply evidence within a short time, especially if – as in the present case – such evidence must be obtained from the country from which he or she claims to have fled. Accordingly, time-limits should not be so short, or applied so inflexibly, as to deny an applicant for recognition to refugee status a realistic opportunity to prove his or her claim. ”[86]

In principe staat niets eraan in de weg dat de autoriteiten met de hun in het nationale recht ter beschikking staande procedureregels een aanvraag op vereenvoudigde wijze afdoen. Alleen onder zeer bijzondere, zwaarwegende omstandigheden kan aanleiding bestaan om die nationale procedures te passeren. De rechter komt evenwel bij het ontbreken van een relevante wijziging van recht en nova eerst toe aan toetsing van het voorliggende besluit als hij zodanige bijzondere omstandigheden aanwezig acht. Voor de vreemdeling staat de deur dus nog op een kiertje, maar tot op heden zijn mij weinig uitspraken van de Afdeling bekend waarin de vreemdeling een glimp van het licht dat mogelijkerwijs achter die deur gloort, heeft mogen aanschouwen. In de meeste uitspraken van de Afdeling wordt geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden. Zo is bijvoorbeeld falende rechtshulp in de eerdere procedure een omstandigheid die voor rekening en risico van de vreemdeling komt en geen bijzondere omstandigheid.[87] Daarnaast kan alleen een authentiek document een uitzonderlijke omstandigheid als bedoeld in artikel 45 van het arrest Bahaddar inhouden.[88]
Maar zoals zo vaak wordt elke regel bevestigd door een uitzondering.[89] In 2003 deed de Afdeling uitspraak in een zaak van een vreemdeling die aan zijn tweede asielaanvraag ten grondslag had gelegd dat hij van Noord-Koreaanse nationaliteit is en bij uitzetting naar dat land een risico loopt als bedoeld in artikel 29 b Vw 2000. In de overwegingen in het op die aanvraag genomen besluit was alsnog betrokken de in de eerste procedure niet gebleken Noord-Koreaanse nationaliteit van de vreemdeling. Blijkens het besluit en het verhandelde ter zitting van de Afdeling werd die nationaliteit door de minister als vaststaand aanvaard en was die derhalve tussen partijen niet meer in geschil. Evenmin was in geschil dat de vreemdeling bij terugkeer naar Noord-Korea het in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 genoemde risico liep. Niettemin strekte het bestreden besluit tot afwijzing van de aanvraag met toepassing van tweede lid van artikel 4:6 van de Awb, derhalve onder verwijzing naar het eerdere besluit. Afgaande op dat besluit, bezien in het licht van artikel 45 van de Vw 2000, diende de vreemdeling terug te keren naar Noord-Korea. Door die verwijzing bood het bestreden besluit geen grondslag voor de stelling van de minister ter zitting bij de Afdeling dat de vreemdeling, die blijkens zijn verklaringen eerder in de Russische Federatie en China zou hebben verbleven, naar één van die landen zou moeten terugkeren en bij gebreke daarvan zou kunnen worden uitgezet. Onder deze omstandigheden kon de voorzieningenrechter naar het oordeel van de Afdeling niet volstaan met de ongegrondverklaring van het beroep tegen dat besluit wegens het ontbreken aan de aanvraag van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.

De Afdeling verwijst weliswaar niet naar Bahaddar, maar moet dit arrest naar mijn mening op het oog hebben gehad, nu door de vreemdeling aan diens opvolgende aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag waren gelegd.

Stijn Smulders[90],
april 2014.

[1] Vanaf 1 januari 2014 dienen de nova te worden aangegeven op een aanmeldformulier (model M35-O).
2 Zie onder meer ABRS 8 juli 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT9533, zaak nrs. 200504954/1 en 200504959/1, rechtsoverweging 2.3.1.
3 ABRS 19 september 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU3540 en JV 2005, 412.
4 ABRS 20 oktober 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR5272 en JV 2004, 472 (zie rechtsoverweging 2.1.1).
5 ABRS 2 augustus 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU0728.
6 ABRS 16 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT8507.
7 Zie onder meer ABRS 24 januari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3682 en ABRS 22 februari 2008, ECLI:NL:RVS:BD2686, zaak nr. 200703570/1.
8 Zie onder meer ABRS 17 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL7786. Hieruit blijkt dat de rechter zelfstandig dient te beoordelen of sprake is van nova, ook als het bestuursorgaan artikel 4:6 van de Awb heeft toegepast.
9 ABRS 16 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU5024. De rechtbank had de bekering aangemerkt als een novum ten opzichte van het besluit op de eerste asielaanvraag. Volgens de Afdeling heeft de rechtbank daarmee niet onderkend dat zij bij de toepassing van het ne bis-beoordelingskader ook de besluiten die zijn genomen op de tweede en derde asielaanvraag van de vreemdeling had dienen te betrekken.
10 ABRS 6 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC7124.
11 Vergelijk ABRS 12 mei 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT5798. Volgens de Afdeling had de rechtbank ten onrechte overwogen dat geen sprake was van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Dat het besluit een andere motivering heeft dan het eerdere besluit leidt, evenmin als de omstandigheid dat dit besluit op aanvraag is genomen en het eerdere ambtshalve, tot deze conclusie.
12 ABRS 23 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6242.
13 ABRS 17 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP7081 en JV 2011/111.
14 ABRS 13 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX5590.
15 Dit volgt onder meer uit de uitspraken van de Afdeling van 22 juli 2011, zaak nr. 201105277/1/V2, van 11 augustus 2011, zaak nr. 201010936/1/V2 en van 14 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8670.
16 ABRS 10 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA5551 en JV 2007/298.
17 ABRS 28 april 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT5391 (eerste besluit inhoudelijk, tweede besluit Dublin).
18 ABRS 26 juni 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY6855 (eerste aanvraag buiten behandeling gesteld, besluit op de tweede aanvraag strekt wel tot inhoudelijke behandeling).
19 De omstandigheid dat iemand mob is, is overigens geen omstandigheid om de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling te stellen. Zie o.a. ABRS 7 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM7436.
20 ABRS 19 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4354.
21 Zie naast ABRS 19 april 2012 ook ABRS 13 mei 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT5803 en JV 2005/255.
22 Bijvoorbeeld ABRS 20 december 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ5991. Volgens de Afdeling geeft de vreemdeling met de door haar overgelegde verklaring van het woningexploitatiebureau, waarvan volgens de KMar de echtheid niet kan worden vastgesteld, het betalingsbewijs van het Grenswisselkantoor, waaruit niet kan worden opgemaakt dat geld is overgemaakt aan de vreemdeling in Armenië, en een verklaring van haar huisarts, waarin weliswaar wordt vermeld dat zij Nederland heeft moeten verlaten, maar waaruit dat op geen enkele wijze blijkt, noch anderszins aannemelijk is gemaakt dat zij is teruggekeerd naar het land van herkomst.
23 ABRS 31 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP3262 en ABRS 25 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0435.
24 ABRS 24 juni 2003, zaak nr. 200301315/1, ECLI:NL:RVS:2003:AH9322. De Afdeling overweegt dat de oudste dochter ten tijde van de indiening van de eerste aanvraag werd vertegenwoordigd door haar ouders en dat haar asielmotieven opgingen in hetgeen de ouders naar voren hebben gebracht. Op 8 december 2002 heeft de oudste dochter evenwel zelf op eigen naam een aanvraag ingediend. Daarbij heeft zij voor het eerst – haar persoonlijke vrees voor besnijdenis – naar voren kunnen brengen, die bij uitstek op haar eigen persoon betrekking heeft en zodanig specifiek is, dat de aanvraag niet kan worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag.
25 ABRS 3 december 2001, ECLI:NL:RVS:AD8707 en JV 2002/13, en ABRS 13 maart 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF7606.
26 Op 1 januari 2014 is wetsvoorstel 33 293, strekkende tot Wijziging van de Vw 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening in werking getreden. De c- en d- grond zijn toen komen te vervallen.
27 ABRS 12 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA1205. Zie rechtsoverweging 2.1.3.
28 In gelijke zin ABRS 25 juni 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1596 en ABRS 7 juli 2009, zaak nr. 200805511/1.
29 ABRS 26 juni 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY5935 en ABRS 20 april 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA3687.
30 ABRS 26 april 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT5032.
31 EHRM 17 juli 2008, ECLI:NL:XX:2008:BF0248.
32 Vergelijk ABRS 13 april 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW2642.
33 Vergelijk ABRS 3 maart 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV5185, ABRS 10 januari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AU9860, en ABRS 13 april 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW2642.
34 Onder meer ABRS 31 juli 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AH9111 en ABRS 4 april 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF7223.
35 Bijvoorbeeld ABRS 30 mei 2006, zaak nr. 200600316/1, ECLI:NL:RVS:2006:AX7726 (geen novum omdat het een afschrift betreft, zodat het origineel niet op authenticiteit kan worden onderzocht) en ABRS 20 januari 2011, zaak nr. 201008961/1/V1, ECLI:NL:RVS:2011:BP2545 (kopie doopcertificaat).
36 ABRS 26 juli 2005, zaak nr. 200503825/1, ECLI:NL:RVS:2005:AU0346.
37 ABRS 5 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE1164 (rechtsoverweging 2.4.1) en JV 2002/124.
38 ABRS 30 maart 2006, zaak nr. 200601929/1, ECLI:NL:RVS:2006:AW1798 (brief advocaat met informatie over wijziging Turkse Wetboek van Strafrecht).
39 Neemt niet weg dat een (geautoriseerde) vertaling nodig is om kennis te nemen van de inhoud van het artikel. Indien geen (geautoriseerde) vertaling, dan geen novum. Zie zowel ABRS 28 juni 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE7493 en JV 2002/293 als ABRS 26 mei 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AH9540 en JV 2003/321.
40 ABRS 23 januari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV0990 en JV 2006/106.
41 ABRS 15 november 2005, zaak nr. 200502439/1, ECLI:NL:RVS:2005:AU6749.
42 ABRS 14 juli 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT9869 en JV 2005/346, alsmede ABRS 22 januari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3006 en JV 2008/160.
43 ABRS 18 december 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AO2567 en JV 2004/54.
44 ABRS 1 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT7149 en ABRS 3 april 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA2836.
45 ABRS 21 maart 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV7794 (over een nationaliteitsverklaring).
46 ABRS 16 oktober 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AD8688; ABRS 23 oktober 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AH9522; ABRS 8 november 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AF9770 en ABRS 20 januari 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO5376.
47 ABRS 2 november 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AH9490 (twee overlijdensaktes die dateren van voor de eerder aanvraag); ABRS 20 april 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT4670 (ambtsbericht dat dateert van voor de eerste asielaanvraag) en ABRS 13 september 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB4431 (een authentiek vonnis dat dateert van voor het besluit uit de eerder procedure).
48 Vergelijk ABRS 22 augustus 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BE9413 (over AC-procedure en gegevens en documenten die ruimschoots dateren van voor de aanvraag).
49 ABRS 3 december 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AO2565.
50 ABRS 27 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AS3536.
51 Vergelijk ABRS 14 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT3430 over een onvertaald artikel.
52 ABRS 13 juni 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AT8212. Zie ook ABRS 28 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT8811 over een brief van de PUK waaruit niet blijkt dat deze niet eerder een dergelijke brief wilde opstellen.
53 ABRS 23 oktober 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AH9522.
54 ABRS 23 december 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU9271.
55 ABRS 5 september 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AD4507 en JV 2001/285, alsmede ABRS 8 oktober 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AE2524 en JV 2002/168.
56 Zie ABRS 9 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA1218 en JV 2007/213, waarin de Afdeling van oordeel is dat het aan de vreemdeling was om in de eerdere procedure op enigerlei wijze, hoe summier ook, gewag te maken van de gestelde omstandigheid dat hij vanwege zijn psychische gesteldheid niet of niet voldoende in staat was naar behoren te verklaren.
57 Vergelijk ABRS 13 maart 2006, zaak nr. 200509675/1, ECLI:NL:RVS:2006:AV6642, waarin de Afdeling oordeelt dat uit de verklaring van GZ niet kan worden afgeleid dat de vreemdeling destijds onvoldoende in staat was haar relaas naar behoren naar voren te brengen, nu daaruit enkel blijkt waarom zij zich thans genoodzaakt ziet alsnog melding te maken van die gestelde gebeurtenis. In ABRS 13 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV1584 overweegt de Afdeling dat uit de verklaring van wetenschapper weliswaar blijkt dat de vreemdeling moeite heeft over zijn gestelde homoseksuele geaardheid af te leggen, maar deze verklaring geen concreet inzicht geeft in de psychische gesteldheid van de vreemdeling ten tijde van de eerdere asielprocedure. De verklaring van de wetenschapper is derhalve onvoldoende om aannemelijk te achten dat de vreemdeling tijdens de eerder asielprocedure nog in het geheel niet in staat was om, hoe summier ook, over zijn thans gestelde homoseksuele geaardheid te verklaren.
58 Rb 21 februari 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:1093. Zo ook Rb 14 februari 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:749, rechtsoverweging 7.
59 Rb 22 maart 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:5584.
60 ABRS 13 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV1584.
61 EHRM 19 februari 1998, ECLI:NL:XX:1998:AG8817.
62 ABRS 1 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4911.
63 ABRS 12 juli 2010, zaak nr. 200904231/1/V3, rechtsoverweging 2.2.1.
64 ABRS 8 november 2002, zaak nr. 200204875/1, ECLI:NL:RVS:2002:AF9770. De Afdeling oordeelt, dat in geval van een herhaalde aanvraag waarin mede een beroep wordt gedaan op het risico van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, een rechterlijke toetsing die het ne bis toetsingskader te buiten gaat vanwege Bahaddar niet onder alle omstandigheden is uitgesloten! Appellant had evenwel geen bijzondere feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt, zodat van het aan hem onthouden van een effectief rechtsmiddel en daarmee van schending van artikel 13 van het EVRM reeds daarom geen sprake was, aldus de Afdeling.
65 ABRS 17 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5425, rechtsoverweging 2.1.4.
66 ABRS 20 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4985 (verwijzingsuitspraak). Niet te verwarren met de andere verwijzingsuitspraak van de Afdeling van 18 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW3076, waarin aan het Hof is gevraagd of vreemdelingen met een homoseksuele gerichtheid een specifieke sociale groep als bedoeld in artikel 10 van Richtlijn 2004/83/EG vormen en zo ja of van hen kan worden verlangd dat zij hun gerichtheid in het land van herkomst voor eenieder geheimhouden teneinde vervolging te voorkomen. Die vragen heeft het Hof beantwoordt in het arrest van 7 november 2013, in de gevoegde zaken C-199/12 tot en met C-201/12 van X, Y en Z tegen Nederland. Zie in dat verband ABRS 18 december 2013, ECLI:NL:RVS:2012:2422.
67 Rb 21 februari 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:1092.
68 Rapport van COC Nederland en de Vrije Universiteit van Amsterdam, september 2011, p. 65.
69 Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 19 637, nr. 1510, p. 4.
70 Rb 24 januari 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ0297.
71 Rb 19 september 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7018.
72 Vergelijk Rb 7 februari 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ3635.
73 ABRS 20 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP2545.
74 ABRS 27 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:101.
75 ABRS 12 mei 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AH8554.
76 Onder meer ABRS 6 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011;BS1677 (verwestering), ABRS 9 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3719 (bekering) en ABRS 12 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8732.
77 Zie wijzigingsvoorstellen van de Vw 2000 ter implementatie van richtlijn 2013/32/EU en richtlijn2013/33/EU.
78 Het beroep kan niet niet-ontvankelijk worden verklaard; zie ABRS 30 augustus 2010. ECLI:NL:RVS:2010:BN6694.
79 Vergelijk Rb 13 september 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:5093.
80 ABRS 14 februari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV2678.
81 EHRM 2 mei 1997, ECLI:NL:XX:1997:AB8007 (uitzetting van een drugskoerier lijdend aan AIDS naar St. Kitts).
82 ABRS 21 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1698. De vreemdeling heeft PTSS, maar uit de brief blijkt niet dat hij lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium, zodat de brief op voorhand geen afbreuk kan doen een het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. Anders ABRS 29 september 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ0073 over een vreemdeling die wel leed aan een ziekte in een vergevorderd en levensbedreigend stadium waardoor op voorhand niet was uit te sluiten dat de medische informatie kon afdoen aan het eerdere besluit.
83 ABRS 4 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ3793: de situatie in Afghanistan en de provincie Khost is verslechterd, maar uit de overgelegde informatie kan niet worden afgeleid dat de veiligheidssituatie in die provincie ten tijde van belang ten opzichte van die ten tijde van het eerder besluit zodanig is verslechterd dat niet op voorhand uit te sluiten is dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit.
84 ABRS 14 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT3430.
85 ABRS 19 mei 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ1024. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat aan de aan de hernieuwde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, zodat sprake was van een zelfde zaak en de ne bis in idem- regel aan de weg stond aan een hernieuwd rechterlijk oordeel over die zaak, had zij, alvorens te treden in de beoordeling van de beslissing van de minister om artikel 4:6 lid 2 Awb toe te passen en dus geen gebruik te maken van zijn discretie om dat niet te doen, moeten beoordelen of er in dit geval sprake was van zodanige bijzondere omstandigheden dat die regel terzijde diende te worden gesteld. Nu zij dit heeft nagelaten en direct getreden is in de aanwending van de bestuurlijke discretie, komt haar uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
86 EHRM 19 februari 1998, ECLI:NL:XX:1998:AG8817 en JV 1998/45.
87 Onder meer ABRS 18 december 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE1165
88 ABRS 1 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4911. Aan de toetsing van het standpunt van de minister komt de rechter eerst toe, nadat hij tot het oordeel is gekomen dat de uitzonderlijke omstandigheden die de vreemdeling in het kader van artikel 3 van het EVRM heeft aangevoerd, in het licht van de beoordeling in de eerdere procedure en artikel 13 van het EVRM, zodanig zwaarwegend zijn, dat de wijze waarop hij dat besluit van gelijke strekking naar nationaal recht dient te beoordelen, er aan in de weg staat dat een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing in de beoordeling van het beroep wordt betrokken (zie de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2009 in zaak nr. 200806071/1). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 14 januari 2011 in zaak nr. 201004196/1/V3) is voor de beantwoording van de vraag of een document een uitzonderlijke omstandigheid als bedoeld in overweging 45 van het arrest Bahaddar inhoudt, van belang dat dat document authentiek is.
89 ABRS 24 april 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AH9064 en JV 2003/280.
90 mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders is stafjurist (asiel) bij de rechtbank Oost-Brabant. Hij schrijft notities zoals deze voor rechters en juridisch ondersteuners. Deze notities zijn enkel bedoeld als naslagwerk, overzicht, discussiestuk en/of mogelijk richtsnoer. Rechters noch juridisch ondersteuners zijn gebonden aan de inhoud van zijn stukken. Derden kunnen hieraan dan ook geen rechten ontlenen. Deze notitie mag daarenboven niet worden gebruikt voor commerciële doeleinden, zoals cursussen, zonder toestemming van de auteur. Tot slot een woord van dank aan de meelezers mr. A.F.C.J. Mosheuvel en mr. B.J. Groothedde.

Procesbelang bij beoordeling beroep als in een eerdere procedure een inreisverbod is opgelegd

Samenvatting

In haar uitspraak van 19 december 2013, zaak nr. 201207041/1/V2, ECLI:NL:RVS:2013:2539, heeft de Afdeling uitgelegd dat er een verschil is tussen een zwaar inreisverbod (een inreisverbod dat is uitgevaardigd met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000) en een licht inreisverbod (een inreisverbod uitgevaardigd met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000.

Ingeval tegen de vreemdeling een licht inreisverbod is uitgevaardigd heeft die vreemdeling belang bij de toetsing van het beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag, ondanks dat artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 aan het lichte inreisverbod het gevolg verbindt dat, met uitzondering van de in dit artikellid genoemde gevallen, de vreemdeling in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf kan hebben.

Ingeval tegen de vreemdeling een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd heeft hij geen belang bij een toetsing van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. De rechter dient het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De vreemdeling dient eerst het zware inreisverbod van tafel zien te krijgen; zie de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:298.

In deze notitie staat de vraag centraal of een asielzoeker procesbelang heeft bij een rechterlijke beoordeling van zijn beroep als al in een vorige asielprocedure tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd.

Wettelijk kader
Artikel 66a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000):
Het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.

Artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000:
In afwijking van artikel 8 kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt of die is gesignaleerd ter fine van de weigering van de toegang geen rechtmatig verblijf hebben, met uitzondering van het rechtmatig verblijf:
a.      van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend, zolang op die aanvraag nog niet is beslist;
b.     bedoeld in artikel 8, onder j, en
c.      van de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.

Artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000:
In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
a.      bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
b.     een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
c.      naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid, dan wel
d.     ingevolge een verdrag of in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ieder verblijf dient te worden ontzegd.

Een uitgevaardigd inreisverbod met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van Vw 2000 (een zwaar inreisverbod)
Verweerder kan met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, gelezen in verbinding met artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) inreisverboden uitvaardigen met een duur langer dan 2 jaar, bijvoorbeeld 3 jaar (artikel 6,5a derde lid, Vb 2000), 5 jaar (artikel 6.5a, vierde lid, Vb 2000), 10 jaar (artikel 6,5a, vijfde lid, Vb 200) of 20 jaar (artikel 6.5a, zesde lid, Vb 2000).[1]

Als zo een (zwaar) inreisverbod ingevolge artikel 66a, zevende lid, Vw 2000 tegen de vreemdeling is uitgevaardigd, kan hij, met uitzondering van de periode dat hij ten overstaan van de autoriteiten kenbaar maakt een opvolgende asielaanvraag te willen indienen tot en met de beslissing op die opvolgende asielaanvraag, geen rechtmatig verblijf hier te lande hebben op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 zolang dat inreisverbod van kracht is. Het inreisverbod dat is gegeven met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 herleeft dus na afwijzing van de opvolgende asielaanvraag. De opvolgende asielaanvraag schort derhalve slechts tijdelijk de werking van dit (zware) inreisverbod op.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling of AbRS) verwoordde het als volgt in haar uitspraak van 9 juli 2013[2]:
“4.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 66a van de Vw 2000 (Kamerstukken II 2010/11 32 420, nr. 9, blz. 5) blijkt dat de wetgever met het zevende lid heeft beoogd te waarborgen dat de rechtsgevolgen van een inreisverbod voor het rechtmatig verblijf vergelijkbaar zijn met de gevolgen voor het rechtmatig verblijf in geval de desbetreffende vreemdeling ongewenst is zou zijn verklaard en mogelijk te maken dat de staatssecretaris een inreisverbod met de in het zevende lid bedoelde rechtsgevolgen kan uitvaardigen in vergelijkbare gevallen als waarin hij krachtens artikel 67, eerste lid, onder b tot en met e, van de Vw 2000 een vreemdeling ongewenst kan verklaren. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2012 in zaak nr. 201103520/1/V3 volgt dat daarvan uitgezonderd is een vreemdeling die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend, zolang op die aanvraag nog niet is beslist, een vreemdeling die in afwachting is van de formele indiening van een dergelijke aanvraag. Op vorenstaande uitzonderingen na heeft een vreemdeling tegen wie de staatssecretaris een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 200 heeft uitgevaardigd, dus geen rechtmatig verblijf.

Het vorenstaande betekent naar mijn mening dat in de situatie waarin voorafgaand aan een opvolgende asielaanvraag een (zwaar) inreisverbod tegen de asielzoeker is uitgevaardigd met de toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de opvolgende aanvraag dient af te wijzen onder verwijzing naar de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. De opvolgende aanvraag kan – met andere woorden – nimmer tot rechtmatig verblijf leiden en dwingt reeds om die reden tot afwijzing van de aanvraag. Een zwaar inreisverbod wordt gezien als een ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b tot en met e, van de Vw 2000. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben.

De asielzoeker zal dus eerst het zware inreisverbod van tafel moeten krijgen, wil hij kans maken op rechtmatig verblijf in Nederland. Dat kan wellicht in een nog lopende beroep tegen dat zware inreisverbod of door een aanvraag te doen strekkende tot opheffing van dat inreisverbod. In het kader van die procedures kan en dient de asielzoeker feiten en omstandigheden aanvoeren op grond waarvan hij meent dat hij voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking komt, dan wel op grond waarvan hij meent dat terugkeer naar het land van herkomst in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Indien de asielzoeker beroep instelt tegen de afwijzing van zijn opvolgende asielaanvraag en het zware inreisverbod is nog van kracht, zal de rechter het beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren. De asielzoeker heeft namelijk geen belang bij de beoordeling van dat beroep zolang het zware inreisverbod voortduurt. Het zware inreisverbod zal immers nooit tot vergunningverlening kunnen leiden.

De Afdeling overweegt aldus:
“4.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 22 juli 2010 in zaak nr. 201001769/1/V2 (www.raadvanstate.nl) heeft een ongewenst verklaarde vreemdeling, zolang de ongewenstverklaring voortduurt, geen belang bij de beoordeling van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning. Het onder 4.2. overwogene brengt met zich dat een vreemdeling tegen wie de staatssecretaris een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 heeft uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, evenmin belang heeft bij beoordeling van een dergelijk beroep. Dat beroep kan immers nimmer leiden tot de door de vreemdeling beoogde verblijfsvergunning. Of de desbetreffende vreemdeling voldoet aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning, kan ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld.

Een uitgevaardigd inreisverbod dat is uitgevaardigd met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 (een licht inreisverbod)
Maar hoe zit het in de situatie waarin in de vorige asielprocedure tegen de vreemdeling een licht inreisverbod (voor de duur van twee jaar of minder) is uitgevaardigd? Ook in die situatie herleeft het (lichte) inreisverbod nadat de opvolgende asielaanvraag door de staatssecretaris is afgewezen.

Naar mijn mening heeft Richtlijn 2008/115/EG van 16 december 2008 van het Europees Parlement en de Raad over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn), als uitgangspunt dat een inreisverbod niet in de weg staat aan het bieden van internationale bescherming aan derdelanders die internationale bescherming behoeven. Zo is in artikel 11, vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn bepaald dat de leden 1 tot en met 4 in de lidstaten onverlet laten het recht op internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder a), van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2008 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (de Definitierichtlijn).

Uitzondering op deze regel van het bieden van internationale bescherming aan hen die dat behoeven, wordt gegeven in artikel 12, tweede en derde lid, artikel 14, vierde lid, artikel 17 en artikel 19 van de Definitierichtlijn. Hierin is – kort gezegd – bepaald dat derdelanders ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan om aan te nemen dat zij een 1(F)-er zijn of een gevaar voor de veiligheid van de (gemeenschap van de) lidstaat vormen, respectievelijk uitgesloten worden of kunnen worden van vluchtelingschap of subsidiaire bescherming.
Voorts is in artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (de Procedurerichtlijn) bepaald dat asielzoekers in de lidstaten mogen blijven, louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit overeenkomstig de in hoofdstuk III uiteengezette procedure in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Dit recht om te blijven houdt niet in dat de betrokkenen recht heeft op een verblijfsvergunning.

In artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 worden drie uitzonderingen genoemd op grond waarvan een vreemdeling ondanks een inreisverbod toch rechtmatig verblijf kan hebben. Het gaat dan met name – voor zover hier van belang – om situatie a) een eerste asielaanvraag zolang op die aanvraag niet is beslist en c) de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschift of beroepschrift is beslist.

Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 strekt ter implementatie van artikel 11, vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn en artikel 7 van de Procedurerichtlijn. Uitzondering op de regel dat een inreisverbod in de weg staat aan rechtmatig verblijf dient te bestaan in geval de vreemdeling een aanvraag heeft gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 zolang daarop niet is beslist. Het maakt hier, aldus de wetgever, geen verschil of de vreemdeling voor het eerst een aanvraag indient tot het verlenen van een dergelijke verblijfsvergunning dan wel of het een volgende aanvraag betreft.[3]

Met inachtneming van het vorenstaande zou geredeneerd kunnen worden dat derdelanders tegen wie een licht inreisverbod is uitgevaardigd, bijvoorbeeld van twee jaar, wel weer rechtmatig verblijf en een verblijfsvergunning kunnen krijgen als ze:
a.      aannemelijk maken dat ze internationale bescherming behoeven én
b.     niet op grond van de Definitierichtlijn uitgesloten worden of kunnen worden van internationale bescherming.
Dit betekent dat de staatssecretaris een opvolgende asielaanvraag, ondanks een eerder tegen de vreemdeling uitgevaardigd licht inreisverbod, kan inwilligen. De mogelijkheid bestaat ook dat de staatssecretaris de opvolgende aanvraag inhoudelijk afwijst, al dan niet onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Indien de vreemdeling beroep instelt tegen die afwijzing, heeft hij belang bij een beoordeling van dat beroep omdat gegrondverklaring van het beroep weer tot rechtmatig verblijf leidt doordat de aanvraag weer openligt en eventueel ook tot vergunningverlening kan leiden. De rechter zal namelijk zelfstandig dienen te beoordelen of sprake is van een (relevante) wijziging van recht en/of van nieuw gebleken feiten of omstandigheden ten opzichte van de eerdere besluiten waarbij de asielaanvragen van de desbetreffende vreemdeling zijn afgewezen. Indien sprake is van een relevante wijziging van recht en/of nieuw gebleken feiten of omstandigheden is in feite sprake van een eerste aanvraag en niet van een herhaalde aanvraag. De rechter dient in dat geval over te gaan tot toetsing van het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden. Bij een gegrondverklaring van dat beroep heeft de vreemdeling weer rechtmatig verblijf en zal de staatssecretaris met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit dienen te nemen op die aanvraag. Daarbij komt dat de Afdeling in haar uitspraak van 20 juni 2013[4] heeft geoordeeld dat inwilliging van de asielaanvraag geacht moet worden de intrekking van het tijdelijk opgeschorte inreisverbod in te houden. Een eerder uitgevaardigd licht inreisverbod lijkt daarom aan een latere vergunningverlening niet in de weg te staan.

Het oordeel van de Afdeling
Gezien de uitspraak van 20 juni 2013 leek het er al op dat de Afdeling in geval van een licht inreisverbod procesbelang zal aannemen bij een beoordeling van het beroep. Een aanwijzing temeer hiervoor was haar uitspraak van 25 september 2013[5]. Het ging in die uitspraak met name om een beroep tegen de mededeling dat het al eerder opgelegde inreisverbod weer van kracht zou worden. Dat betrof een inreisverbod voor de duur van twee jaar (een licht inreisverbod). Volgens de Afdeling was het tweede inreisverbod geen besluit in de zin van artikel 1:3 eerste lid, van de Awb en had de rechtbank zich in zoverre onbevoegd moeten verklaren van het beroep kennis te nemen.

De Afdeling overwoog dus niet in haar uitspraak van 25 september 2013 dat de rechtbank in het geheel geen kennis van het beroep had kunnen nemen. Bovendien overweegt zij in haar uitspraak in de eerste plaats dat hetgeen de vreemdeling in het hoger beroepschrift heeft aangevoerd tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot afwijzing van de asielaanvraag niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden. Uit de onderliggende uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, met zaaknummer AWB 12/22488, blijkt dat de rechtbank vanwege het door haar in acht te nemen ‘ne bis in idem’ toetsingskader tot ongegrondverklaring van het beroep is gekomen. De Afdeling overweegt niet ambtshalve dat de rechtbank het beroep voor het overige niet-ontvankelijk had moeten verklaren omdat de vreemdeling vanwege een eerder opgelegde inreisverbod geen rechtmatig verblijf kan hebben, zolang dat inreisverbod van kracht is.

De uitspraak van de Afdeling van 19 december 2013, met zaaknummer 201207041/1/V2, laat  hierover verder geen misverstand meer bestaan.[6] De Afdeling is van oordeel dat de vreemdeling bij een eerder uitgevaardigd licht inreisverbod wel belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn opvolgende asielaanvraag, zij het dat zij hieraan een andere redenering ten grondslag legt dan ik had verwacht. De Afdeling overweegt namelijk als volgt:
2.2. De staatssecretaris heeft tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 (hierna: een licht inreisverbod). De staatssecretaris is ingevolge artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 in beginsel verplicht een licht inreisverbod uit te vaardigen, gelijktijdig met een terugkeerbesluit waarin een vertrektermijn is onthouden, dan wel nadat een eerder gegunde vertrektermijn ongebruikt is verstreken. Bij het uitvaardigen van een licht inreisverbod heeft de staatssecretaris derhalve, behoudens de in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 geregelde gevallen, geen ruimte voor een nadere beoordeling dan wel afweging van belangen.

2.3. Dit is anders bij het uitvaardigen van een inreisverbod met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 (hierna: een zwaar inreisverbod). Aanleiding voor uitvaardiging van een zwaar inreisverbod is immers, zo blijkt uit de tekst van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, niet uitsluitend dat de vreemdeling illegaal is of wordt, maar dat er andere, zwaarwegender, redenen zijn om elk verder verblijf voor langere tijd ongewenst, illegaal en strafbaar als misdrijf te achten. De staatssecretaris dient bij uitvaardiging van een zwaar inreisverbod met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden een afweging te maken tussen het algemeen belang dat wordt gediend met het beschermen van de openbare orde of veiligheid, de nationale veiligheid en de internationale betrekkingen en het individuele belang van een vreemdeling bij verblijfsaanspraken in Nederland, dan wel bescherming tegen uitzetting. Tegen die afweging kan een vreemdeling in het kader van een beroep tegen een zwaar inreisverbod bij de bestuursrechter opkomen. Het is mede hierom dat rechterlijke toetsing van verblijfsaanspraken dan wel belemmeringen voor uitzetting bij samenloop met een uitgevaardigd zwaar inreisverbod slechts plaatsvindt in het kader van een beroep tegen dit inreisverbod, omdat een verblijfsvergunning niet kan worden verleend zolang een zwaar inreisverbod voortduurt (zie: de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaak nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1).

2.4. Gelet op het hiervoor weergegeven verschil tussen een licht en zwaar inreisverbod, is de Afdeling van oordeel dat de omstandigheid dat tegen de vreemdeling een licht inreisverbod is uitgevaardigd niet wegneemt dat hij belang heeft bij toetsing van het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag, ondanks dat artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 aan het lichte inreisverbod het gevolg verbindt dat, met uitzondering van de in dit artikellid genoemde gevallen, de vreemdeling in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000, de vreemdeling in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf kan hebben.

Stijn Smulders[7],
Januari 2014

[1] Vergelijk artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn), waarin is neergelegd dat de duur van het inreisverbod wordt bepaald volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval en in principe niet meer dan vijf jaar bedraagt. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
[2] AbRS 9 juli 2013, zaak nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1, ECLI:NL:RVS2013:298.
[3] Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 420, nr. 3, blz. 19.
[4] AbRS 20 juni 2013, zaak nr. 201210774/1/V3, ECLI:NL:RVS:2013:80.
[5] AbRS 25 september 2013, zaak nr. 201305520/1/V2, ECLI:NL:RVS: 2013:1364.
[6] AbRS 19 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2539.
[7] mr. AA.M.J (Stijn) Smulders is stafjurist (asiel) bij het team bestuursrecht van de rechtbank Oost-Brabant. Hij schrijft notities zoals deze voor rechters en juridisch ondersteuners die beroepszaken van vreemdelingen behandelen. Deze notities zijn enkel bedoeld als overzicht, discussiestuk en/of mogelijk richtsnoer. Rechters noch juridisch ondersteuners zijn gebonden aan de inhoud van zijn stukken. Derden kunnen hieraan dan ook geen rechten ontlenen.

Herschikking asielgronden

Op 1 januari 2014 is wetsvoorstel 33293, strekkende tot Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening in werking getreden.[1] Het nieuwe recht is volgens mij van toepassing op asielaanvragen die zijn gedaan met ingang van 1 januari 2014, zoals volgt uit artikel II, eerste lid, van het Besluit van 17 december 2013 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (stroomlijning toelatingsprocedures). Hierin is bepaald dat artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) van overeenkomstige toepassing is op aanvragen voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, die zijn ontvangen voor de inwerkingtreding van dit besluit. Ingevolge artikel 3.103 van de Vw 2000 wordt de aanvraag getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.

Bepalend in dezen is derhalve het moment waarop de asielzoeker in persoon ten overstaan van de autoriteiten de wens kenbaar maakt dat hij asiel (internationale bescherming) wil. Vanaf dat moment is sprake van een asielaanvraag en heeft de vreemdeling rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000.[2] Op vreemdelingen die dus voor 1 januari 2014 bedoelde wens om bescherming kenbaar hebben gemaakt, is dus het oude recht van toepassing, tenzij het nieuwe recht gunstiger is. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is van mening dat het nieuwe recht deels bestaat uit wijzigingen die gunstiger zijn voor de vreemdeling, zoals het mee toetsen van de tijdelijke humanitaire gronden bij afwijzing van een asielaanvraag, en deels bestaat uit wijzigingen die kunnen worden beschouwd als een aanvullende eis en daarmee ongunstiger zijn voor de vreemdeling.
Al met al zou het denk ik zo moeten zijn dat de IND in zaken waar de vreemdeling zijn wens om bescherming te krijgen kenbaar heeft gemaakt voor 1 januari 2014 nog steeds toetst of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef onder c of d, van de Vw 2000. Of de IND in die zaken na 1 januari 2014 tevens ambtshalve toetst of de vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf vanwege tijdelijke humanitaire gronden omdat dat recht door de staatssecretaris als gunstiger wordt beschouwd, zal moeten blijken.

De inwerkingtreding van wetsvoorstel 33293 heeft in grote lijnen de volgende veranderingen in de Vw 2000 en het Vb 2000 tot gevolg.

Artikel 28 van de Vw 2000
1. Onze Minister is bevoegd:
a. de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;
b. de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;
c. een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te trekken;
d. ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen aan de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die voldoet aan de in artikel 29, tweede lid, gestelde voorwaarden.
2. (…).
3. De verblijfsvergunning wordt ambtshalve verleend binnen twee weken nadat de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf zich overeenkomstig artikel 54, eerste lid, onder e, heeft aangemeld.

Artikel 29 van de Vw 2000
1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde reden heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1°. doodstraf of executie;
2°. foltering, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdelingen behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:
a. de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling;
b. de vreemdeling die als partner of meerderjarig kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling zodanig afhankelijk is van die vreemdeling, dat hij om die reden behoort tot diens gezin;
c. de ouders van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling, indien die vreemdeling een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, onder f, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEU 2003, L 251).
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid. Daarbij wordt bepaald in welke gevallen een verblijfsvergunning wordt verleend.
4. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld on artikel 28, kan eveneens worden verleend aan een gezinslid als bedoeld in het tweede lid, dat slechts niet uiterlijk binnen drie maanden is nagereisd nadat aan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 is verleend, indien binnen die drie maanden door of ten behoeve van dat gezinslid een machtiging tot voorlopig verblijf is aangevraagd.

Aan artikel 31 Vw 2000 wordt een nieuw derde lid toegevoegd:
3. Een aanvraag van een gezinslid als bedoeld in artikel 29, tweede lid, tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden afgewezen, indien gezinshereniging mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling, bedoeld in artikel 29, eerste lid, of het desbetreffende gezinslid bijzondere banden heeft.

Artikel 32 Vw 2000
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan kan worden afgewezen indien:
a. de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid;
b. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid;
c. de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen;
d. de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd;
e. het een vergunning betreft die is verleend aan een gezinslid als bedoeld in artikel 29, tweede lid, en dat gezinslid niet of niet langer een werkelijk huwelijks- of gezinsleven onderhoudt met de vreemdeling, bedoeld in het artikel 29, eerste lid.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid. Daarbij wordt bepaald in welke gevallen een verblijfsvergunning als bedoeld in het eerste lid die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, wordt ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur van zodanige verblijfsvergunning wordt afgewezen.

Artikel 3.6a Vb 2000 (nieuw)
1. Bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet, kan alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet worden verleend:
a. aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM);
b. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever, slachtoffer of getuige-aangever is van mensenhandel, bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, onder a, b, c,: of
c. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder b.
2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien sprake is van afwijzing van de aanvraag ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet.
3. Indien de vreemdeling de eerste aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, niet binnen zes maanden na de eerste inreis in Nederland heeft ingediend, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet uitsluitend op grond van het eerste lid, onder b, alsnog ambtshalve worden verleend.
4. De verblijfsvergunning wordt verleend op de in het eerste lid genoemde van toepassing zijnde grond.
5. Het eerste en het vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing, indien de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, wordt ingetrokken of de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan wordt afgewezen.

Artikel 3.106, derde lid, Vb 2000
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder e of f, van de Wet, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de intrekking van artikel I, onderdeel B, van de wet van 25 november 2013 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening (Stb. 2013, 478), wordt niet ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, onder e, van de Wet.

De Memorie van Toelichting (MvT)[3] (samengevat en van enkele opmerkingen voorzien)
In de MvT wordt gezegd dat de wet de gronden waarop een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend, neergelegd in het eerste lid, van artikel 29 van de Vw 2000, in lijn worden gebracht met de internationale en Europese gronden voor bescherming, zoals deze zijn opgenomen in Richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn of Kwalificatierichtlijn). Dan betreft het enkel nog vreemdelingen die internationale bescherming behoeven, dat wil zeggen zij die vluchteling zijn in de zin van het Vluchtelingenverdrag of zij die subsidiaire bescherming behoeven (zie artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000). De nationale gronden voor asielverlening, zoals voorheen neergelegd in de onderdelen c en d van artikel 29, eerste lid, zijn komen te vervallen. Ten aanzien van de c-grond is ervoor gekozen het beleidskader op grond waarvan verblijf kan worden toegestaan, gedeeltelijk onder te brengen in het reguliere toelatingsbeleid.

Volgens de wetgever zijn Europese ontwikkelingen richtinggevend geweest in het voornemen om de nationale asielgronden te laten vervallen. De harmonisering van het Europees asielstelsel concentreert zich op de definitie van vluchtelingschap op basis van het Vluchtelingenverdrag en subsidiaire bescherming op basis van andere internationale verdragen, met name het EVRM. Volgens de MvT is de toegevoegde waarde van de nationale asielgronden afgenomen, omdat de harmonisering van het asielbeleid, in samenhang met ontwikkelingen in de jurisprudentie ten aanzien van bescherming die onder artikel 3 EVRM dient te worden geboden, ertoe heeft geleid dat verblijfsvergunningen asiel in toenemende mate op internationale gronden worden verleend.

In de MvT wordt voorts gewezen op het feit dat nationale uniforme asielstatus onder druk is komen te staan door de harmonisering van het Europese asielstelsel. Zo sluit Richtlijn 2011/51/EU (herziening van Richtlijn 2003/105/EG betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen) de mogelijkheid uit om deze EU-verblijfsvergunning af te geven aan onderdanen van derde landen die toestemming tot verblijf hebben uit hoofde van een andere vorm van bescherming dan internationale bescherming. Als artikel 29 ongewijzigd zou blijven, zou hiermee het risico ontstaan dat de vreemdeling aan wie op basis van de onderdelen c of d van het eerste lid een verblijfsvergunning is verleend, wenst door te procederen voor een vergunning op grond van de onderdelen a of b van het eerste lid, omdat laatstgenoemde vergunningen wel na een periode van vijf jaar verblijf aanspraak doen ontstaan op de status van langdurig ingezetene. Daarmee zou dan het met de Vw 2000 geïntroduceerde stelsel van de uniforme asielstatus, waarmee werd beoogd het doorprocederen voor een sterkere status te voorkomen, worden doorbroken. Dat is onwenselijk, aldus de MvT.

Voor mij is even de vraag of door het schrappen van de nationale beschermingsgronden het doorprocederen wordt voorkomen. Want hoe zit het met vreemdelingen die vlak voor de wetswijziging in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c of d, van de Vw 2000? Kunnen zij nu wel – eigenlijk al vanaf de datum 20 mei 2013 toen de implementatietermijn van Richtlijn 2011/51/EU is verstreken – met succes beroep instellen omdat zij van mening zijn dat ze in aanmerking behoren te komen voor een sterkere asielstatus, namelijk een vergunning die recht doet ontstaan op de status van langdurig ingezetene? En hoe zit het met vreemdelingen die ambtshalve in het bezit worden gesteld van een reguliere verblijfsvergunning onder de beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder b, van het Vb 2000? Zij kunnen toch ook belang hebben bij het doorprocederen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000, bijvoorbeeld omdat hun gezins- of familieleden dan in aanmerking kunnen komen voor een afgeleide asielstatus?

In de MvT wordt overigens verder nog opgemerkt dat het behoud van de verleningsgronden voor gelijktijdig inreizende of binnen drie maanden nareizende gezinsleden in artikel 29 van de Vw 2000 geen nadelige gevolgen hoeft te hebben voor de uniforme asielstatus. Zij krijgen een afgeleide asielvergunning. Deze wordt niet vanuit het oogpunt van bescherming, maar vanwege het belang van het in stand houden van een gezin verleend. Dit betekent dat de gezinsleden ingevolge de herziende richtlijn langdurig ingezetenen op gelijke wijze als houders van een verblijfsvergunning asiel die is verleend op grond van onderdelen a en b van artikel 29, eerste lid, in aanmerking behoren te komen voor de status van langdurig ingezetene.

De herinrichting van het beleid inzake klemmende redenen van humanitaire aard gaat er als volgt uit zien.

De inwilligingsgrond, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 was beleidsmatig opgesplitst in drie categorieën:

  1. Het traumatabeleid;
  2. Het in het land gebonden asielbeleid aangewezen specifieke groepen; en
  3. Het beleid inzake bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard.

Ad. 1.
Het kabinet heeft vastgesteld dat het beleid inzake traumata goeddeels overbodig is geworden vanwege de Europese harmonisering van het asielbeleid en ontwikkelingen in internationale jurisprudentie. Om voor toelating op grond van het traumatabeleid in aanmerking te komen moest de vreemdeling aannemelijk maken dat hijzelf of een persoon in zijn naaste omgeving was blootgesteld aan één van de in de Vreemdelingencirculaire 2000 genoemde gebeurtenissen waarvan werd aangenomen dat zij traumatiserend zijn. Voorts werd beoordeeld of daders van deze handelingen in het algemeen worden bestraft in het land van herkomst. Deze toetsingssytematiek heeft in het licht van de Definitierichtlijn slechts een beperkte toegevoegde waarde, aldus de MvT. Uit artikel 4, vierde lid, van de Definitierichtlijn volgt immers dat het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, een duidelijke aanwijzing is dat de vrees voor vervolging gegrond is dan wel het risico op het lijden van ernstige schade reëel is. Artikel 3.35 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 correspondeert met deze richtlijn bepaling. In dat geval is verblijfsaanvaarding aan de orde op grond van de onderdelen a of b van artikel 29, eerste lid.

Het kabinet erkent dat de beëindiging van het traumatabeleid consequenties heeft voor een bepaalde (beperkte) categorie vreemdelingen. Het gaat hierbij om dat deel van het traumatabeleid waarbij de vrees van de vreemdeling voor hetgeen hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat niet plausibel wordt geacht, bijvoorbeeld indien het een gebeurtenis betreft ten aanzien van een familielid of andere verwant waardoor de vreemdeling verondersteld wordt getraumatiseerd te zijn, zonder dat deze gebeurtenis in relatie staat tot een toekomstige risico bij terugkeer naar het land van herkomst.

In aanvulling hierop merk ik op dat het ook kan gaan om een gebeurtenis die een vreemdeling zelf is overkomen, maar die niet wordt gezien als een daad die specifiek gericht is op de persoon van de vreemdeling, bijvoorbeeld een vrouw die door militairen of rebellengroeperingen het willekeurig slachtoffer is geworden van seksueel geweld.

Het kabinet heeft er niet voor gekozen om voor deze categorie vreemdelingen een voorziening te treffen. In bijzondere gevallen biedt artikel 64 van de Vw 2000 de mogelijkheid om uitzetting achterwege te laten, aldus de MvT. Indien de uitzettingsbelemmering van artikel 64 zich langer dan een jaar heeft voorgedaan, en uit het advies van het Bureau Medische Advisering blijkt dat medische behandeling ter voorkoming van een medische noodsituatie naar verwachting nog steeds langer dan een jaar zal duren, kan een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling (artikel 3.46 Vb 2000).

Hoe het ook zij, duidelijk moge zijn dat een aantal vreemdelingen die in het verleden wel (nationale) bescherming zou zijn geboden, in de toekomst buiten de boot dreigen te vallen.

Ad 2.
Sinds de inwerkingtreding van de Vw 2000 is slechts tweemaal gebruikgemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 specifieke groepen aan te wijzen. Dit betreft:
–       alleenstaande vrouwen uit Afghanistan; en
–       homoseksuelen, biseksuelen en transseksuelen uit Iran.

Volgens de MvT wordt de bescherming van deze groepen ook gewaarborgd door de onderdelen a en b van het eerste lid van artikel 29. Dit blijkt ook uit het landenbeleid, dat aan deze groepen bijzondere aandacht besteedt naast de aanwijzing als specifieke groep. Het kabinet zag geen noodzaak om het beleid dat werd gevoerd onder c ten aanzien van specifieke groepen voort te zetten. In voorkomende gevallen kan in de toekomst, als informatie uit openbare bronnen hiertoe aanleiding geeft, ervoor worden gekozen groepen die bijzondere aandacht verdienen een gunstige bewijspositie te geven ten behoeve van de aan onderdeel a of b van artikel 29 van de Vw 2000 te verrichten toets.

Ik plaats hierbij als kanttekening dat het vorenstaande betekent dat de bewijslast van de vreemdeling die tot een specifieke groep behoort wel wordt verzwaard. Immers, de vreemdeling zal dan voortaan met geringe indicaties aannemelijk moeten maken dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst voor vluchtelingrechtelijke vervolging of een onmenselijke behandeling of bestraffing heeft te vrezen, tenzij hij afkomst is uit een land waar sprake is van “the most extreme cases of general violence” en/of tot een groep behoort die systematisch wordt vervolgd (zie het arrest van het EHRM inzake Salah Sheekh tegen Nederland).

Ad 3.
In de MvT is opgemerkt dat het beleid aangaande bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard altijd een goed toetsbaar kader heeft ontbeerd en in de praktijk nauwelijks tot inwilligingen van aanvragen heeft geleid. Wel is gebleken dat er uitzonderlijke situaties kunnen zijn waarin overwegingen van humanitaire aard, ook zonder dat deze zijn terug te voeren op een internationale verplichting, kunnen nopen tot vergunningverlening. De beleidswijziging van 27 april 2011 ten aanzien van verwesterde schoolgaande minderjarige meisjes uit Afghanistan die door terugkeer aan een onevenredig zware psychosociale druk worden blootgesteld, is ondergebracht in de categorie bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard. Het kabinet heeft het wenselijk geacht om een zekere flexibiliteit te behouden om in dergelijke uitzonderlijke situaties te kunnen besluiten tot vergunningverlening. Het kan daarbij gaan om incidentele gevallen of om een specifieke categorie vreemdelingen (zie verwesterde schoolgaande minderjarige meisjes uit Afghanistan), aldus de MvT.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zal dus (alleen) bij een eerste asielaanvraag ambtshalve onderzoeken of sprake is van bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard die aanleiding geven voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (zie artikel 3.6a lid 1 Vb 2000 en artikel 3.48 Vb 2000 waarin de tijdelijke gronden voor regulier verblijf zijn neergelegd). Naar mijn mening is niet denkbeeldig dat asielzoekers in de toekomst – door het wegvallen van het traumatabeleid en het beleid ten aanzien van specifieke groepen – de meer dan voorheen een beroep zullen doen op bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard.

Voorts rijst de vraag welke ruimte de rechter nog heeft als een vreemdeling bij een opvolgende asielaanvraag naar voren brengt dat inmiddels sprake is van bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard. Kan nimmer sprake zijn van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden (nova), omdat de staatssecretaris niet gehouden is om bij een volgende asielaanvraag ambtshalve te toetsen of van dergelijke omstandigheden sprake is? Men zou kunnen redeneren dat hoe dan ook (bijna) nooit sprake kan zijn van nova, nu de bijzondere klemmende redenen van humanitaire aard verband moeten houden met het vertrek uit het land van herkomst, zodat de vreemdeling die redenen al naar voren had kunnen en derhalve had moeten brengen tijdens zijn eerste asielaanvraag. Toch is dat nog maar de vraag, want het beleid inzake verwesterde schoolgaande minderjarige meisjes uit Afghanistan heeft naar mijn mening weinig te maken met klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met het vertrek uit Afghanistan. Deze toelatingsgrond lijkt veeleer ingegeven door het feit dat deze minderjarige meisjes in Nederland naar school konden gaan. De klemmende redenen van humanitaire aard zijn dus voor een belangrijk deel veroorzaakt door het (lange) verblijf van deze meisjes hier te lande, uiteraard afgezet tegen de achtergrond van de algemene situatie van minderjarige meisjes in Afghanistan.

Dus wat als de staatssecretaris na de afwijzing van de eerste asielaanvraag van bovenbedoelde vreemdeling besluit om een beleid te gaan voeren dat vergelijkbaar is met dat van verwesterde schoolgaande minderjarige meisjes uit Afghanistan? Kan de vreemdeling dan alleen een beroep doen op dat gewijzigd beleid door een aanvraag te doen voor verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “tijdelijke humanitaire gronden” en dient hij dan leges te betalen?

Tot slot merk ik in dit verband nog op dat als in het voornemen op de asielaanvraag niet ambtshalve iets is overwogen met betrekking tot de bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard en in het besluit wel, tegen het bestreden besluit op dat onderdeel geen beroep maar bezwaar openstaat (zie artikel 79, derde lid, van de Vw 2000). Dit zal in de toekomst zeker leiden tot het niet gelijktijdig behandelen van het beroep tegen het afwijzend besluit, voor zover dat ziet op de weigering om internationale bescherming te bieden, en het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de ambtshalve weigering om de vreemdeling toe te laten op tijdelijke humanitaire gronden. Dat lijkt mij niet wenselijk met het oog op finale geschilbeslechting. Beide procedures kunnen overigens nog verder uit elkaar gaan lopen als de vreemdeling bezwaar maakt tegen het niet ambtshalve beslissen op dit onderdeel, omdat er geen wettelijke beslistermijn is voor ambtshalve te nemen besluiten.[4]

Het vervallen van het categoriaal beschermingsbeleid
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is komen te vervallen. Volgens de MvT werd al niet of nauwelijks nog categoriaal beschermingsbeleid gevoerd vanwege het risico van fraude en aanzuigende werking. Daarbij komt dat de algehele veiligheidssituatie in een land al aanleiding kan zijn om internationale bescherming te bieden (zie artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3 van de Vw 2000). Volgens het kabinet wordt die bescherming voldoende geboden door artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. Daarnaast kent het asielstelsel ook het instrument van het invoeren van besluit- en vertrekmoratoria (artikelen 43 en 45 Vw 2000).

Ook hier moge duidelijk zijn dat door het wegvallen van onderdeel d, een aantal categorieën vreemdelingen in de toekomst geen (nationale) tijdelijke bescherming meer wordt geboden, waar dat in het verleden wellicht nog wel het geval zou zijn geweest.

Hoe zit het met vreemdelingen die thans in het bezit zijn van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c of d, van de Vw 2000
Ingevolge artikel III, eerste lid, van de Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening, blijft de oude Vw 2000 van toepassing op deze verblijfsvergunningen. Dit betekent in feite dat deze verblijfsvergunningen vanaf 1 januari 2014 niet kunnen worden ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 (zijnde dat de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen).[5]

Nareizende gezinsleden
Er is bekeken of ook binnen de asielprocedure een voorziening kan worden getroffen om aanvragen van nareizende gezinsleden versneld af te doen alsmede de druk op centrale opvanglocaties te verminderen.

Nareizende gezinsleden die gebruik maken van de mogelijkheid om, voorafgaand aan de komst naar Nederland een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan te vragen bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland, kunnen, indien de machtiging is verleend, op grond van artikel 28, eerste lid, onder d, van de Vw 2000, na binnenkomst in Nederland ambtshalve in het bezit worden gesteld van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De toets of voldaan is aan de voorwaarden voor vergunningverlening vindt plaats in het kader van de mvv-procedure waarvan de uitkomst in het buitenland wordt afgewacht, zo volgt uit de MvT.

Ingeval de vreemdeling besluit via de mvv-procedure in te reizen met het oog op ambtshalve verlening van de asielvergunning (zie artikel 29, tweede lid, Vw 2000), zal niet worden onderzocht of het gezinslid mogelijk zelfstandig in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van onderdelen a of b van artikel 29 eerste lid. Het wetsvoorstel staat er nochtans niet aan in de weg dat een houder van een mvv na binnenkomst in Nederland een zelfstandig asielverzoek indient. In dat geval zal de asielvergunning niet ambtshalve worden verleend maar wordt de aanvraag in de algemene asielprocedure in behandeling genomen. Indien de behandeling van de aanvraag in de algemene asielprocedure niet leidt tot vergunningverlening op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000, kan alsnog (ambtshalve) de afgeleide vergunning worden verleend.

Stijn Smulders[6],
Januari 2014.


[1] Staatsblad 2013, 587 van 24 december 2013.
[2] Zie onder andere ABRS 4 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT7118.
[3] Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 293, nr. 3.
[4] Zie onder meer ABRS 11 december 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AO2152.
[5] Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 293, nr. 3, pagina 21 onderaan.
[6] mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders is stafjurist (asiel) bij het team bestuursrecht van de rechtbank Oost-Brabant. Hij schrijft notities zoals deze voor rechters en juridisch ondersteuners die beroepszaken van vreemdelingen behandelen. Deze notities zijn enkel bedoeld als overzicht, discussiestuk en/of mogelijk richtsnoer. Rechters noch juridisch ondersteuners zijn gebonden aan de inhoud van zijn stukken. Derden kunnen hieraan dan ook geen rechten ontlenen.

Intrekking verblijfsvergunning en terugkeer naar het land van herkomst

Procesbelang en de reikwijdte van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
Uitgangspunt voor deze notitie is de volgende zaak.
Een mevrouw met nationaliteit X (derde land) was in het bezit van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “verblijf bij echtgenoot”. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft deze verblijfsvergunning namens de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat de vreemdeling destijds bij haar verblijfsaanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid.
De IND heeft bij de intrekking tevens tegen de vreemdeling op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.

Het bezwaar dat de vreemdeling maakt tegen dit besluit wordt door de IND ongegrond verklaard. De vreemdeling stelt tegen laatstgenoemd besluit beroep in bij de rechtbank. Zij is vervolgens uit eigen beweging teruggekeerd naar het land van herkomst en heeft daar een aanvraag ingediend tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).

De voornaamste beroepsgrond van de vreemdeling is dat verweerder ten onrechte artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 aan het inreisverbod ten grondslag heeft gelegd, nu die bepaling enkel ziet op de situatie dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning of tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning wordt afgewezen vanwege het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens. In artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 wordt niet gesproken over de intrekking van verblijfsvergunning vanwege het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens.

De IND stelt zich ten aanzien van die beroepsgrond primair op het standpunt dat de vreemdeling geen belang heeft bij een beoordeling ervan, omdat naar aanleiding van de indiening van de mvv-aanvraag ambtshalve kan worden onderzocht of aanleiding bestaat het eerder opgelegde inreisverbod op te heffen. Subsidiair stelt de IND zich op het standpunt dat artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 extensief moet worden uitgelegd en dat daaronder tevens de situatie valt waarin een verblijfsvergunning wordt ingetrokken vanwege het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens.

Hoe zit het in deze zaak met het procesbelang van de vreemdeling?
De rechtbank dient bij iedere beroepszaak ambtshalve te toetsen aan voorschriften van openbare orde. Zo onderzoekt zij bijvoorbeeld zelfstandig – dus los of partijen hier een punt van maken – of een beroep tijdig is ingediend en of nog procesbelang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van het ingestelde beroep.
Bij de beantwoording van de vraag naar het procesbelang in deze zaak zal de rechtbank waarschijnlijk niet uit het oog verliezen dat de ongegrondverklaring van het bezwaar betekent dat het primaire besluit gehandhaafd blijft en uit de volgende onderdelen bestaat:

  • de inhoudelijke motivering waarom de verleende vergunning wordt ingetrokken;
  • een terugkeerbesluit, waarbij een bepaalde vertrektermijn wordt gegund of geheel wordt onthouden;
  • een inreisverbod voor de duur van twee jaar.

De intrekking van de vergunning
De omstandigheid dat de vreemdeling Nederland uit eigen beweging heeft verlaten en in het land van herkomst een mvv-procedure heeft opgestart, wil op zichzelf nog niet zeggen dat de vreemdeling geen belang meer stelt op een inhoudelijke beoordeling van haar beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de aan haar verleende verblijfsvergunning. Het kan namelijk zo zijn dat de vreemdeling alleen maar is teruggekeerd naar het land van herkomst om aan haar vertrekverplichting te voldoen en een aanvraag tot afgifte van een mvv heeft ingediend om hoe dan ook bij haar echtgenoot in Nederland te zijn. Dat wil nog niet zeggen dat de vreemdeling zich heeft neergelegd bij de intrekking van de aan haar verleende verblijfsvergunning.

Het feit dat de vreemdeling evenwel in het land van herkomst een mvv-aanvraag heeft gedaan en zij de voorzieningenrechter niet heeft verzocht een voorlopige voorziening treffen, strekkende dat het de IND wordt verboden haar uit te zetten totdat op het beroep is beslist, zal voor de rechtbank wel een indicatie zijn dat de vreemdeling mogelijk geen prijs meer stelt op een inhoudelijke beoordeling van het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de vergunning. Om daarover zekerheid te krijgen, zal de rechtbank – als het goed is – in dat geval contact zoeken met de advocaat van de vreemdeling met de vraag of zijn cliënt nog prijs stelt op een inhoudelijke beoordeling en zo ja, waarom.
Als de advocaat hierop te kennen geeft dat de vreemdeling daarop geen prijs (meer) stelt, zal de rechtbank het beroep, voor zover dat is gericht tegen de ongegrondverklaring van de het bezwaar tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, niet-ontvankelijk verklaren.

Het terugkeerbesluit (inclusief vertrektermijn) en het inreisverbod
De grief van de vreemdeling, dat de IND artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 niet aan het inreisverbod ten grondslag kon leggen, is in feite in eerste instantie gericht tegen de termijn die haar door de IND is gegund om Nederland uit eigen beweging te verlaten. De IND kan namelijk de in het eerste lid van artikel 62 van de Vw 2000 genoemde vertrektermijn van vier weken verkorten of in het geheel onthouden op grond van de in het tweede lid genoemde omstandigheden. De beroepsgrond van de vreemdeling zou dan zo moeten worden gelezen dat zij vindt dat de doorgaans aan vreemdelingen gegunde vertrektermijn van vier weken in haar geval niet kon worden verkort, omdat artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 niet ziet op gevallen waarin een verblijfsvergunning wordt ingetrokken vanwege het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens.

De rechtbank zal waarschijnlijk oordelen dat de vreemdeling, ondanks het feit dat zij al is teruggekeerd naar het land van herkomst, belang heeft bij de beoordeling van die beroepsgrond. De IND kan immers op grond van artikel 66, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in verbinding met de artikelen 62 en 62a van de Vw 2000, alleen een inreisverbod tegen de vreemdeling uitvaardigen tegen wie een rechtmatig terugkeerbesluit is genomen. Daarbij komt dat de vreemdeling in beroep (ook) het inreisverbod aanvecht en dat de duur van het inreisverbod sinds haar vertrek naar Turkije nog niet is verstreken.[1] Met een vernietiging van het terugkeerbesluit zou voor de vreemdeling de grondslag aan het daaraan verbonden inreisverbod voor duur van twee jaar komen te ontvallen en daarmee van de baan zijn.

Los van het vorenstaande, kan ik de IND moeilijk volgen in het betoog dat de vreemdeling geen procesbelang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het opgelegde inreisverbod, omdat naar aanleiding van de indiening van de mvv-aanvraag ambtshalve kan worden onderzocht of aanleiding bestaat voor het opheffen hiervan.
Als de redenering van de IND zou worden gevolgd, zouden asielzoekers evenmin belang hebben bij een beoordeling van een tegen hen uitgevaardigd inreisverbod, omdat ze altijd een opvolgende asielaanvraag kunnen indienen waarbij de IND ambtshalve toetst of aanleiding bestaat het eerder opgelegde inreisverbod op te heffen.
Nog daargelaten dat een inreisverbod als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 niet kan leiden tot verblijfsaanvaarding of tot afgifte van een mvv zolang dit inreisverbod van kracht is[2], is sprake van een belastend besluit waar de vreemdeling niet om heeft gevraagd. De vreemdeling heeft er belang bij dat een in zijn ogen onjuist opgelegd inreisverbod, dan wel de duur ervan, aan te vechten ter voorkoming dat het in rechte komt vast te staan. Daarbij komt dat de vreemdeling in het beroep tegen het inreisverbod humanitaire en of individuele omstandigheden kan aanvoeren die voor verweerder aanleiding kunnen vormen om geen inreisverbod op te leggen, dan wel een inreisverbod van kortere duur. In een eventueel later door deze vreemdeling opgestarte verblijfs- of mvv-procedure is geen plaats voor die beoordeling. Daar gaat het enkel om de vraag of de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden voor verblijfsaanvaarding, dan wel afgifte van een mvv.[3] Het enkele feit dat de inwilliging van de aanvraag betekent dat het opgelegde inreisverbod geacht moet worden te zijn ingetrokken, doet aan het vorenstaande niet af.[4]

Valt het intrekken van een verblijfsvergunning ook onder de reikwijdte van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000?
De vreemdeling betoogt dat, gelet op het belastende karakter van een inreisverbod, de tekst van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 niet extensief mag worden uitgelegd. Dat brengt volgens haar mee dat onder de afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning of tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, niet mede mag worden begrepen de (ambtshalve) intrekking daarvanEr staat slechts wat er staat, aldus de vreemdeling.

Deze ‘legistische’ benadering is wellicht verdedigbaar, maar dat wil niet zeggen dat ze ook  door de rechtbank wordt gevolgd.[5] Er zijn ook argumenten te vinden voor een extensieve uitleg. In artikel 14 van de Vw 2000 is de bevoegdheid voor de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie neergelegd om een aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen, of niet in behandeling te nemen. Verder kan de staatssecretaris de verblijfsvergunning intrekken op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen als de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlenging zouden hebben geleid. Op grond van artikel 19 van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning worden ingetrokken op de gronden als bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b. Met die uitzondering is bedoeld het niet beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding.

Op basis van voormelde wettelijke bepalingen zou kunnen worden geconcludeerd dat de ambtshalve intrekking van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd hetzelfde is als de afwijzing van een aanvraag tot het verlenen of verlengen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Steun voor dit standpunt is meen ik ook te vinden in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 januari 2011, waarin zij oordeelt dat een besluit waarbij een vergunning wordt ingetrokken en een besluit waarbij een aanvraag wordt afgewezen, van gelijke strekking zijn.[6] In het geval van de vreemdeling in kwestie komt daar nog bij dat met de intrekking van de verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht rechtsherstel heeft plaatsgevonden. Eigenlijk is dus alsnog negatief beslist op haar oorspronkelijke verblijfsaanvraag.[7]

Op grond van het vorenstaande zijn naar mijn mening (ook) goede argumenten te vinden voor het standpunt dat onder artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 tevens de intrekking van een vergunning vanwege het verstrekken van onjuiste gegevens dient te worden begrepen.

Stijn Smulders[8],
November 2013


[1] Vergelijk AbRS 26 juli 2012, 201203465/1/V3 en 201203402/1/V3, ECLI:NL:RVS:2012:BX4830, en 25 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:73, waarin is geoordeeld dat slechts een inreisverbod kan worden uitgevaardigd tegen een vreemdeling jegens wie een rechtmatig terugkeerbesluit is genomen. In laatstgenoemde uitspraak overweegt de Afdeling dat met een vernietiging van een terugkeerbesluit de grondslag aan een daaraan verbonden inreisverbod komt te ontvallen. Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat door de uitzetting van de vreemdeling naar Kosovo is voldaan aan de op hem rustende vertrekverplichting, heeft zij, door te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde inreisverbod in stand blijven, niet onderkend dat de vreemdeling niettemin belang had bij het beroep voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit, aldus de Afdeling.
[2] AbRS 9 juli 2013, 201204559/1/V1, ECLI:NL:RVS:2013:298.
[3] Bovendien valt niet geheel uit te sluiten dat het eerder uitgevaardigde inreisverbod wordt meegewogen in de beoordeling van de vraag of aan de vreemdeling een verblijfsvergunning moet worden verstrekt, dan wel aan hem een mvv dient te worden afgegeven.
[4] Uit AbRS 20 juni 2013, 201210774/1/V3, ECLI:NL:RVS:2013:80, blijkt dat inwilliging van de asielaanvraag of uitvaardiging van een nieuw inreisverbod met een van het eerdere inreisverbod afwijkende duur, moet geacht worden intrekking van het eerder opgelegde inreisverbod in te houden (zie rechtsoverweging 3.4.).
[5] Deze benaderingswijze kan verstrekkende gevolgen hebben. In de artikelen 27 en 45 van de Vw 2000 wordt  niet gesproken over de (ambtshalve) intrekking van een vergunning of de afwijzing van de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning. Is in die gevallen dan ook geen sprake van  een meeromvattende beschikking en een terugkeerbesluit? En zo dat dan niet meebrengen dat al om die reden geen inreisverbod tegen de vreemdeling in kwestie kan worden uitgevaardigd?
[6] AbRS 17 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP7081.
[7] Vergelijk zaken van vreemdelingen die in eerste instantie een asielvergunning is verleend, maar aan wie in een later stadium alsnog artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, omdat uit later onderzoek naar voren komt dat het vermoeden bestaat dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan misdaden tegen de menselijkheid. Zou tegen hen geen inreisverbod voor de duur van tien jaar kunnen worden uitgevaardigd, omdat artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 niet spreekt over de ambtshalve intrekking van een verleende verblijfsvergunning?
[8] mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders is stafjurist (asiel) bij het team bestuursrecht van de rechtbank Oost-Brabant. Hij schrijft notities zoals deze voor rechters en juridisch ondersteunders die beroepszaken van vreemdelingen behandelen. Deze notities zijn enkel bedoeld als overzicht, discussiestuk en/of mogelijk richtsnoer. Rechters noch juridisch ondersteuners zijn gebonden aan de inhoud van zijn stukken. Derden kunnen hieraan dan ook geen rechten ontlenen.

Het terugkeerbesluit in een verblijfsrechtelijke asielprocedure

Wanneer kan in een verblijfsrechtelijke asielprocedure een terugkeerbesluit worden genomen?[1]

Wanneer ontstaat rechtmatig verblijf en hoe dient dit te worden beëindigd?Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling of AbRS) moet een door een vreemdeling in persoon ten overstaan van de autoriteiten kenbaar gemaakte wens om hem internationale bescherming te verlenen als een asielverzoek, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende de minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (hierna: de Procedurerichtlijn), worden aangemerkt. Dat deze aanvraag nog niet is ingediend op de wijze als voorgeschreven in artikel 37, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), gelezen in samenhang met artikel 3.108, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en artikel 3.42 Voorschrift Vreemdelingen 2000, maakt niet dat geen sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. De vreemdeling die in afwachting is van de formele indiening van een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen valt binnen de reikwijdte van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Op het moment dat bedoelde wens kenbaar is gemaakt, is een vreemdeling een asielzoeker als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van de Procedurerichtlijn, aldus de Afdeling.[2]

Een vreemdeling die bij aankomst op luchthaven Schiphol bij de paspoortcontrole ten overstaan van de Koninklijke Marechaussee roept dat hij asiel wil, heeft dus vanaf dat moment op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 rechtmatig verblijf hier te lande. Gelet hierop is Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) niet van toepassing. Zo is bijvoorbeeld in considerans (9) van de Terugkeerrichtlijn opgenomen dat een onderdaan van een derde land die in een lidstaat asiel heeft aangevraagd overeenkomstig de Procedurerichtlijn niet mag worden beschouwd als iemand die illegaal op het grondgebied van die lidstaat verblijft, totdat het afwijzende besluit inzake het verzoek respectievelijk het besluit waarbij het verblijfsrecht van de betrokkene wordt beëindigd, in werking is getreden.

Zolang nog niet afwijzend is beslist op het asielverzoek, kan derhalve nog geen terugkeerbesluit en inreisverbod tegen de asielzoeker worden uitgevaardigd.[3] De Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) dient zich hiervan ambtshalve rekenschap te geven. Maar wat als de IND dit nalaat en een terugkeerbesluit tegen de asielzoeker uitvaardigt zonder de aanvraag af te doen?

De rechter dient ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen
In het geval de IND toch een terugkeerbesluit uitvaardigt en de asielzoeker komt tegen dit besluit in beroep, zij het dat hij geheel andere gronden aanvoert op grond waarvan hij van mening is dat hem geen terugkeerbesluit mag worden opgelegd, is de rechter verplicht op grond van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen. De rechter zal al in de enkele stelling van de vreemdeling dat tegen hem geen terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd en op grond van de informatie die hem bekend is uit het procesdossier en wat ter zitting is aangevoerd, de rechtsgronden dienen aan te vullen, in die zin dat de asielzoeker betoogt dat tegen hem geen terugkeerbesluit kan worden opgelegd omdat hij een asielzoeker is als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van de Procedurerichtlijn. De omstandigheid dat de in de Terugkeerrichtlijn opgenomen bepalingen geen voorschriften van openbare orde bevatten, zodat een ambtshalve toetsing van die bepalingen gelet op artikel 8:69, eerste lid, van de Awb niet aan de orde is, staat aan de verplichting van het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden niet in de weg.[4]  In dit verband kan ook worden gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2004.[5] In die zaak had appellant geklaagd dat de rechter de door hem aangevoerde beroepsgronden ten onrechte niet had beoordeeld met toepassing van het gemeenschapsrecht. Naar het oordeel van de Afdeling slaagt de grief, omdat appellant in beroep had aangevoerd dat hij van Belgische nationaliteit is en woonachtig is in Lanaken, terwijl zijn partner, met wie hij een langdurig een vaste relatie heeft, in Susteren woont, dat hij in loondienst was van een te Lanaken gevestigde onderneming, die grotendeels in Nederland werkzaam is, en dat hij onlangs vervroegd is uitgetreden, maar voor die onderneming op oproepbasis beschikbaar blijft. Volgens de Afdeling had de rechtbank in dit betoog aanleiding behoren te zien om te onderzoeken of de minister bij de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling tot het opheffen van zijn ongewenstverklaring, het gemeenschapsrecht in acht heeft genomen.

Wat dient de IND dan wel te doen alvorens een terugkeerbesluit uit te vaardigen?
De vraag stellen is makkelijker dan de vraag beantwoorden. Duidelijk is in ieder geval dat de IND eerst iets zal moeten doen met de asielaanvraag alvorens zij een terugkeerbesluit en een eventueel inreisverbod tegen de vreemdeling uitvaardigt. Maar wat? Op grond van artikel 28 van de Vw 2000 lijken slecht twee smaken mogelijk: buiten behandeling stellen of afwijzen van de aanvraag.
Laat we beide opties eens afzetten tegen de volgende drie situaties die zich in de praktijk hebben voorgedaan:
1. De asielzoeker heeft officieel een aanvraag ingediend, is ook gehoord door de IND, maar  is net voordat het besluit wordt genomen met onbekende bestemming vertrokken (mob).
2. Een asielzoeker geeft ten overstaan van de korpschef te kennen dat hij een opvolgende asielaanvraag wenst te doen. Hij krijgt van de korpschef een brief mee waarin staat dat hij zich een paar dagen later moet melden in Ter Apel en daar zijn aanvraag in persoon dient te ondertekenen. De asielzoeker verschijnt vervolgens niet en laat niets meer van zich horen.
3. Een asielzoeker dient in persoon zijn opvolgende asielaanvraag in, maar geeft daarbij vervolgens aan dat hij zich op dat moment niet goed genoeg voelt om gehoord te worden en hij wordt heengezonden met de mededeling dat hij gehoord zal worden als hij zich beter voelt. Asielzoeker en IND hebben vervolgens geen contract meer met elkaar.

Hoe kan de IND in voornoemde situaties een einde maken aan het rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000?

Beëindiging rechtmatig verblijf door middel van een meeromvattende beschikking: buitenbehandelingstelling of afwijzen?
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:

  1. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of
  2. de aanvrager geheel of geheel is geweigerd op grond van artikel 2:15,
  3. of de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,

mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2003 volgt dat het wettelijk stelsel zich verzet tegen het niet behandelen van een aanvraag in andere dan de in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb genoemde gevallen.[6] De omstandigheid dat de vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken, kan niet worden aangemerkt als een geval als bedoeld in artikel 4:5 van de Awb, aldus de Afdeling in haar uitspraak van 7 juni 2010.[7]

De IND kan dus in situatie 1 niet overgaan tot het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag en zal de aanvraag inhoudelijk moeten afwijzen. De IND, die over de gegevens beschikt om de aanvraag af te wijzen, zou daarbij kunnen betrekken dat ook uit de omstandigheid dat de vreemdeling met onbekende bestemming is betrokken, kan worden afgeleid dat zich geen grond voor verlening van een verblijfsvergunning als genoemd in artikel 29 van de Vw 2000 voordoet.

Nu kan men zich afvragen of het ertoe doet hoe de IND de aanvraag afdoet, omdat de rechter ambtshalve dient te beoordelen of de vreemdeling procesbelang heeft als diens gemachtigde beroep instelt tegen het besluit. Immers, als de vreemdeling geen procesbelang heeft, zal het beroep door de rechter niet-ontvankelijk worden verklaard en komt de rechter niet toe aan de beoordeling van het besluit.

Laat ik vooropstellen dat het bestuursorgaan altijd moet doen wat rechtens juist is. Daarbij komt dat de omstandigheid dat een vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken  weliswaar erop duidt dat hij kennelijk geen prijs meer stelt op een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, maar dat hoeft niet. De vreemdeling kan bijvoorbeeld ergens in Nederland zijn ondergedoken omdat hij bang is om uitgezet te worden. De rechtbank dient te onderzoeken of de gemachtigde van de vreemdeling nog contact heeft met zijn cliënt. Als de advocaat stelt dat dit contact er nog is, gaat de rechtbank – behoudens concreet tegenbewijs – ervan uit dat die mededeling juist is en de vreemdeling nog belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. In dat geval zal het besluit dus worden getoetst.[8]

Hoe zit het met de situaties als genoemd onder 2. en 3.? Niet valt uit te sluiten dat de IND in die gevallen besluit om die asielaanvragen op grond van artikel 28 van de Vw 2000, gelezen in verbinding met artikel 4:5, eerste lid, onder a of c, van de Awb buiten behandeling te stellen. In situatie 2. omdat de asielzoeker niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en in situatie 3. omdat de door de asielzoeker verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking. De IND zal deze asielzoekers dan denk ik wel eerst dienen te wijzen op de mogelijkheid dat het niet in persoon ondertekenen van de asielaanvraag, respectievelijk het niet verschijnen bij de gehoren, tot het niet in behandeling nemen van de aanvraag kan leiden en hen in de gelegenheid moeten stellen om de aanvraag binnen een gestelde termijn aan te vullen. Als de IND dat doet en de asielzoekers geven hieraan geen gehoor, dan heeft de IND mijns inziens de vrijheid om de aanvragen buiten behandeling te stellen. Ingevolge artikel 45, tweede lid, onder a, van de Vw 2000 is het eerste lid van overeenkomstige toepassing indien ingevolge artikel 4:5 van de Awb is besloten dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. De buitenbehandelingstelling is dus ook een zogeheten meeromvattende beschikking als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 en daarmee – behoudens hierna te noemen bijzondere gevallen – tevens een terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn.

De IND kan ook besluiten – en misschien is dat voor de IND de meest zekere weg – om in de situaties als genoemd in 2. en 3. de aanvragen af te wijzen. Het komt mij wel voor dat de IND niet de asielzoeker kan overvallen met het voornemen om de asielaanvraag af te wijzen, maar eerst contact moet zoeken met de asielzoeker en/of diens gemachtigde om te informeren wat de reden is van het niet verschijnen (situatie 2) dan wel of inmiddels wel gehoord kan worden (situatie 3). Als daar geen duidelijk (bevredigend) antwoord op komt, lijkt afwijzing van de aanvraag de geëigende weg om een einde te maken aan het rechtmatig verblijf.[9]

Hoe het besluit dan inhoudelijk moet luiden, is de vraag. Mogelijk dat de IND zich op het standpunt kan stellen dat betrokkenen, ofschoon daartoe in de gelegenheid gesteld, niet aannemelijk hebben gemaakt dat zich een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd voordoet.

Hoe het ook zij, met de afwijzing van de asielaanvraag treden (ook) de rechtsgevolgen als genoemd in artikel 45, eerste lid aanhef en onder a tot en met e, van de Vw 2000 van rechtswege in werking. Deze meeromvattende beschikking brengt onder meer met zich dat de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van toepassing is, en dat hij Nederland binnen de in artikel 62 van de Vw 2000 gestelde termijn dient te verlaten, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet. In het afwijzend besluit wordt de vreemdeling van deze rechtsgevolgen in kennis gesteld. Daarbij wordt als het goed is ook aangegeven vanaf wanneer het verblijf in Nederland onrechtmatig wordt en welke termijn de vreemdeling wordt gegund om zelfstandig te vertrekken.

De Afdeling heeft geoordeeld dat de meeromvattende beschikking als bedoeld in artikel 45 van de Vw 2000 in die gevallen tevens is te beschouwen als een terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn, nu het terugkeerbesluit in artikel 3, vierde lid, van deze richtlijn wordt gedefinieerd als: “de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld”.[10]

Niet iedere meeromvattende beschikking is echter een terugkeerbesluit
IND, advocatuur en rechterlijke macht dienen alert te blijven over hoe in de meeromvattende  beschikking de rechtsgevolgen van de afwijzing, dan wel buitenbehandelingstelling, van de aanvraag zijn geformuleerd. Een enkele keer komt het voor dat in die besluiten niet is aangegeven dat het verblijf van de vreemdeling illegaal is of illegaal wordt verklaard. In dat geval kan zo een besluit niet worden aangemerkt als terugkeerbesluit in de zin van artikel 1, aanhef en onder v, van de Vw 2000[11], gelezen in samenhang met artikel 3, punt 4, van de Terugkeerrichtlijn.[12] De vreemdeling dient uitdrukkelijk te zijn gewezen op zijn rechtsplicht om Nederland (lees: de Europese Unie) te verlaten, alsmede van de termijn waarbinnen hij dat  doen, bij gebreke waarvan hij kan worden uitgezet.

Verder kan sprake zijn van derdelanders, zoals staatsburgers van Macedonië of Servië, die in bepaalde opzichten gelijk worden gesteld met EU-onderdanen. Zij hebben een vrije termijn om in Nederland te verblijven op grond van Verordening (EG) nr. 1244/2009 van de Raad van 30 november 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 539/2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (Vo 1244/2009).[13]

De situatie kan zich voordoen dat een dergelijke derdelander een asielaanvraag indient die wordt afgewezen binnen de vrije termijn. Volgens mij wordt in dat geval met de meeromvattende beschikking niet meer gezegd dan dat de vreemdeling op grond van zijn asielaanvraag geen rechtmatig verblijf meer heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 en om die reden Nederland (EU) binnen een bepaalde termijn zelfstandig dient te verlaten. Dit betekent evenwel niet automatisch dat de meeromvattende beschikking in dat geval, zonder nadere motivering, tevens is aan te merken als terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn.[14] De vreemdeling heeft immers ook rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder i, van de Vw 2000.  De IND zal in het besluit tevens moeten aangeven waarom de vrije termijn als bedoeld in artikel 12 van de Vw 2000 is verstreken, wil de meeromvattende beschikking tevens als terugkeerbesluit worden aangemerkt. Die termijn kan onder meer eindigen omdat de vreemdeling niet beschikt over voldoende middelen om in zijn bestaan te voorzien en/of een gevaar voor de openbare orde vormt.

Stijn Smulders,[15]
November 2013


[1] De procedures van asielzoekers waarin de minster zich op grond van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 (de Dublinverordening) op het standpunt stelt dat een andere EU-lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van hun verzoek, blijven hier buiten beschouwing. De Terugkeerrichtlijn is namelijk niet van toepassing op deze groep asielzoekers, omdat zij ziet op derdelanders die terug moeten keren naar een land buiten de EU, meestal zijnde het land van herkomst. Zie artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, waarin is bepaald dat de minister de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis stelt van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan de verplichting moet voldoen, tenzij de vreemdeling door een andere lidstaat van de Europese Unie wordt teruggenomen op grond van een op 13 januari 2009 geldende bilaterale of multilaterale overeenkomst of regeling.
[2] AbRS 4 oktober 2011, 201102753/1/V3, ECLI:NL:RVS:2011:BT7118 en AbRS 18 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ5214.
[3] AbRS 18 maart 2013, 201208298/1/V3, ECLI:NL:RVS:2013:BZ5214, rechtsoverweging 3.4 en AbRS 1 maart 2012, 201102441/1/V3, ECLI:NL:RVS.:2012:BV8589.
[4] AbRS 1 maart 2012, 201102441/V3, ECLI:NL:RVS:2012:BV8589. Met het arrest van het HvJ EG (EU) van 7 juni 2007 in de zaak van Van der Weerd e.a. tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, ECLI:NL:XX:2007:BA9090,  werd duidelijk dat (rechtstreeks werkende bepalingen van) EU-recht niet van openbare orde zijn en de rechter hieraan dus niet ambtshalve mag toetsen, tenzij anders is bepaald in het nationale recht.
[5] AbRS 26 juli 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ9845.
[6] AbRS 28 mei 2003, 200204326/1, ECLI:NL:RVS:2003:AF9240.
[7] AbRS 7 juni 2010, 201001498/1, ECLI:NL:RVS:2010:BM7436.
[8] Vergelijk AbRS 10 december 2003, 200306276/1, ECLI:NL:RVS:2003:AO0896. De Afdeling overweegt dat de vreemdeling zich sinds 16 juli 2002 aan het toezicht heeft onttrokken en door het COa is afgemeld. Bij brief van 23 mei 2003 heeft de gemachtigde van de vreemdeling kenbaar gemaakt het contact met haar te zijn verloren. Voorts is de vreemdeling, noch haar gemachtigde, ter zitting bij de rechtbank verschenen. Uit deze omstandigheden kan worden afgeleid dat de vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken en kennelijk geen prijs meer stelde op de door haar aanvankelijk gezochte bescherming hier te lande. Zij had ten tijde van de uitspraak op het beroep geen belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit, aldus de Afdeling. Het ingestelde beroep wordt alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
[9] Een bijzondere situatie deed zich evenwel voor in de zaak waarin deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, op 5 november 2013 (zaaknummer AWB 12/31967), ECLI:NL:RBOBR:2013:6050, uitspraak deed. Het is de situatie als genoemd in 2. De IND had geen contact gehad met de asielzoeker en/of diens advocaat en vaardigde een terugkeerbesluit met een inreisverbod uit. Op de zitting deelde de gemachtigde mee dat de vreemdeling zijn aanvraag niet had ondertekend, omdat hij uiteindelijk had besloten om toch geen asiel aan te vragen. Volgens haar viel de vreemdeling dan ook onder de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank oordeelde dat een en ander in dit geval betekent dat achteraf bezien moet worden vastgesteld dat de IND op 6 september 2013 – toen de vreemdeling niet verscheen om zijn aanvraag te ondertekenen – er terecht van uit is gegaan dat hij vanaf dat moment niet langer de wens had om internationale bescherming te krijgen en dus niet meer als asielzoeker diende te worden beschouwd. Doordat de vreemdeling vanaf dat moment weer illegaal in Nederland verbleef, moest de IND het terugkeerbesluit tegen hen uitvaardigen, zo oordeelde de rechtbank.
[10] AbRS 21 maart 2011, 201100493/1/V3, ECLI:NL:RVS:2011:BP9281.
[11] Ik vraag me af of dat niet artikel 1, aanhef en onder u, van de Vw 2000 moet zijn, omdat de definitie van een terugkeerbesluit volgt op artikel 1, aanhef en onder t, van de Vw 2000 dat ziet op wat onder referent dient te worden verstaan.
[12] Als voorbeelden kunnen worden genoemd AbRS 3 september 2012, 201202382/1/V2, ECLI:NL:RVS::2012:BY3403, en AbRS 11 april 2013, 201207433/1/V3, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8736. Voor degenen die toegang hebben tot het E-archief, zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 23 november 2012, met zaaknummer AWB 12/11212.
[13] Gelet op artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 zou de vrije termijn in dat geval drie maanden bedragen.
[14] Rb. 8 juli 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BR1201. Deze uitspraak is bevestigd bij uitspraak van de Afdeling van 13 april 2012, 201107770/1/V2, ECLI:NL:RVS:2012:BW4090.
[15] mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders is stafjurist (asiel) bij het team bestuursrecht van de rechtbank Oost-Brabant. Hij schrijft notities zoals deze voor rechters en juridisch ondersteuners die beroepszaken van vreemdelingen behandelen. Deze notities zijn enkel bedoeld als overzicht, discussiestuk en/of mogelijk richting. Rechters noch juridisch ondersteuners zijn gebonden aan de inhoud van zijn stukken. Derden kunnen hieraan dan ook geen rechten ontlenen.