Twintig jaar Vw 2000: Komt aan artikel 3 EVRM nog zelfstandige betekenis toe?*

John Bouwman & Stijn Smulders**

Inleiding

Cowboys in het zadel
De Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) trad twintig jaar geleden, om precies te zijn op 1 april 2001, in werking. Een uitgelezen moment om terug te blikken en vooruit te kijken. Maar waar begin je? Want een ding is zeker: de wet van toen lijkt nauwelijks nog op die van vandaag de dag. Implementatie van diverse richtlijnen, maatschappelijke druk, verschuivingen in het politieke krachtenveld, richtinggevende jurisprudentie vanuit Den Haag en Europa en voortschrijdend inzicht gaven de Vw 2000 in de loop der jaren steeds weer een ander gezicht. Bij het schrijven van dit artikel bekroop ons aanvankelijk het gevoel dat wij misschien de enige constanten zijn geweest de afgelopen twee decennia, maar dat is wel beschouwd evenmin het geval.

De eerstelijnsrechtspraak zit in de frontlinie. In een heel kort tijdsbestek moeten juiste juridische antwoorden worden gevonden en knopen worden doorgehakt in zaken waarin het niet gaat om overlast van overhangende takken van de hazelaar of over wie nu de eigenlijk bezitter is van de stacaravan. Voor de Vw 2000 hadden we daarin redelijke de vrije hand, zij het dat de Rechtseenheidskamer, interne overleggen en de Algemene wet bestuursrecht – en dan met name het rechtszekerheids- en gelijkheidsbeginsel – ons in het gareel hielden. En uiteraard gaven we ons toen al rekenschap van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Het gevaar voor cowboypraktijken werd zo beteugeld. Het kon echter niet verhoeden dat zich met de invoering van de Vw 2000 een nieuwe speler aandiende waarmee we rekening moesten houden: de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Dit klinkt wat onaardiger dan het is bedoeld. Toegegeven, zeker de eerste jaren speelde koudwatervrees ons parten en werd de Afdeling bestuursrechtspraak gezien als the new sheriff in town. Doch, met het verstrijken der jaren zagen wij meer en meer in dat we elkaar konden aanvullen daar waar het gaat om het bieden van rechtsbescherming, zonder dat daarbij de rechterlijke onafhankelijkheid in het gedrang komt. Ook wij zijn dus in de loop der tijd veranderd, evenals de Afdeling bestuursrechtspraak.

Wat al die tijd onveranderlijk is gebleven, is de kennelijke overtuiging van sommige advocaten dat alle asielrelazen geloofwaardig zijn. Aan ons de afgelopen twintig jaar de taak om het tegenovergestelde standpunt van de staatssecretaris hierover, zoals neergelegd in het bestreden besluit, in eerste instantie marginaal te toetsen en later aan een meer indringende en op onderdelen zelfs volle toets te onderwerpen.[1] Een ander fenomeen dat zich blijft voordoen en naar onze indruk de laatste jaren almaar sterker wordt, is het betoog van advocaten dat de meest uiteenlopende situaties zich lenen voor verlening van een asielvergunning. Vanuit hun positie niet onbegrijpelijk, maar als zij hierin zouden worden gevolgd, zou dat betekenen dat aan iedere asielzoeker, dus bijvoorbeeld ook aan asielzoekers die hun land van herkomst hebben verlaten vanwege slechte sociale en economische omstandigheden, internationale bescherming moet worden geboden. In dit standpunt vinden zij in de rechtszaal een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) tegenover zich. Juist in zaken waar het gaat om slechte sociaaleconomische en humanitaire omstandigheden verweert deze zich met het tegenargument dat er in feite op neerkomt dat de eisende partij het asielrecht te veel oprekt. De IND ziet zich hierin gesterkt door de herschikking van de asielgronden en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over de reikwijdte van de Kwalificatierichtlijn.[2] Met name in het arrest M’Bodj[3] heeft het hof een scherpe lijn getrokken tussen wat wel en niet internationaal beschermingswaardig is. In deze bijdrage zullen we hier eerst kort bij stilstaan en ingaan op de betekenis hiervan voor asielzaken. In dat verband zullen we ons vervolgens buigen over de vraag of en zo ja, welke zelfstandige betekenis nog toekomt aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)[4] in asielzaken. Een uiterst relevante vraag want de nationale rechter kijkt zowel naar de jurisprudentie van het EHRM in Straatsburg als die van het HvJEU in Luxemburg.

De herschikking van de asielgronden en de ambtshalve toets
Tot 1 januari 2014 bood artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 vier gronden op basis waarvan een verblijfvergunning asiel voor bepaalde tijd kon worden verleend: aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is (a-grond), aan de vreemdeling die aannemelijk maakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan doodstraf of executie, dan wel foltering, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, hetzij ernstige schade als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict (b-grond), vanwege klemmende redenen van humanitaire aard (c-grond) en op grond van categoriaal beschermingsbeleid (d-grond). Op 1 januari 2014 trad wetsvoorstel 33 293, strekkende tot Wijziging van de Vw 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening in werking. Uit de memorie van toelichting[5] werd duidelijk dat de wetgever voor ogen stond om artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 in lijn te brengen met de internationale en Europese gronden voor bescherming, zoals deze zijn ogenomen in de Kwalificatierichtlijn.[6] Alleen de in artikel 29 van de Vw 2000 genoemde a- en b-grond bleven gehandhaafd. Dus enkel vreemdelingen die internationale bescherming (dat wil zeggen zij die vluchteling zijn in de zin van het Vluchtelingenverdrag) of zij die subsidiaire bescherming behoeven, kwamen nog in aanmerking voor een asielvergunning. De nationale gronden voor asielverlening, zoals voorheen neergelegd in de onderdelen c en d van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, kwamen te vervallen.

Europese ontwikkelingen hadden de doorslag gegeven om de nationale asielgronden te schrappen. Volgens de wetgever concentreerde het Europees asielstelsel zich op de definitie van vluchtelingschap op basis van het Vluchtelingenverdrag en subsidiaire bescherming op basis van andere internationale verdragen, met name het EVRM. Bovendien sloot Richtlijn 2011/51/EU[7] uit om een status van langdurig ingezetene te verlenen aan onderdanen van derde landen die toestemming tot verblijf hebben uit hoofde van een andere vorm van bescherming dan internationale bescherming. Bijkomend argument was dat de toegevoegde waarde van de nationale asielgronden in de optiek van de wetgever was afgenomen. Hij stelde zelfs dat het beleid aangaande bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard altijd al een goed toetsbaar kader had ontbeerd en in de praktijk nauwelijks tot inwilliging van asielaanvragen had geleid. Verder werd niet of nauwelijks nog categoriaal beschermingsbeleid gevoerd vanwege het risico van fraude en aanzuigende werking. Bovendien kon de algehele veiligheidssituatie in een land reeds aanleiding zijn om internationale bescherming te bieden.[8]

Daarnaast werd met het wetsvoorstel een nieuw chapiter toegevoegd aan de zogenaamde ‘meetoets’, die er in het kort gezegd op neerkomt dat op grond van artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bij de afwijzing van de eerste asielaanvraag alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden verleend op tijdelijke humanitaire gronden aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever, slachtoffer of getuige-aangever is van mensenhandel of aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM.[9] Verder werd gewezen op de ambtshalve toets aan artikel 64 van de Vw 2000 middels artikel 6.1e van het Vb 2000. De parallelle toets aan artikel 64 van de Vw 2000 in asielzaken bestond overigens al langer.[10]

Het arrest M’Bodj: ernstig zieken komen niet in aanmerking voor subsidiaire bescherming
Op 18 december 2014 wees het HvJEU arrest in de zaak van Mohamed M’Bodj tegen de Belgische Staat.[11] Uit dit arrest volgt dat niet elke 3 EVRM-situatie onder de reikwijdte van subsidiaire bescherming valt. Het HvJEU oordeelde namelijk dat de lidstaten geen subsidiaire bescherming mogen toekennen aan een derdelander ten aanzien van wie artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen verwijdering omdat hij lijdt aan een ernstige ziekte en in zijn land geen adequate behandeling voorhanden is. Het HvJEU brengt in herinnering dat de drie in artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn omschreven soorten “ernstige schade” de voorwaarden vormen waaraan moet zijn voldaan, wil een derdelander in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming.[12]

Het moet gaan om actoren die de verzoeker onderwerpen aan een behandeling
Volgens het hof vallen de risico’s die derdelanders lopen op verslechtering van hun gezondheidstoestand om andere redenen dan het opzettelijk weigeren van medische zorg niet onder artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a en  c, van de Kwalificatierichtlijn, omdat de in die bepalingen omschreven schade respectievelijk bestaat uit doodstraf of executie en in ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Het HvJEU overweegt verder dat uit artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn duidelijk volgt dat zij alleen van toepassing is op onmenselijke en vernederende behandeling die de verzoeker in zijn land van herkomst ondergaat. Naar het oordeel van het HvJEU volgt daaruit dat de Uniewetgever het voordeel van subsidiaire bescherming heeft willen beperken tot gevallen waarin de betrokkene in zijn land van herkomst aan die behandeling wordt onderworpen. De ernstige schade moet voortvloeien uit gedragingen van derden. Het volstaat niet dat die schade louter het gevolg is van de algemene tekortkomingen van het gezondheidsstelsel in het land van herkomst. Het HvJEU vindt hiervoor steun in artikel 6 van de Kwalificatierichtlijn, waarin de actoren van ernstige schade worden opgesomd.[13]

Waar kan of moet het “surplus” aan artikel 3 EVRM dan wel worden ondergebracht volgens het hof?

In het kader van het terugkeerbesluit
Naar aanleiding van het arrest M’Bodj rijst de vraag wat de lidstaten moeten of kunnen doen in 3 EVRM-situaties die niet onder het bereik van subsidiaire bescherming vallen. Artikel 3 van het EVRM is in wezen een absoluut verbod voor de lidstaten om een persoon uit te zetten naar een land of gebied waar hij een reëel risico loopt op een onmenselijke behandeling of bestraffing en noopt op zichzelf niet tot toelating. In die lijn heeft het hof in het arrest Abdida[14] geoordeeld dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn,[15] gelezen in het licht van artikel 19, tweede lid, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest), in de zeer uitzonderlijke gevallen waarin de verwijdering van een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, naar een land waarin geen adequate behandeling voorhanden is, zich ertegen verzet dat die lidstaten die verwijdering uitvoeren. Dit betekent in feite een toetsing aan artikel 3 van het EVRM in het kader van het terugkeerbesluit.

In het kader van de ambtshalve toets in asielzaken of een aparte reguliere procedure
Verder heeft het hof in het arrest M’Bodj verduidelijkt dat artikel 3 van de Kwalificatierichtlijn de lidstaten weliswaar de mogelijkheid biedt om gunstiger normen vast te stellen ter bepaling van wie voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt, maar dat die normen wel verenigbaar moeten zijn met de Kwalificatierichtlijn.[16] Dit voorbehoud staat eraan in de weg dat een lidstaat bepalingen vaststelt of handhaaft op grond waarvan de in de richtlijn bepaalde subsidiairebeschermingsstatus wordt toegekend aan een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, op grond dat hij risico loopt dat zijn gezondheidstoestand verslechtert omdat in zijn land van herkomst geen adequate behandeling voorhanden is, aangezien dergelijke bepalingen niet verenigbaar zijn met die richtlijn.

Dat de Kwalificatierichtlijn verhindert dat in dergelijke situaties internationale bescherming wordt geboden, laat naar onze mening onverlet dat de lidstaten op andere gronden verblijf kunnen geven aan personen die vanwege artikel 3 van het EVRM niet kunnen worden verwijderd. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft al vlak na haar aantreden gezegd dat de beslissing tot uitzetting geen zelfstandig deelbesluit is binnen de meeromvattende beschikking op de aanvraag. De bevoegdheid tot uitzetting is een rechtsgevolg van rechtswege van de afwijzing van die aanvraag en die bevoegdheid is niet discretionair van aard. Dat als gevolg van die afwijzing de bevoegdheid tot uitzetting ontstaat, dient bij de beslissing op de aanvraag te worden betrokken, aldus de Afdeling bestuursrechtspraak.[17] Door de afwijzing van de asielaanvraag treden de rechtsgevolgen als genoemd in artikel 45 van de Vw 2000 in werking.[18] Aan asielzoekers die het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag[19] is tegengeworpen kan, ook als uitzetting in strijd zou komen met artikel 3 van het EVRM, een verblijfsvergunning asiel worden geweigerd. De Afdeling bestuursrechtspraak liet wel verstaan dat de wetgever zoveel mogelijk heeft willen voorkomen dat de vreemdeling in de ongewenste situatie terecht komt dat hij niet kan worden uitgezet, maar ook niet wordt toegelaten.[20]

Voor 1(F)-ers kwam er vervolgens beleid zoals thans neergelegd in paragraaf C2/7.10.2.6. van de Vreemdelingencirculaire 2000. Op grond hiervan bekijkt de staatssecretaris of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam (tien jaar) verzet tegen uitzetting naar het land van herkomst, en zo ja, of de gevolgen voor de vreemdeling van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn. Bij een bevestigend antwoord komt die vreemdeling alsnog, zij het dus eerst na minstens tien jaar, in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “humanitair tijdelijk”.[21] Maar wat is er geregeld voor andere asielzoekers die niet in aanmerking komen voor internationale bescherming vanwege het arrest M’Bodj, maar die ook niet kunnen worden uitgezet vanwege artikel 3 van het EVRM? Wat zou voor hen de oplossing zijn voor deze onwenselijke situatie?

Dat zou herinvoering van een nationale asielgrond kunnen zijn, zolang in de wetgeving een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen nationale bescherming en de door de Kwalificatierichtlijn vereiste internationale bescherming.[22] Vanwege die harde voorwaarde is het verlenen van een nationale asielstatus alleen mogelijk als het een-statussysteem waarop de Vw 2000 gebaseerd is wordt losgelaten. Dit systeem leidde er voor de herschikking van de asielgronden toe dat asielzoekers die in aanmerking kwamen voor een asielvergunning op de b-, c- of d-grond van Vw 2000 (oud) gelijk werden behandeld als degenen aan wie de vluchtelingenstatus (a-grond) was verleend. Dit alles om doorprocederen voor een sterkere status te voorkomen. Het is de wetgever en de politiek er nog steeds veel aangelegen om dit systeem overeind te houden, zelfs nu alleen het verlenen van een asielvergunning op de a- en de b-grond mogelijk is. De terugkeer van een nationale asielgrond lijkt daarom, zeker op korte termijn, uitgesloten. Dit betekent dat voor vergunningverlening op basis van artikel 3 van het EVRM, daar waar de reikwijdte van deze verdragsbepaling ruimer is dan het gebied dat door artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn wordt bestreken, eventueel alleen nog de weg openligt die de ambtshalve toets in asielzaken of een aparte reguliere verblijfsprocedure biedt.

We nemen hieronder de proef op de som aan de hand van door asielzoekers aangevoerde medische omstandigheden of sociaaleconomische dan wel humanitaire omstandigheden.

Medische omstandigheden zijn geen relevant element
Met Werkinstructie 2014/10 van 1 januari 2015 werd de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling in asielzaken ingevoerd.[23] De eerste stap in die geloofwaardigheidsbeoordeling is de vaststelling van de relevante elementen. In de werkinstructie wordt een relevant element als volgt gedefinieerd:

Een relevant element is een feit of omstandigheid dat raakt aan tenminste één onderwerp of verhaallijn en die in verband staat met vluchtelingschap dan wel artikel 3 EVRM.

Het lijkt erg langzaam tot de staatssecretaris door te dringen dat deze definitie na het arrest M’Bodj niet meer accuraat is. Deze zou thans naar onze mening als volgt moeten luiden:

Een relevant element is een feit of omstandigheid dat raakt aan tenminste één onderwerp of verhaallijn en die in verband staat met vrees voor vluchtelingrechtelijke vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of een reëel risico op ernstige schade als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn/artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.[24]

De staatssecretaris blijft echter tot op heden veelal de onjuiste definitie in besluiten opnemen en dat leidt tot verwarring.[25] In ieder geval heeft de staatssecretaris nog jaren na het arrest M’Bodj beoordeeld of medische omstandigheden aanleiding kon zijn voor het bieden van subsidiaire bescherming en dus verlening van een asielvergunning op de b-grond, terwijl hem dat niet was toegestaan. Uiteraard kunnen medische omstandigheden in verband staan met artikel 3 van het EVRM,[26] maar dat kan niet meer leiden tot het bieden van internationale bescherming. Dit volgde later ook uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 30 juni 2017.[27] Na die uitspraak heeft de staatssecretaris zijn beleid gewijzigd zoals neergelegd in WBV 2017/8.[28] Dit beleid komt er op neer dat de staatssecretaris bij eerste asielaanvragen ambtshalve via de band van artikel 64 van de Vw 2000 bekijkt of de vreemdeling als gevolg van een ernstige ziekte bij uitzetting een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.[29] Wanneer dit niet ambtshalve is getoetst, kan de vreemdeling apart een aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 indienen. Als sprake is van een 3 EVRM-risico vanwege medische omstandigheden, krijgt de vreemdeling eerst uitstel van vertrek en als die situatie langer dan een jaar aanhoudt komt hij in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “medische behandeling”.[30] De lat ligt wel erg hoog, omdat een van de vereisten is dat uit het advies van Bureau Medische Advisering (BMA) moet blijken dat het achterwege blijven van medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie. Bovendien legt de IND medische noodsituatie zo uit dat naar huidig medische-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van een behandeling binnen een termijn van drie maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijk schade.

Maar niettemin kan artikel 3 van het EVRM dus een meerwaarde hebben in asielzaken, daar waar op grond van medische omstandigheden uitstel van vertrek moet worden verleend, wat uiteindelijk weer kan leiden tot verlening van een reguliere verblijfsvergunning. Daarnaast heeft het HvJEU niet uitgesloten dat het opzettelijk onthouden van medische zorg wel degelijk raakvlakken kan hebben met vluchtelingschap of ernstige schade. Een asielzoeker die aannemelijk maakt dat hem bij terugkeer naar het land van herkomst bewust zorg zal worden onthouden, waardoor bij terugkeer een medische noodsituatie ontstaat, dient onzes inziens internationale bescherming te worden verleend. Dat dient zelfs de vluchtelingenstatus te zijn als geloofwaardig is dat medische zorg wordt geweigerd vanwege een van de in het Vluchtelingenverdrag genoemde vervolgingsgronden.

Sociaaleconomische of humanitaire omstandigheden zijn op zichzelf evenmin een relevant element
In met name zaken van asielzoekers die uit door de staatssecretaris aangemerkte veilige landen van herkomst afkomstig zijn, komt het met enige regelmaat voor dat de IND in het voornemen of het besluit op de asielaanvraag opmerkt dat de vreemdeling (enkel) sociaaleconomische omstandigheden heeft aangevoerd als reden voor zijn vertrek uit het land van herkomst. Volgens de beslismedewerker kunnen die omstandigheden niet worden aangemerkt als een relevant element, omdat ze geen raakvlak hebben met het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM. De beslismedewerker concludeert met andere woorden dat sociaaleconomische omstandigheden nooit tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kunnen leiden. Populair gezegd: asiel is niet bedoeld voor economische vluchtelingen.

Dat (gestelde) deplorabele leefomstandigheden geen raakvlak kunnen hebben met artikel 3 van het EVRM is onzes inziens echter onjuist. Zo is sinds het arrest van het EHRM van 28 juni 2011, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk,[31] bekend dat humanitaire problematiek als gevolg van een gewapend conflict in uitzonderlijke gevallen een schending kan betekenen van artikel 3 van het EVRM, namelijk in gevallen waarin een persoon “found himself faced with official indifference in a situation of serious deprivation or want incompatible with human dignity”. Verder heeft het HvJEU in 2019 in de arresten Jawo[32]en Ibrahim[33] duidelijk gemaakt dat in respectievelijk zaken van Dublinclaimanten en statushouders de lat van artikel 4 van het EU-Handvest – dat min of meer gelijkstaat aan artikel 3 van het EVRM – gehaald kan worden als onverschilligheid van de autoriteiten van de betrokken lidstaat ertoe leidt dat iemand die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een “toestand van zeer verregaande materiële deprivatie”, waardoor hij niet kan voorzien in zijn belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen, en waardoor zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid zou worden geschaad of zijn leefomstandigheden mensonwaardig zouden worden.

Betekent dit nu dat de beslismedewerker van de IND de (gestelde) sociaaleconomische of humanitaire omstandigheden waaronder de asielzoeker in het land van herkomst heeft moeten leven wel als relevant element dient aan te merken en inhoudelijk dient te beoordelen op a) geloofwaardigheid, en indien geloofwaardig, op b) op zwaarwegendheid, om in dat laatste geval te zien of de hoge drempel van artikel 3 EVRM wordt gehaald? Nee, naar onze mening niet. De conclusie van de beslismedewerker van de IND dat deze omstandigheden op zichzelf nooit tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kunnen leiden, is volgens ons wel juist. Niet omdat die omstandigheden geen raakvlak kunnen hebben met artikel 3 van het EVRM, maar omdat ze, net als medische omstandigheden sec, op zichzelf geen raakvlak hebben met ernstige schade als bedoeld in artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn dan wel artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. We verwijzen in dit verband naar het hiervoor besproken arrest M’Bodj.[34]

Dat sociaaleconomische of humanitaire omstandigheden “op zichzelf” niet kunnen leiden tot het verlenen van internationale bescherming, betekent overigens niet dat ze voor asielzaken geen enkele relevantie kunnen hebben. Wanneer een asielzoeker aanvoert dat hij onder erbarmelijke omstandigheden in zijn land van herkomst heeft moeten leven omdat hij op alle fronten wordt gediscrimineerd vanwege zijn etniciteit, bijvoorbeeld vanwege het behoren tot de Romabevolkingsgroep, of het behoren tot een sociale groep, zoals de LHBTI, heeft dat relaas wel degelijk raakvlakken met vluchtelingschap of ernstige schade. In onze optiek is de directe aanleiding voor vertrek dan niet zozeer gelegen in de slechte leefomstandigheden en het op zoek zijn naar een betere toekomst, maar in de (gestelde) ondervonden discriminatie vanwege het behoren tot een bepaalde bevolkingsgroep of sociale groep met alle gevolgen van dien.

Dublinclaimanten en statushouders
In zaken van Dublinclaimanten en statushouders worden de asielrelazen van de vreemdeling niet inhoudelijk bekeken en speelt het vaststellen van de relevante elementen van het asielrelaas derhalve geen rol. In Dublinzaken, waarin een andere lidstaat verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van de asielaanvraag, wordt de aanvraag immers niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000. Van asielzoekers die in een andere lidstaat van de EU al internationale bescherming genieten worden de asielaanvragen niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Toch kunnen artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest in deze zaken een rol spelen. Zij kunnen er namelijk aan in de weg staan dat de asielzoeker wordt overgedragen aan die andere EU-lidstaat of aan de vreemdeling opdracht wordt gegeven zich zelfstandig naar die lidstaat te begeven.

Ernstige systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen
In het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland,[35] oordeelde het EHRM dat artikel 3 van het EVRM was geschonden omdat M.S.S, na zijn overdracht in het kader van de Dublinverordening, onder erbarmelijke omstandigheden in detentie werd geplaatst en vervolgens na zijn vrijlating zonder bestaansmogelijkheden op straat moest leven. De slechte detentie- en leefomstandigheden leverden dus een behandeling op die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Voorts oordeelde het HvJEU in het kielzog hiervan bij arrest van 21 december 2011 in de gevoegde zaken N.S. tegen het Verenigd Koninkrijk en M.E. tegen Ierland[36], dat een asielzoeker niet kan worden overgedragen als hij in die lidstaat onmenselijk worden behandeld als bedoeld in artikel 4 van het EU-Handvest. Het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die andere lidstaat kan zo ernstig tekortschieten dat hiervan sprake is. En het HvJEU vond dat het geval in Griekenland. Ten aanzien van Griekenland kon niet meer worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, een oordeel dat in Nederland overigens al in een eerder stadium werd ingenomen door de eerstelijnsrechtspraak afkomstig uit de zittingsplaats Zwolle van de rechtbank Den Haag, maar toen bij de Afdeling bestuursrechtspraak geen gehoor vond.[37]

Extra kwetsbare asielzoekers en het verkrijgen van garanties
Verder blijkt uit de jurisprudentie van het EHRM dat voor bepaalde personen, te weten extra kwetsbaren, in sommige situaties eerst garanties moeten worden verkregen alvorens zij aan een andere lidstaat kunnen worden overgedragen. Worden die garanties niet verkregen, dan staat artikel 3 van het EVRM aan overdracht in de weg. Exemplarisch is de zaak Tarakhel,[38] waarin het ging om een Afghaans gezin met zes kinderen dat in Zwitserland verbleef. Het gezin klaagde bij het EHRM dat overdracht naar Italië een schending zou opleveren van artikel 3 van het EVRM vanwege het gebrek aan opvangvoorzieningen aldaar. Er zat een groot verschil tussen het aantal asielzoekers en het aantal beschikbare opvangplekken in Italië. Naar het oordeel van het EHRM waren er in Italië weliswaar problemen met en in de opvang, maar waren die problemen niet vergelijkbaar met die in Griekenland. Voor een algemeen verbod op overdrachten aan Italië bestond daarom geen aanleiding. Dat nam volgens het EHRM niet weg dat de mogelijkheid bestaat dat een behoorlijk aantal asielzoekers in Italië zonder of in ondeugdelijke opvang komt te zitten. Aangezien er kinderen in het spel waren die (in elk geval waar het gaat om toepassing van de Dublinverordening) extra kwetsbaar worden geacht te zijn, diende Zwitserland van Italië de garantie te krijgen dat de familie Tarakhel zou worden opgevangen, dat het gezin bij elkaar zou worden gehouden en de opvangvoorzieningen zouden zijn aangepast aan de leeftijd van de kinderen.

Overdrachten die leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de asielzoeker
Uit het arrest van het HvJEU van 16 februari 2017 in de zaak C.K. tegen Slovenië[39] volgt dat een asielzoeker met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening niet kan worden overgedragen aan een andere lidstaat, indien hij met medische stukken onderbouwt dat dit leidt tot een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand. Louter een overdracht zou dan al in strijd zijn met het beginsel van non‑refoulement, zoals neergelegd in artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest, ook al is er niets mis met de opvangvoorzieningen en medische zorg in de ontvangende lidstaat. Wanneer de lidstaat die wil overdragen geen passende voorzorgsmaatregelen kan treffen om bedoeld risico weg te nemen, dient hij de overdracht op te schorten. Naar het oordeel van het HvJEU kan deze lidstaat, wanneer hij merkt dat de gezondheidstoestand van de betrokken asielzoeker op korte termijn niet zal verbeteren of opschorting van de procedure gedurende lange tijd de toestand van de betrokkene achteruit zou kunnen doen gaan, ervoor kiezen om de asielaanvraag zelf te behandelen. Het HvJEU doelt dan op de discretionaire bevoegdheid die is neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.[40] Wij vragen ons trouwens af waarom het HvJEU dit niet dwingend voorschrijft als zich de situatie voordoet dat de lange duur van de opschorting tot een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betreffende asielzoeker leidt. Want de lidstaat die deze situatie blijft aanzien, schendt hierdoor toch artikel 3 van het EVRM? Misschien restte het HvJEU niets anders dan naar de discretionaire bevoegdheid te verwijzen omdat de Dublinverordening in deze specifieke situatie (nog) niet voorziet.[41]

Risico op ernstige materiële deprivatie door lakse overheid
Daarnaast is het arrest Jawo al ter sprake gebracht, waarin het HvJEU oordeelt dat de drempel van artikel 4 van het EU-Handvest gehaald wordt als onverschilligheid van de autoriteiten van de betrokken lidstaat ertoe leidt dat iemand die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een “toestand van zeer verregaande materiële deprivatie”, waardoor hij niet kan voorzien in zijn belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen, en waardoor zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid zou worden geschaad of zijn leefomstandigheden mensonwaardig zouden worden. Dus als een asielzoeker bij overdracht het reële risico loopt dat hij terecht komt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die te wijten is aan onverschilligheid van de betreffende autoriteiten, kan hij niet worden overgedragen. Dit geldt blijkens het arrest Ibrahim evenzeer voor asielzoekers die in een andere lidstaat al internationale bescherming hebben gekregen. Dat statushouders in die situatie terecht komen of hebben verkeerd, wordt in zijn algemeenheid niet snel aangenomen. Uitganspunt blijft ook hier het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de premisse dat de andere lidstaten hun verdragsverplichtingen nakomen. Bovendien hebben statushouders, anders dan asielzoekers, dezelfde rechten als de onderdanen van dat land en meestal blijkt niet of onvoldoende van onverschilligheid (official indifference) van de zijde van de staat. De drempel voor een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest blijft verder onverminderd hoog. We verwijzen kortheidshalve naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak over statushouders in Griekenland,[42] Italië[43] en Bulgarije.[44]

Bijzonder kwetsbare statushouders
Maar de deur zit niet op slot. Uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van 15 juli 2019[45] en 22 april 2020[46] volgt dat bijzondere kwetsbaarheid van individuele statushouders ertoe kan leiden dat zij bij terugkeer naar de lidstaat waar zij een asielvergunning hebben gekregen, buiten hun eigen wil en keuzes om, terecht zullen komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie. In de uitspraak van 22 april 2020 ging het om een statushouder (met twee minderjarige kinderen). De staatssecretaris had niet betwist dat de vreemdeling, zoals de rechtbank[47] had overwogen, als bijzonder kwetsbaar persoon moest worden aangemerkt in de zin van artikel 21 van Opvangrichtlijn[48] en de arresten Popov [49]en Tarakhel.[50] Uit diverse rapporten bleek verder dat het voor statushouders in Hongarije extreem moeilijk is om huisvesting, scholing en toegang tot gezondheidszorg te krijgen. Daarbij oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak dat de rechtbank terecht had overwogen dat de Hongaarse autoriteiten niet welwillend zijn gebleken statushouders te helpen en hen zelfs actief tegenwerken. De conclusie was dat de staatssecretaris onvoldoende had onderzocht of de vreemdeling bij terugkeer naar Hongarije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.[51]

Naar de toekomst toe wensen wij van de Afdeling bestuursrechtspraak wel graag iets meer duidelijkheid over wat zij onder “bijzonder kwetsbaren” verstaat. Op grond van het arrest Tarakhel zouden wij gedacht hebben dat gezinnen met jonge kinderen hieronder vallen, maar de Afdeling bestuursrechtspraak overweegt bijvoorbeeld in een andere uitspraak van 22 april 2020,[52] dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat de vreemdeling een alleenstaande ouder met jonge kinderen in de basisschoolleeftijd is, onvoldoende is om bijzondere kwetsbaarheid aan te nemen. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak leidt die omstandigheid erop zichzelf niet toe dat zij zich niet staande kunnen houden en niet zelfstandig hun rechten kunnen effectueren in Griekenland. Uiteraard wordt de beantwoording van de vraag of sprake is van bijzondere kwetsbaarheid beïnvloed door de mate waarin de betreffende lidstaat statushouders ondersteunt om hun weg te vinden in de maatschappij, bij het vinden van werk, scholing en toegang tot medische zorg, maar het lijkt er sowieso op dat de Afdeling bestuursrechtspraak bij statushouders in zijn algemeenheid een zwaarder criterium aanlegt dan bij Dublinclaimanten.

Resumerend
In het kader van Dublin kunnen medische, humanitaire of sociaaleconomische omstandigheden vanwege het bepaalde in artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest aan overdracht van de asielzoeker in de weg staan en er zelfs ertoe leiden dat Nederland het asielverzoek inhoudelijk dient te behandelen. Een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM vanwege genoemde omstandigheden betekent niet dat de asielzoeker in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.[53] Dat wordt pas beoordeeld in de asielprocedure.

Voor statushouders ligt dat naar onze mening anders. Wanneer Nederland een statushouder niet kan terugsturen naar de lidstaat die hem internationale bescherming heeft geboden vanwege bedoelde omstandigheden en het bepaalde in de artikelen 3 van het EVRM en 4 van het EU-Handvest, kan hij de asielaanvraag niet meer niet-ontvankelijk verklaren. Dat Nederland het asielverzoek opnieuw inhoudelijk gaat beoordelen, ligt niet in de lijn der verwachting. Ook voor Nederland geldt het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit betekent naar onze mening dat Nederland de status die in de andere lidstaat is verleend, en ook niet is ingetrokken, zeer waarschijnlijk zal moeten respecteren. [54]Uiteraard kan niet worden uitgesloten dat bij de staatssecretaris het idee leeft dat andere lidstaten veel scheutiger zijn met het verlenen van internationale bescherming, maar als hij daar serieus werk van maakt door de beoordeling overnieuw te doen, heeft dat naar onze inschatting tevens consequenties voor overdrachten naar die lidstaat in het kader van Dublin. De staatsecretaris zegt daarmee dan in feite dat qua statusdeterminatie in die lidstaat niet meer wordt uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat kan voor vele asielzoekers die in die lidstaat nog in de asielprocedure zitten of daar zijn uitgeprocedeerd de trigger zijn om elders in de EU asiel aan te vragen. Vandaar dat wij denken dat de staatssecretaris aan statushouders die niet terug kunnen automatisch dezelfde vorm van internationale bescherming zal verlenen als geboden in de lidstaat waar die statushouders vandaan komen.

Is de huidige Vw 2000 in dit verband toekomst-proof?
We hebben gezien dat artikel 3 van het EVRM na het arrest M’Bodj nog immer in asielzaken (zelfstandige) betekenis heeft. In de eerste plaats natuurlijk daar waar artikel 3 van het EVRM hetzelfde gebied bestrijkt als subsidiaire bescherming in de zin van de Kwalificatierichtlijn. Daar waar haar reikwijde ruimer is, blijft zij van betekenis voor de vraag of de asielzoeker kan worden uitgezet of overgedragen. Indien dat niet kan vanwege het absolute verbod van refoulement, kan dat voor mensen met ernstig medische klachten en 1 (F)-ers op de langere termijn betekenen dat zij voor een reguliere verblijfsvergunning in aanmerking komen. Voor statushouders heeft de overdrachtsbelemmering vanwege artikel 3 van het EVRM naar alle waarschijnlijkheid het gevolg dat zij in aanmerking komen voor een asielvergunning, namelijk de status die hen in de andere lidstaat al was verleend. Voor Dublinclaimanten kan de overdrachtsbelemmering vanwege artikel 3 van het EVRM indirect het gevolg hebben dat zij internationale bescherming krijgen indien inhoudelijke behandeling van hun asielverzoek daartoe aanleiding geeft.

De vraag blijft echter of de huidige Vw 2000 een adequaat antwoord heeft voor asielzoekers die vanwege zeer schrijnende omstandigheden, zoals extreme armoede, hongersnood of klimatologische rampen in feite (tijdelijk) niet terug kunnen keren naar hun land van herkomst. De situatie dat zij niet kunnen worden uitgezet en evenmin in aanmerking komen voor verblijf dient zoveel mogelijk voorkomen te worden. De vraag is dan op welke bepaling(en) zij zich eventueel met succes kunnen beroepen als hun verhaal zich – gelet op het arrest M’Bodj – niet leent voor het bieden van subsidiaire bescherming. Een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “3 EVRM” bestaat niet.[55] De enige mogelijkheid lijkt vooralsnog een beroep op artikel 8 van het EVRM (persoonlijke levenssfeer) te zijn. Een beroep op artikel 3.6ba van het Vb 2000 lijkt geen kans van slagen te hebben. Weliswaar kan op grond van die bepaling vanwege schrijnende omstandigheden ambtshalve een verblijfsvergunning regulier worden verleend, maar het moet dan gaan om “een schrijnende situatie die gelegen is in een samenstel van bijzondere omstandigheden die de vreemdeling betreffen”.

Vervolgens dringt zich de vraag op of het niet tijd is om na te gaan denken over de mogelijkheid van het ambtshalve kunnen verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van zeer klemmende redenen van humanitaire aard, zelfs als de zeer hoge drempel van artikel 3 van het EVRM net niet wordt gehaald. We beseffen dat de nationale asielgrond “klemmende redenen van humanitaire aard” (de c-grond) na de herschikking van de asielgronden mede uit de Vw 2000 is verdwenen omdat het altijd een goed hanteerbaar toetsingskader had ontbeerd. Maar waarom wordt niet alsnog bestudeerd of een dergelijk toetsingskader gemaakt kan worden, waarbij de uitleg van de Europese Hoven over artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest als uitgangspunt zou kunnen dienen. Zou er dan eveneens oog kunnen zijn voor situaties waarin het terugsturen van vreemdelingen van bijzondere hardheid zou getuigen in verband met diens persoonlijke omstandigheden of de algehele situatie in het land van herkomst? Zou dit een passende juridische oplossing kunnen zijn voor de werkelijkheid die zich aandient of zich kan gaan aandienen? We beseffen dat de meeromvattende beschikking dan nog meer zou gaan omvatten, en zijn daar zelf nog niet over uit. Het is uiteindelijk ook niet aan ons. Wij bedrijven geen politiek, doch richten ons op rechtspraak. En binnen dat kader rijden deze twee jonge cowboys op hun inmiddels wat bejaard uitziende pony’s voort op paden die enerzijds platgetreden zijn en anderzijds aan het eind van het spoor nog onontgonnen prairiegebieden in het verschiet hebben.


* Dit artikel werd geschreven voor de bundel “20 Jaar Vreemdelingenwet 2000”, die op initiatief van de Afdeling bestuursrechtspraak tot stand kwam. De bundel werd begin 2022 uitgeven door Boom Juridisch te Den Haag (2021) en stond onder de redactionele leiding van mr. M.M. (Menko) Bosma en mr.dr. O. (Olaf) van Loon, beiden op dat moment als seniorjurist werkzaam bij de directie Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Desgevraagd heeft Olaf van Loon toestemming gegeven om dit artikel ook op dit blog te plaatsen. Voor de lezer is het verder goed te weten dat deze bijdrage aan de bundel begin 2021 werd afgesloten. Er kunnen zich dus sedertdien veranderingen in de praktijk of op juridisch vlak hebben voorgedaan die niet in het artikel worden besproken dan wel destijds anders zijn ingeschat.

** Mr. J.F.M.J. (John) Bouwman is senior rechter en teamleider in Zwolle, alsmede voorzitter van de expertgroep vreemdelingenrecht. Mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders is stafjurist (juridisch adviseur) bij de rechtbank Oost-Brabant. Hij is tevens rechter-plaatvervanger bij de rechtbank Limburg en beheerder van het blog stijnskijkopasielrecht.wordpress.com. Deze bijdrage werd op persoonlijke titel geschreven.

[1] Op 1 januari 2015 werd het leerstuk van de positieve overtuigingskracht afgeschaft en daarvoor in de plaats kwam de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. Uitgebreider hierover Stijn Smulders, ‘De POK is dood, lange leve de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling’, stijnskijkopasielrecht.wordpress.com, 10 april 2015. De bestuursrechter in asielzaken bleef evenwel een toetsende rechter. Zie ABRvS 16 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890 en ECLI:NL:RVS:2016:891.
[2] Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking), Pb EU 2011 L 337/9.
[3] HvJEU 18 december 2014, zaak C-245/13, ECLI:EU:C:2014:2452.
[4] Art. 3 van het EVRM luidt als volgt: “Niemand mag onderworpen worden aan foltering of aan onmenselijke of vererende behandeling of bestraffing”.
[5] Kamerstukken II, 201112, 33 293, nr. 3.
[6] Dat was op dat moment nog Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, Pb EU 2004 L 304/12, later vervangen door Richtlijn 2011/95/EU.
[7] Richtlijn 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot wijziging van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad teneinde haar werkingssfeer uit te breiden tot personen die internationale bescherming genieten, Pb EU 2011 L 132/1 (Richtlijn langdurig ingezeten onderdanen van derde landen).
[8] De wetgever doelde op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000.
[9] De meetoets zelf is niet nieuw. Deze ambtshalve toets werd al verplicht met de invoering van de Vw 2000 (art. 3.6 van het Vb 2000 (oud)). Toen konden asielzoekers ambtshalve in aanmerking worden gebracht voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv) of als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. De staatssecretaris heeft thans overigens op grond van art. 3.6b Vb 2000 de bevoegdheid – let wel: niet de verplichting – om ook bij opvolgende asielaanvragen ambtshalve te bezien of aanleiding bestaat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen vanwege bijvoorbeeld medische behandeling dan wel art. 8 van het EVRM. Zie in dit verband ABRvS 21 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:567.
[10] Toetsing aan art. 64 van de Vw 2000 bestond al in asielzaken sinds de wijziging van de Vw 2000 in verband met het aanpassen van de asielprocedure; zie Kamerstukken II, 2008/09, 31 994, nr. 3. Men wilde al zoveel mogelijk binnen de asielprocedure rekening houden met medische problematiek. Met deze wetswijziging kwam ook een einde aan de 48-uurprocedure in asielzaken en werd de algemene asielprocedure van acht dagen geïntroduceerd.
[11] HvJEU 18 december 2014, M’Bodj tegen de Belgische Staat, C-542/13, ECLI:EU:C:2014:2452. Het betrof overigens geen asielzaak of uitzettingsvraag, maar de vraag of M’Bodj, die vanwege zware mishandeling gehandicapt was geraakt, in België in aanmerking moest komen voor toekenning van een inkomensvervangende uitkering.
[12] Die drie vormen zijn, zoals ook geïmplementeerd in art. 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000: 1) doodstraf of executie, 2) foltering, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, of 3) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
[13] Zie in dit verband ook ABRvS 24 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815, in een zaak die veel media-aandacht kreeg. De Afdeling bestuursrechtspraak overweegt in die uitspraak dat ernstige schade volgens art. 6 van de Kwalificatierichtlijn moet worden veroorzaakt door een van de “actoren” van ernstige schade, namelijk de staat, partijen of organisaties die de staat beheersen of niet-overheidsactoren waartegen de staat of deze bescherming kunnen of willen bieden. Naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak betekent dit dat niet elke schending van art. 3 van het EVRM kan leiden tot verlening van de subsidiairebeschermingsstatus.
[14] HvJEU 18 december 2014, Abdida, C-562/13, ECLI:EU:C:2014:2453.
[15] Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, Pb EU 2008 L 348/99. Art. 5 van die richtlijn bepaalt dat de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn rekening houden met onder meer de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land en dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement eerbiedigen. In art. 19, tweede lid, van het EU-Handvest is bepaald dat niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan foltering, of aan andere onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing wordt onderworpen.
[16] Punt 42 van het arrest: “Volgens artikel 3 van die richtlijn kunnen de lidstaten evenwel, onder meer ter bepaling van wie als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend, gunstiger normen vaststellen of handhaven op voorwaarde evenwel dat die normen verenigbaar zijn met die richtlijn (zie in die zin arrest B. en D., C-57/09 en C-1010/09, EU:C:2010:661, punt 114).
[17] ABRvS 29 mei 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AH9563, AB 2001/266, m.nt. I. Sewandono.
[18] Het is vanwege deze rechtsgevolgen dat de Afdeling bestuursrechtspraak later in haar uitspraak van 21 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP9281, oordeelt dat sprake is van een terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn.
[19] Kort gezegd worden op grond van art. 1(F) van het Vluchtelingenverdrag personen uitgesloten van dit verdrag als er ernstige redenen bestaan te veronderstellen dat zij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid hebben begaan of gefaciliteerd. Zij komen dan niet in aanmerking voor een vluchtelingenstatus.
[20] Onder meer ABRvS 9 juni 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR3088 en ABRvS 2 juli 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ3671, r.o. 2.5.2.
[21] Art. 3.6b, aanhef en onder a, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met art. 3.48, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 en art. 3.24aa, eerste lid, aanhef en onder e, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000. De verblijfsvergunning “conform beschikking minister” bestaat niet meer.
[22] Dit volgt ook uit HvJEU 9 november 2010, B. en D., ECLI:EU:C:2010:661, en ABRvS 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1733, waarin naar dit arrest is verwezen.
[23] Besluit van de Staatsecretaris van Veiligheid en Justitie van 20 maart 2014, nummer WBV 2014/10, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire, Stcrt. 2014, 8529.
[24] ABRvS 24 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815, r.o. 6.7, waarin zij overweegt dat in het kader van de asielaanvraag niet de vraag is of de vreemdelingen een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met art. 3 van het EVRM, maar of zij een reëel risico lopen op ernstige schade als bedoeld in art. 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Zo ook rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, van 10 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:11631, punt 15, waarin de rechtbank overweegt dat slechte sociaaleconomische of humanitaire omstandigheden weliswaar onder de reikwijdte van art. 3 van het EVRM kunnen vallen, maar geen relevant element zijn omdat deze motieven geen raakvlak hebben met vluchtelingschap als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of met ernstige schade als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn.
[25] Eerst eind 2020 zien we af en toe besluiten waarin bij de definiëring wat onder een “relevant element” wordt verstaan niet meer wordt gesproken over art. 3 van het EVRM, maar over risico op ernstige schade.
[26] Meest bekende voorbeelden zijn het arrest van het EHRM van 2 mei 1997, N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk (St. Kitts), ECLI:CE:ECHR:1997:0502JUD003024096, het arrest van 6 februari 2001, Bensaid, ECLI:CE:ECHR:2001:0206JUD004459998, het arrest van 27 mei 2008, N. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0527JUD002656505 en het arrest van 13 december 2016, Paposhvili, ECI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810.
[27] ABRvS 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1733. Uit die uitspraak volgt, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak nog eens herhaalt in haar uitspraak van 7 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:30, dat de limitatieve opsomming van gronden in art. 29, eerste lid, van de Vw 2000 geen grondslag biedt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd om medische redenen en dat daarom in dat kader geen beoordeling plaatsvindt of een ernstig zieke vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met art. 3 van het EVRM.
[28] Besluit van de Staatsecretaris van Veiligheid en Justitie van 29 augustus 2017, nummer WBV 2017/8, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire, Stcrt. 2017, 50078.
[29] Uit het beleid blijkt dat de IND uitstel van vertrek kan verlenen ingevolge art. 64 van de Vw 2000 als de vreemdeling medisch gezien niet in staat is om te reizen óf een reëel risico bestaat op schending van art. 3 van het EVRM om medische redenen. Uit art. 6.1e, eerste lid, van het Vb 2000 volgt dat de staatssecretaris een ambtshalve beoordeling krachtens art. 64 van de Vw 2000 verricht.
[30] Meer hierover op het blog stijnskijkopasielrecht, ‘Waar zullen medische 3 EVRM-aspecten in een asielzaak worden gewogen?’, 14 april 2017.
[31] EHRM 28 juni 2011, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD000831907.
[32] HvJEU 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, ECLI:EU:C:2019:218.
[33] HvJEU 19 maart 2019, Ibrahim, C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, ECLI:EU:C:2019:219.
[34] Zie ook ABRvS 24 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815, waarin de Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de “terugkeervoorwaarden” of leefomstandigheden bij terugkeer naar het land van herkomst geen relevant element zijn. Verder ook eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 10 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:11631, punt 15.
[35] EHRM 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609.
[36] HvJEU 21 december 2011, N.S. tegen het Verenigd Koninkrijk en M.E. tegen Ierland, C‑411/10 en C‑493/10, ECLI:EU:C:2011:865, JV 2012/77 m.nt. H. Battjes.
[37] Onder meer ABRvS 1 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3231, ABRvS 4 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC4504 en BC4494, en ABRvS 29 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC8478.
[38] EHRM 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
[39] HvJEU 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, C‑578/16 PPU, ECLI:EU:C:2017:127.
[40] Verordening (EU) Nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking), Pb EU 2013 L 180/31, de Dublinverordening oftewel Dublin III-verordening.
[41] Een mogelijkheid zou zijn dat art. 3, tweede lid, van de Dublinverordening wordt verruimd.
[42] ABRvS 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1795, JV 2018/128, m.nt. H. Battjes, en ABRvS 6 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4118
[43] ABRvS 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1794.
[44] ABRvS 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1793.
[45] ABRvS 15 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2384 (een gezin met een jong kind dat statushouder is in Griekenland) en ECLI:NL:RVS:2019:2385 (statushouder in Griekenland met een kind dat als gevolg van vroegkinderlijke en levenslange onveiligheid zeer ernstige gedragskenmerken van zowel een depressieve als posttraumatische stressstoornis vertoont).
[46] ABRvS 22 april 2020, ECLI:NL:RVS :2020 :1087.
[47] Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, 5 juni 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:6095.
[48] Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (herschikking), Pb EU 2013 L 180/98.
[49] EHRM 19 januari 2012, Popov tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0119JUD003947207.
[50] EHRM 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
[51] Indien schending van art. 3 van het EVRM of 4 van het Handvest dreigt, zullen aanvullende garanties moeten worden verkregen van de lidstaat die internationale bescherming heeft geboden, om zo het risico hierop weg te nemen.
[52] ABRvS 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1102.
[53] Zie in die zin ook eerdergenoemde uitspraak van 24 augustus 2018, waarin de Afdeling bestuursrechtspraak in rechtsoverweging 6.8. zegt dat de arresten M.S.S. tegen België en Griekenland en Tarakhel tegen Zwitserland niet gaan over het verlenen van de subsidiairebeschermingsstatus, maar over de overdracht van asielzoekers naar het land dat volgens de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielaanvraag.
[54] Opmerking 27 september 2022: Onze inschatting van destijds (2021) is niet juist gebleken omdat de staatssecretaris meent dat Nederland hierin een eigen verantwoordelijkheid heeft en ruimte ziet om de aanvragen van deze statushouders opnieuw inhoudelijk te beoordelen en eventueel af te wijzen. In de praktijk kan dit erop neer komen dat bijvoorbeeld een vreemdeling uit Irak, aan wie eerder in een andere lidstaat – waar hij vanwege artikel 3 van het EVRM niet naar terug kan – bij een afwijzing van zijn asielaanvraag in Nederland dient terug te keren naar het land van herkomst terwijl hij in die andere lidstaat nog internationale bescherming geniet. Of dit juridisch houdbaar is, zal toekomstige jurisprudentie moeten uitwijzen.
[55] Door het arrest M’Bodj komt duidelijk naar boven dat art. 3 van het EVRM niet alleen het asielgebied bestrijkt maar ook het reguliere vreemdelingenterrein raakt. Ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier in een asielprocedure lijkt ons niet in strijd met de strikte waterscheiding tussen asiel en regulier zoals de wetgever die met de Vw 2000 destijds voor ogen stond. Door de afbakening van gronden die aanleiding geven voor verlening van een asielvergunning en de gronden die, indien de asielzoeker niet voor internationale bescherming in aanmerking komt, ambtshalve aanleiding kunnen geven een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, is die waterscheiding gewaarborgd.

De goede voornemens van…

De kop van Janus was er nog maar nauwelijks af of staatssecretaris Broekers –Knol van Justitie en Veiligheid liet in een interview met De Telegraaf weten dat asielzoekers die geringe kans maken op een verblijfsvergunning, minder ruimte moeten krijgen om door te procederen wanneer hun verzoek is afgewezen.[1]

Extreme veranderingen
“We willen niet meer dat het asielsysteem gebaseerd is op rechten, maar veel meer op regels”, stelt zij. In de praktijk moet dat volgens de staatssecretaris betekenen dat een asielzoeker wiens aanvraag is afgewezen niet eindeloos door middel van ‘een nieuw feit of omstandigheid’ een nieuw verzoek kan doen. Een herhaalde asielaanvraag moet mogelijk blijven bij ‘extreme veranderingen’, vindt de bewindsvrouw.[2] Maar omdat de procedure nu soms wordt misbruikt, moeten er naar haar mening strengere regels komen.

Is u duidelijk wat de staatssecretaris hiermee bedoelt? Mij niet. Het huidige asielsysteem in Nederland bestaat al uit heel veel regels. De meeste van die regels vloeien voort uit de implementatie van de Kwalificatie- Procedure en de Opvangrichtlijn. Daar is geen ontkomen aan. En dat samenstel van regels roept niet alleen rechten maar ook verplichtingen voor de asielzoeker in het leven. Geregeld is bijvoorbeeld op welke wijze hij een opvolgende oftewel herhaalde asielaanvraag moet doen. Bovendien zijn er regels die ‘in het voordeel zijn’ van de staatssecretaris. Zo wordt het uitvoeringsorgaan van de staatssecretaris, de IND, de ruimte geboden om af te zien van het horen van de vreemdeling als zij van mening is dat zij de kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen die nodig is voor het kunnen nemen van een beslissing, kan vergaren zonder nader gehoor.[3]

Wat de (nog) strengere regels (gaan) behelzen, laat staan hoe die in verhouding staan met genoemde richtlijnen, wordt niet duidelijk gemaakt. Die strengere regels laten zich ook niet makkelijk raden. Zolang een vreemdeling na zijn asielprocedure niet vrijwillig uit Nederland vertrekt en ook niet door de Nederlandse autoriteiten wordt uitgezet, heeft hij momenteel de mogelijkheid om een nieuwe asielaanvraag te doen. Hij zal dan met relevante nieuwe feiten of omstandigheden moeten komen, wil de staatssecretaris tot inwilliging van de herhaalde asielaanvraag overgaan.[4] Doet de vreemdeling dat in de ogen van de staatssecretaris niet, dan wordt zijn aanvraag doorgaans niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De asielzoeker kan dit standpunt van de staatssecretaris door de rechter laten toetsen.
En hoe de denkt staatssecretaris dit in de toekomst tegen te gaan? Bedoelt zij met ‘extreme veranderingen ’ iets anders dan ‘relevante nieuwe feiten en omstandigheden’ en zo ja, maakt dat – nog los van de vraag of deze mogelijk beperkte lezing van wat onder een relevant nieuw feit moet worden verstaan juridisch houdbaar is – iets uit? De asielzoeker kan nog steeds, al dan niet terecht, menen dat van ‘extreme veranderingen’ sprake is en het uitvoeringsorgaan van de staatssecretaris, de IND, zal dat moeten beoordelen en in een beslissing moeten vastleggen waartegen een rechtsmiddel openstaat. De asielzoeker kan dus ook in dat geval het standpunt van de staatssecretaris door een rechter laten toetsen.

Het zal mij benieuwen welke extreme veranderingen de staatssecretaris zelf dienaangaande in petto heeft. Ze heeft in ieder geval in het kader van Dublin drastische wijzigingen op het oog.

Europese wetgeving herzien
Op donderdag 23 januari 2020 meldde de Telegraaf dat veertig procent van de eerste asielaanvragen kansloos is, omdat asielzoekers eerder elders in Europa hun heil zochten. Deze asielzoekers blijven in afwachting van hun procedure in Nederland. Uit onderzoek van de Algemene Rekenkamer zou blijken dat ze maar lastig het land weer uit te krijgen zijn. De Rekenkamer onderzocht in 2018 het functioneren van de Dublinverordening, die ervoor moet zorgen dat deelnemende landen na een Dublinclaim vanuit Nederland asielzoekers terugnemen die daar hun eerste aanvragen deden. Dit lukte tussen 2014 en 2016 slechts in een kleine 15 procent van de gevallen.[5]

Als ik de krant moet geloven, gaat het volgens de staatssecretaris zo niet langer en ze belooft in te grijpen.[6] Het Europese asielbeleid zorgt voor ongemak bij haar. In de praktijk lukt het Nederland namelijk vaak niet om afgewezen asielzoekers terug te sturen naar een Europese bondgenoot waar de asielzoeker eerst binnenkwam, terwijl dat wel de afspraak is. Het (Dublin)systeem is volgens de bewindsvrouw daarom ‘verouderd’.[7] Om die reden kondigt ze aan gewenste veranderingen voor te stellen bij de nieuwe Europese Commissie. De staatssecretaris stelt voor om hier in Nederland afgewezen asielzoekers direct terug te sturen naar het land van herkomst als zij eigenlijk via een Dublinclaim naar Italië of Griekenland zouden moeten. Voorwaarde is wel dat het land van herkomst meewerkt.

Uit de berichtgeving blijkt niet waarom het in de praktijk niet lukt om een asielzoeker over te dragen aan een andere lidstaat waar hij eerder is geweest en wellicht ook al een asielaanvraag heeft gedaan. Meer recente cijfers van de Algemene Rekenkamer worden evenmin genoemd. Weten waar de knelpunten zitten lijkt me niet onbelangrijk alvorens in contact te treden met de Europese Commissie en met concrete en goeddoordachte voorstellen te komen.

In de praktijk werkt het nu veelal zo dat als uit het Eurodac-systeem blijkt dat een asielzoeker eerder in een andere lidstaat is geweest, Nederland een claim legt bij die lidstaat. In de zaken die ik zie worden de verzoeken om de asielzoeker terug- of over te nemen doorgaans expliciet door de andere lidstaat geaccepteerd. Soms komt het voor dat de andere lidstaat niet (tijdig) – te weten binnen twee weken – reageert, maar op grond van artikel 25 van de Dublinverordening staat dat gelijk aan aanvaarding van het verzoek. De claim is dan impliciet geaccepteerd.

Falend Dublin-akkoord
Zit het probleem bij deze groep? Lukt het de staatssecretaris uiteindelijk niet om deze asielzoekers over te dragen aan die lidstaat, terwijl die lidstaat de claim, al dan niet expliciet heeft aanvaard? En als dat al niet lukt, ligt dat dan aan die lidstaat, wat mij na acceptatie van de claim sterk lijkt, of omdat de asielzoekers verdwijnen voordat ze overgedragen worden? Als dat laatste het geval is, kan men denk ik moeilijk volhouden dat het EU-asielsysteem volkomen ‘verrot’ is dankzij een ‘falend Dublin-akkoord’, zoals in The post online (tpo) werd gekopt.[8]

Of gaat het hier om een andere categorie: een asielverzoek waarvoor op grond van de Dublinverordening een andere lidstaat verantwoordelijk is, maar een claim desondanks door die andere lidstaat expliciet wordt geweigerd, omdat die van mening is dat een andere lidstaat hiervoor verantwoordelijk is? Zo is er bijvoorbeeld verschil van mening tussen Nederland en Hongarije over asielzoekers die via Griekenland de EU zijn binnengekomen en volgens Hongarije naar dat land terug zouden moeten. Doch, is dit te wijten aan de Dublinverordening of ligt dit aan de opstelling van Hongarije? En over welke aantallen hebben we het dan? Ik schat in dat Hongarije alleen al vanwege zijn weinig uitnodigende houding ten aanzien van vreemdelingen niet veel aantrekkingskracht zal uitoefenen op asielzoekers. Dit land zal zoveel mogelijk door asielzoekers gemeden worden. Dus ik denk niet dat het om heel veel zaken gaat waarvoor Nederland, ondanks de Dublinverordening en de daarin neergelegde verantwoordelijkheidscriteria, tegen wil en dank verantwoordelijk wordt. En als Nederland verantwoordelijk wordt, zal Nederland de asielaanvraag ook moeten behandelen en kan de vreemdeling, eerst als zijn aanvraag wordt afgewezen en die afwijzing door de rechter akkoord is bevonden, worden uitgezet naar zijn land van herkomst. Dit is al zo, dus waarom daarover nog in gesprek met de Europese Commissie?

Heeft de staatssecretaris het dan over iets heel anders? Is zij van plan om elk asielverzoek aan zich te trekken, ook al is een andere lidstaat daarvoor op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk? Dat zal – en nu moet ik waarschijnlijk Griekenland, Malta en Italië teleurstellen – niet het geval zijn. Daarmee zou ze de hele bedoeling van de verordening om zeep helpen en staat er niets meer asielzoekers aan in de weg om ook nog eens naar Nederland te komen en hun asielverzoek hier beoordeeld te krijgen. Los daarvan ziet de staatssecretaris thans al de mogelijkheid om in een aantal zaken, dan wel bepaalde categorieën van zaken, op grond van de in artikel 17 van de Dublinverordening neergelegde discretionaire bevoegdheid het asielverzoek aan zich te trekken en te behandelen ook al is Nederland daartoe niet verplicht.[9] Zij past dit ook daadwerkelijk toe op asielzoekers die afkomstig zijn uit een land dat zij heeft aangemerkt als een veilig land van herkomst, zoals Marokko en Algerije.[10] Het is dus juist diezelfde “falende” Dublinverordening die haar die opening biedt, dus waarom hierover nog in gesprek met Europa? Iets anders is of deze werkwijze efficiënt is, aangezien in het nieuwsbericht van de Algemene Rekenkamer van 11 juni 2018 wordt gezegd dat Marokko en Algerije in de praktijk nauwelijks bereid zijn mee te werken aan terugkeer van hun onderdanen. Dan zit overigens in dat geval het probleem wederom niet in de ‘verouderde’ Dublinverordening, maar in de houding van landen die hun eigen onderdanen niet (onder elke voorwaarde) willen terugnemen.

Heeft de staatssecretaris het dan over asielzoekers die eerst in een andere lidstaat een asielverzoek hebben gedaan en, ongeacht of daarop al door de autoriteiten in die lidstaat een beslissing is genomen en of de rechter aldaar naar hun zaak heeft gekeken, linea recta door Nederland worden uitgezet naar hun land van herkomst als dat een land is dat meewerkt aan terugname van hun onderdanen? Dat deze groep asielzoekers in de toekomst überhaupt geen mogelijkheid meer moet krijgen om nog een keer een asielverzoek in te dienen, zelfs niet in de voor dat verzoek verantwoordelijke lidstaat? Derhalve nooit meer toetsing aan het verbod van refoulement als je eenmaal bent weggegaan uit de lidstaat die verantwoordelijk was voor de behandeling van het asielverzoek, zelfs niet als je als asielzoeker meent dat sprake is van relevante nieuwe feiten of omstandigheden?

Gelet op de internationale verdragen waarbij Nederland partij is, is niet voorstelbaar dat dit haar bedoeling is. Mocht dat onverhoopt wel zo zijn, is het misschien niet onverstandig om het daar eerst eens met de Kamer over te hebben alvorens naar Brussel af te reizen. Maar of dit werkelijk haar streven is, betwijfel ik dus zeer. Blijkens de berichtgeving stelt de staatssecretaris voor om in Nederland afgewezen asielzoekers direct terug te sturen naar hun land van herkomst. Het gaat dus om ‘afgewezen’ asielzoekers. Wanneer zij een in Nederland gedaan asielverzoek afwijst heeft zij verantwoordelijkheid voor het asielverzoek genomen. Immers, op grond van de Dublinverordening wordt een asielverzoek niet in behandeling genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.[11] Dat is geen afwijzing van het asielverzoek. De wijzen waarop een asielverzoek kan worden afgewezen staan genoemd in de artikelen 30a, 30b, 30c en 31 van de Vw: niet-ontvankelijk verklaren, afwijzen als kennelijk ongegrond, buiten behandeling stellen of afwijzen als ongegrond. Als de staatssecretaris van deze afdoeningsmodaliteiten gebruikmaakt, heeft zij zich verantwoordelijk geacht voor het asielverzoek. Overdacht van de asielzoeker aan een andere lidstaat is dan niet meer aan de orde. De ex-asielzoeker moet zelfs terug naar het land van herkomst. En dit is, zoals hiervoor al gezegd bij de asielzoekers die afkomstig zijn uit een veilig land van herkomst, reeds mogelijk op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.

Mijn voornemen is om dit nauwlettend te blijven volgen, maar dat kan uiteraard alleen als ik er nog iets over terug hoor.

Verkorten of onthouden van de vertrektermijn
De volgende keer zal ik in ieder geval stilstaan bij WBV 2019/20[12] van 27 november 2019, waarmee de staatssecretaris veronderstelt dat zij een belangrijke stap heeft gezet om de druk op de opvangvoorzieningen en het asielproces te verminderen. Van de asielzoeker van wie het vermoeden bestaat dat hij zijn aanvraag louter om sociaaleconomische redenen heeft ingediend, wordt bij een eerste asielverzoek de vertrektermijn bekort of onthouden. Dat onthouden of bekorten van de vertrektermijn bij een eerste asielverzoek kon daarvoor blijkens WBV 2016/2 en WBV 2018/1 grofweg gezegd alleen bij eerste asielverzoeken die waren afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b en/of j, van de Vw (veilig land van herkomst en/of gevaar voor de openbare orde) en buiten behandeling waren gesteld op grond van artikel 30c Vw. Of deze WBV de druk van de ketel haalt, is voor mij de vraag.

Stijn[13]

[1] Telegraaf 9 januari 2010; https://www.ad.nl/binnenland/geef-kansloze-asielzoekers-minder-ruimte-om-door-te-procederen.
[2] Hoe moet dit gekwalificeerd worden? Is een waarlijk oprechte bekering tot het christendom ‘extreem’ genoeg in de ogen van de staatssecretaris?
[3] Zie artikel 3.118b van het Vreemdelingenbesluit.
[4] De term nieuwe feiten en omstandigheden is thans vanwege de Procedurerichtlijn nieuwe elementen en bevindingen.
[5] Zie ook https://www.rekenkamer.nl/actueel/nieuws/2018/0611/vluchtelingencrisis.
[6] https://www.telegraaf.nl.nieuws/660986509/veertig-procent-van-eerste-asielaanvragen.
[7] EU-asielsysteem volkomen verrot dankzij falend Dublin-akkoord: 40% asielzoekers NL volkomen kansloos; https://tpo.nl//2020/01/23/eu-asielsysteem-volkomen-verrot-dankzij-falend-dublin-akkoord.
[8] Ibidem.
[9] Zie HvJ EU 30 mei 2013, Halaf, C-528/11, punt 37 (ECLI:EU:C:2013:342), waarin het Hof over artikel 17 lid 1 Dublinverordening heeft geoordeeld dat die mogelijkheid is ingevoerd opdat iedere lidstaat zelfstandig uit politieke, humanitaire of praktische overwegingen kan besluiten een verzoek om internationale bescherming (asielaanvraag) te behandelen, ook al is deze lidstaat volgens de in de Dublinverordening genoemde criteria niet de verantwoordelijke lidstaat.
[10] Brief van de staatssecretaris van 26 juni 2018 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017-2018, 19 637, nr. 2413), waarin wordt uitgelegd dat het toepassen van “Dublin” op asielzoekers uit veilige landen meestal niet efficiënt is, omdat het in de laatste fase van de fysieke overdracht van Dublinclaimanten vaak spaak loopt en dat het efficiënter kan zijn de asielaanvraag zelf af te doen.
[11] Zie artikel 30 van de Vw.
[12] Besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 27 november 2019, nummer WBV 2019/20, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000, gepubliceerd in Staatscourant 2019, 65916.
[13] mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders, zoals altijd op persoonlijke titel.

Zijn de statushouders van vandaag de asielzoekers van morgen?

Asielzoekers die in Griekenland zijn geweest[1]
Sinds het arrest van het EHRM van 21 januari 2011 in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland (ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609) en het arrest van het HvJEU van 21 december 2011 (ECLI:EU:C:2011:865) inzake N.S. tegen het Verenigd Koninkrijk en M.E. en anderen tegen Ierland worden asielzoekers niet langer op grond van de Dublinverordening overgedragen aan Griekenland. Vanwege de slechte opvangomstandigheden en de inadequate asielprocedure in Griekenland zou overdracht aan dat land een schending opleveren van artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel waarop de Dublinverordening is gebaseerd, had een fikse deuk opgelopen.

Inmiddels zijn we alweer een paar jaar en een aantal leningen vanuit de Eurogroep aan Griekenland verder. Daarbij is door de EU veel geld beschikbaar gesteld en ander hulp geboden om de asielprocedure in Griekenland te verbeteren en op peil te brengen. De vraag lijkt dan ook gerechtvaardigd of de situatie inmiddels zodanig is veranderd dat de Griekse asielprocedure geen systematische tekortkomingen meer kent. Volgens de Europese Commissie kunnen Dublinoverdrachten aan Griekenland worden hervat.[2]

In een brandbrief van 24 mei 2018 aan de Tweede Kamer heeft VluchtelingenWerk evenwel zijn zorgen geuit over het op handen zijnde terugsturen van asielzoekers naar Griekenland.[3] VluchtelingenWerk is op de hoogte van zeker twee zaken waarin onlangs geclaimd is. In beide gevallen gaat het om asielzoekers die in Griekenland zijn geweest, maar daar geen vluchtelingstatus of subsidiaire beschermingsstatus hebben. Volgens VluchtelingenWerk is de situatie niet verbeterd en blijkt uit recente rapporten dat de kwaliteit van en toegang tot de asielprocedure ernstig tekortschiet. De toegang tot de asielprocedure is extreem problematisch, mede gelet op tekort aan tolken en problemen met het afnemen van gehoren via skype. Sommige asielzoekers die nu een aanvraag indienen krijgen afspraken voor het afnemen van gehoren in 2019. Verder is er een groot tekort aan kundige rechtsbijstandsverleners, zijn de opvangfaciliteiten ondermaats en is er daarnaast (met name in de hotspots[4]) sprake van gebrekkige gezondheidszorg, ondermaatse zorg voor kwetsbare groepen en gebrek aan rechtsbescherming.

In reactie op de brandbrief liet een woordvoerder van het ministerie van Justitie weten dat nog niemand is opgeroepen voor terugzending.[5] Volgens hem is het wel zo dat de regering de Dublin-afspraken weer ‘in beperkte mate wil hervatten’. Er is een gering aantal claims ingediend bij de Griekse overheid, waarvan er een paar zijn gehonoreerd. Nederland zal pas overgaan tot uitzetting als het de garantie heeft van de Griekse regering dat de opvang en asielprocedure ‘voldoet aan de Europese wetgeving’, aldus de woordvoerder. Daarbij zal Nederland ook zelf een afweging maken op basis van informatie die afkomstig is van onafhankelijke instanties over de omstandigheden in de kampen.

Zonder nadere uitleg is de reactie van de woordvoerder van het ministerie niet te volgen. Kennelijk heeft Griekenland nog niet de garantie gegeven dat de opvang en de asielprocedure weer op ‘Europees niveau’ zijn en heeft Nederland ook nog geen zelfstandig onderzoek gedaan daarnaar, althans nog niet de conclusie getrokken dat de asielprocedure en de opvang in Griekenland voldoen aan de Kwalificatie-, Procedure- en de Opvangrichtlijn. Immers, Nederland is klaarblijkelijk nog niet overgegaan tot het hervatten van de overdracht van Dublinclaimanten aan Griekenland. Maar de kwestie is waarom Nederland dan in een gering aantal gevallen claims heeft gelegd bij Griekenland terwijl die duidelijkheid er (nog) niet is. En waarom zijn nog garanties van Griekse zijde nodig als pas kan worden overgedragen aan dat land als uit onafhankelijk onderzoek blijkt dat het asielsysteem daar geen structurele tekortkomingen meer kent? Had de woordvoerder het wel over Dublinclaims of had hij het over claims op Griekenland van vreemdelingen aan wie Griekenland internationale bescherming heeft verleend?

Mij dunkt een ontwikkeling om nauwlettend in de gaten te houden.

Statushouders in Griekenland
Volgens de brandbrief van VluchtelingenWerk laat ook de positie van statushouders ernstig te wensen over. Zij die in Griekenland in het bezit zijn gesteld van een vluchtelingstatus of subsidiaire beschermingsstatus worden niet of nauwelijks begeleid en krijgen geen (financiële) steun waardoor veel statushouders (soms met kinderen) op straat belanden en moeten bedelen.

Het jaar 2017 liet in ieder geval een in het asielrecht betrekkelijk nieuw fenomeen zien, namelijk van statushouders uit onder meer Griekenland, Italië, Bulgarije en Roemenië die vervolgens in een andere lidstaat, zoals Nederland, asiel aanvragen. Die aanvragen worden door de staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet, omdat de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.

Dat lijkt op het eerste gezicht wellicht heel logisch, maar er blijkt serieus iets aan de hand te zijn met de positie van statushouders in genoemde landen. Zij geven doorgaans als reden voor hun asielverzoek in Nederland op dat ze volledig aan hun lot werden overgelaten nadat ze in het bezit werden gesteld van een asielvergunning. Daarmee zou hun situatie nog nijpender zijn dan van degenen die daar nog in de asielprocedure zitten en, zoals zij aanvoeren, terugzending van hen dus (zeker) in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM. Volgens het betoog van deze vreemdelingen zou Nederland dus (ook) ten aanzien van deze statushouders niet mogen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.

Tekenend in dit verband is ook dat het Duitse Bundesverfassungsgericht op 8 mei 2017 (zaaknummer 2 BvR 157/17) een stokje stak voor de uitzetting naar Griekenland van een Syrische vreemdeling naar Griekenland die stelde dat hij na statusverlening op straat leefde en geen steun van de overheid had gekregen. Het Bundesverfassungsgericht overweegt dat iemand pas na een wettelijk verblijf van 20 jaar in Griekenland in aanmerking komt voor sociale voorzieningen, waardoor statushouders hier niet voor in aanmerking komen en zij het risico lopen op straat te belanden zodra ze de opvang verlaten. De Griekse overheid biedt geen enkel integratieondersteuning, terwijl het hier, aldus het Bundesverfassungsgericht, een bijzonder kwetsbare groep betreft die ten minste voor een overgangsperiode op overheidssteun is aangewezen. De lagere rechter, het Verwaltungsgericht, had nader moeten onderzoeken of en hoe de statushouders na aankomst in Griekenland onderdak en voedsel krijgen. De zaak moest overnieuw.

Prejudiciële vragen van de Duitse rechter
Op 28 augustus 2017 heeft het Bundesverwaltungsgericht in de zaak Milkiyas Addis tegen Duitsland (C-517/17) een verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend. Het Bundesverwaltungsgericht vraagt of het Unierecht zich ertegen verzet dat een lidstaat (in dit geval Duitsland), in het kader van de uitvoering van de machtiging die is verleend bij artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU en de voordien geldende regeling van artikel 25, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/85/EG, een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaart op grond dat in een ander lidstaat de vluchtelingenstatus is toegekend, wanneer de wijze waarop de internationale bescherming in andere lidstaten (in dit geval Italië), waar de verzoeker reeds subsidiaire bescherming heeft verkregen, is georganiseerd – te weten de levensomstandigheden voor erkende vluchtelingen – niet voldoet aan de vereisten van de artikelen 20 en verder van richtlijn 2011/95/EU, zonder evenwel in strijd te zijn met artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM?

Voor het geval dat de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, geldt dit ook wanneer erkende vluchtelingen in de lidstaat waar zij als vluchteling zijn erkend (in dit geval Italië):

a. geen bestaansondersteunende voorzieningen genieten of slechts voorzieningen die duidelijk beperkter zijn dat die welke in andere lidstaten worden geboden, maar deze personen in dit opzicht niet anders worden behandeld dan de onderdanen van deze lidstaat?
b. weliswaar de door de artikelen 20 en verder van richtlijn 2011/95/EU gewaarborgde rechten genieten maar in de praktijk moeilijk toegang krijgen tot de daaraan verbonden uitkeringen of tot prestaties van familie- of middenveldnetwerken die in de plaats komen van de overheidsuitkeringen of deze aanvullen?

Op 15 september 2017 heeft het Bundesverwaltungsgericht in de zaak Adel Hamed tegen Duitsland (C-540/17) en Omar tegen Duitsland (C-541/17) soortgelijke vragen gesteld met betrekking tot statushouders in Bulgarije.

De Nederlandse jurisprudentie
Een kleine greep uit de Nederlandse rechtspraak liet tot dusver het volgende beeld zien met betrekking tot statushouders in Griekenland. Deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, overwoog bij uitspraak van 18 november 2017[6], dat uit artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder c en e, van het Vreemdelingenbesluit, in samenhang, blijkt dat bescherming op grond van het Vluchtelingenverdrag naast bescherming tegen refoulement ook ziet op warborgen die een vluchteling ingevolge de hoofdstukken II tot en met V van het Vluchtelingenverdrag moet hebben, zoals toegang tot passende huisvesting, de arbeidsmarkt en gezondheidszorg. Op grond van hoofdstuk VII van Richtlijn 2011/95/EU (de Kwalificatierichtlijn) moeten de lidstaten vergelijkbare waarborgen bieden aan personen aan wie internationale bescherming is verleend. Uit artikel 34 van de Kwalificatierichtlijn volgt verder dat de leidstaten, teneinde de integratie van personen die internationale bescherming genieten in de samenleving te vergemakkelijken, toegang bieden tot integratieprogramma’s welke zij passend achten om rekening te houden met de specifieke behoefeten van personen met internationale bescherming, of zorgen voor de omstandigheden waaronder de toegang tot dergelijke programma’s gewaarborgd is. Tot die omstandigheden behoort naar het oordeel van de rechtbank in elk geval de toegang tot basale bestaansvoorzieningen tot aan het moment dat een vreemdeling redelijkerwijs in staat kan worden geacht zich daar in de ontvangende lidstaat op legale wijze zelf van te voorzien.

Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de verklaringen van de vreemdeling dat hem na verlening van internationale bescherming in Griekenland in het geheel geen voorzieningen zijn verstrekt. Niet in geschil is dat de vreemdeling op straat is gezet en aan zijn lot is overgelaten. Bij deze stand van zaken heeft de staatssecretaris zich niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat voor de vreemdeling bij terugkeer naar Griekenland niet een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. De enkele stelling van de staatssecretaris, dat de situatie van de vreemdeling als statushouder niet gelijk kan worden gesteld met die van asielzoekers, acht de rechtbank onvoldoende. In het licht van de in voornoemde bepalingen neergelegde waarborgen voor personen met internationale bescherming valt niet in te zien dat personen met internationale bescherming die nog niet in de Griekse samenleving zijn geïntegreerd minder waarborgen behoeven dan asielzoekers. Met die enkele stelling van de staatssecretaris wordt dan ook niet inzichtelijk waarom van personen met internationale bescherming wel zou mogen worden verwacht dat zij naar Griekenland terugkeren, terwijl overdracht van asielzoekers aan Griekenland kennelijk nog altijd niet verantwoordelijk wordt geacht.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond. Daarbij zij aangetekend dat uit de uitspraak niet blijkt of de vreemdeling zich voor zijn vertrek tot de hogere Griekse autoriteiten heeft gewend om zijn beklag te doen over de slechte omstandigheden waaronder hij moest leven en welk stappen hij heeft ondernomen om zijn positie als statushouder te verbeteren.

Deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, overwoog in haar uitspraak van 6 april 2018[7], dat uit de door de vreemdelingen overgelegde rapporten van onder meer Pro Asyl en AIDA een zorgwekkend beeld naar voren komt over de positie van statushouders in Griekenland. Naar het oordeel van de rechtbank is dit beeld echter niet zo ernstig dat de staatssecretaris van geen enkele statushouder mag verlangen terug te keren naar Griekenland: dit is mede afhankelijk van de individuele situatie van de statushouder en wat daarover wordt aangevoerd. De verklaringen van de vreemdeling zijn niet door de staatssecretaris weersproken. In 2017 is haar uitkering beëindigd en is haar aangezegd dat zij haar woning moest verlaten. Ter zitting heeft zij verklaard dat het voor haar onmogelijk was een andere woning te vinden, omdat zij geen werk en inkomsten had. De vreemdeling en haar kinderen zouden op straat komen te staan. De vreemdeling heeft duidelijk gemaakt dat zij het daar niet mee eens was en gevraagd wat zij dan moest doen, maar desondanks is haar uitkering beëindigd en is haar te verstaan gegeven dat zij de woning moest verlaten. Ook konden haar kinderen niet naar school en had het gezin geen toegang tot medische zorg. Belangrijke voorzieningen werden de vreemdeling en haar kinderen dus onthouden.

Daarbij acht de rechtbank van belang dat de vreemdeling een alleenstaande moeder met drie jonge kinderen is die de Griekse taal niet beheerst en niet over eigen inkomsten beschikt, zodat haar gezin als kwetsbaar moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris niet toegelicht waarom van de vreemdeling mocht worden verlangd nogmaals te klagen bij de Griekse autoriteiten en intussen met haar kinderen zonder geld op straat te gaan leven in de hoop dat een volgende klacht op enig moment ergens toe zou leiden.[8] Bovendien komen de verklaringen van de vreemdeling overeen met de informatie in de door haar overgelegde rapporten. Uit deze rapporten volgt onder meer dat er in juridisch opzicht voor statushouders een recht op huisvesting bestaat, maar dat dit in de praktijk illusoir is. Ook blijkt uit het AIDA-rapport van 29 maart 2017 dat Griekenland er niet in slaagt kwetsbare groepen of personen de benodigde verzorging en bescherming te bieden; er is onvoldoende woonruimte beschikbaar en belangrijke voorzieningen ontbreken. Uit het AIDA-rapport blijkt eveneens dat toegang tot onderwijs niet kosteloos bestaat en dat toegang tot medische zorg vaak niet beschikbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank had het gelet op deze informatie en de persoonlijke ervaringen van de vreemdeling op de weg van de staatssecretaris gelegen nader te motiveren dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling en haar kinderen bij terugkeer naar |Griekenland (opnieuw) in onaanvaardbare omstandigheden komen te verkeren en worden geconfronteerd met een gebrek aan primaire levensbehoeften. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard.

Er is echter ook andere jurisprudentie te vinden hierover, onder andere omdat geen enkele zaak helemaal gelijk is en op zijn eigen merites moet worden beoordeeld. Zo oordeelde deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, in haar uitspraak van 9 november 2017[9], dat de verwijzing door de vreemdeling naar het rapport Stiftung Pro Asyl en Refugee Support Aegan, genaamd: “On the living conditions of beneficiaries of international protection in Greece” van 23 juni 2017, geen doel treft. Uit dit rapport blijkt weliswaar dat er zorgen zijn over de leefomstandigheden van statushouders in Griekenland en dat er tekortkomingen zijn in de toegang tot de arbeidsmarkt, medische zorg, huisvesting en bepaalde sociale voorzieningen, zoals integratieprogramma’s, maar dat dit onvoldoende is om aan te nemen dat sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM, artikel 4 van het Handvest dan wel artikel 20 van de Kwalificatierichtlijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris ter zitting terecht naar voren gebracht dat dit rapport geen inzicht geeft in de hoeveelheid en achtergrond van de daarin vermelde incidenten. Het rapport biedt daarom geen aanknopingspunten om aan te nemen dat sprake is van structurele en voldoende ernstige tekortkomingen. Van de vreemdeling mag worden verwacht dat zij zich bij voorkomende problemen tot de (hogere) Griekse autoriteiten wendt. Dat het onmogelijk, gevaarlijk of bij voorbaat zinloos is om te klagen bij de Griekse (hogere) autoriteiten, heft zij niet aannemelijk gemaakt. Uit haar verklaringen blijkt dat zij zich niet tot de Griekse autoriteiten heeft gewend. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond verklaard.

Deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, oordeelde in haar uitspraak in een andere zaak van een Griekse statushouder, dat het gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer naar Griekenland zal worden behandeld op een wijze die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Volgens de rechtbank is de vreemdeling hierin niet geslaagd. Hoewel niet in geschil is dat de positie van statushouders in Griekenland zorgwekkend is, blijkt uit de door de vreemdeling verstrekte informatie niet dat de situatie zo ernstig is dat de staatssecretaris van geen enkele statushouder mag verlangen terug te keren naar Griekenland. Dit is mede afhankelijk van de individuele situatie van de statushouder en wat daarover wordt aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank geeft hetgeen belend is over de individuele situatie van de vreemdeling geen aanleiding voor het oordeel dat Griekenland zijn verplichtingen niet zal nakomen ten opzichte van de vreemdeling. Allereerst blijkt uit zijn gehoor niet dat hij in Griekenland verstoken is geweest van de basisbehoeften voedsel, hygiëne en een verblijfplaats. Ook heeft de vreemdeling daar (uiteindelijk) medische hulp gekregen. In dit opzicht verschilt zijn situatie die aan de orde was in de (tussen)uitspraak van zittingsplaats Utrecht[10]. Verder acht de rechtbank van belang dat de vreemdeling niet heeft geprobeerd aanspraak te maken op zijn rechten als statushouder. Hij is zeer kort na het verkrijgen van internationale bescherming uit Griekenland vertrokken. Dat hij na het verkrijgen van zijn verblijfsstatus naar Athene werd gestuurd zonder informatie over waar hij zich kon melden, laat onverlet dat van hem zelf ook een inspanning mocht worden verwacht om te achterhalen waar en hoe hij zijn rechten kan inroepen. De vreemdeling heeft met de enkele stelling dat hij analfabeet en ongeschoold is, niet aannemelijk gemaakt dat dit niet van hem gevergd kan worden. Tot slot neemt de rechtbank in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling zicht bij de (hogere) Griekse autoriteiten heeft beklaagd over de problemen die hij In Griekenland heeft ondervonden.

De Afdeling over vreemdelingen die internationale bescherming hebben gekregen in Griekenland
Op woensdag 30 mei 2018 heeft de Afdeling vier uitspraken gedaan in zaken van vreemdelingen die asiel hebben gekregen in Griekenland, Italië of Bulgarije en vervolgens zijn doorgereis naar Nederland.[11] In het persbericht dat de Afdeling heeft doen uitgegaan naar aanleiding van deze uitspraken staat dat de Afdeling in haar uitspraken naast de eigen ervaringen van de vreemdelingen ook recente rapporten en informatie over Bulgarije, Griekenland en Italië heeft betrokken. Hieruit volgt dat statushouders op papier onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van deze landen toegang hebben tot werk, onderwijs, zorg, huisvesting, en dat zij d mogelijkheid hebben om te integreren. Wel kan het in de praktijk, onder meer door discriminatie en taalbarrière, moeilijk zijn om deze toegang ook te krijgen. Maar dat betekent niet dat de staatsecretaris de asielaanvragen moet behandelen. Dat zou anders zijn als de situatie in een land zo slecht is, dat de vreemdelingen door hun terugkeer het risico lopen op een onmenselijke of vernederende behandeling. Daarvan is in het geval van Bulgarije, Griekenland en Italië geen sprake, aldus de Afdeling in haar persbericht.

De Afdeling heeft dus geen aanleiding gezien de beantwoording van de prejudiciële vragen van de Duitse rechter af te wachten.

De bewijslast rust op de vreemdeling
De Afdeling stelt in de “Griekse” zaak voorop dat de staatssecretaris op grond van het interstatelijk betrouwensbeginsel ervan uit mag gaan dat de lidstaten van de EU de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM en artikel 3 van het Antifolterverdrag naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waarnaar de vreemdeling zal terugkeren zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Het ligt op de weg van de vreemdeling on aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM en artikel 3 van het Antifolterverdrag wordt weerlegd. Echter, ook in de situatie waarin de vreemdeling zijn beroep op artikel 3 van het EVRM louter staaft met algemene documentatie, is een zorgvuldige beoordeling daarvan door de staatsecretaris geboden.

Eerste voorwaarde: vreemdeling moet een band hebben met Griekenland en die is er door statusverlening
De Afdeling overweegt voorts dat pas aan de vraag of de staatssecretaris terecht ervan uitgaat dat de lidstaat zijn internationale verplichtingen nakomt, wordt toegekomen als de vreemdeling een zodanige band heeft met dat land dat het voor die vreemdeling redelijk zou zijn daar naartoe te gaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 augustus 2015, ECLI:NL:RVSD:2015:2621), is alleen al omdat een vreemdeling in een lidstaat van de EU erkend vluchteling is dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft, voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.

Wat houdt internationale bescherming in en welke verplichting rust er dus op de lidstaat die een status verleent?
Voorts overweegt de Afdeling dat in hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn de normen zijn vastgesteld die een lidstaat van de EU aan onderdanen van derde elanden heeft verleend. Hierin staat onder meer dat lidstaten de onderdanen van derde landen die internationale bescherming genieten onder dezelfde voorwaarden als voor de eigen onderdanen, onbeperkt toegang tot werk, onderwijs, gezondheidszorg, huisvesting en sociale voorzieningen verlenen. Verder moeten de lidstaten onderdanen van derde landen die internationale bescherming genieten toegang bieden tot integratieprogramma’s die zij passend achten om rekening te houden met hun specifieke behoefeten of zorgen zij voor omstandigheden waaronder de toegang tot dergelijke programma’s is gewaarborgd.

De positie van statushouders is niet te vergelijken met de situatie van asielzoekers; de reikwijdte van artikel 3 van het EVRM en het arrest E.T en N.T.
De Afdeling wijst erop dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat de situatie van asielzoekers, een kwetsbare groep die speciale bescherming behoeft, niet te vergelijken is met die van statushouders, die dezelfde rechten hebben als staatsburgers op het gebied van werk, gezondheid, sociale huisvesting, onderwijs en sociale voorzieningen (vergelijk de beslissing van het EHRM van 27 augustus 2013, Mohamed Hassan tegen Nederland en Italië, ECLI:CE:ECHR:2013:0827DEC004052410, punt 179, en de beslissing E.T. en N.T tegen Zwitserland en Italië, ECLI:CE:ECHR:2017:0530DEC007948013, punt 26). Het enkele feit dat een persoon terugkeert naar een lidstaat waar zijn economische positie slechter zal zijn dan in de lidstaat waar hij thans verblijft (in dit geval dus Nederland), is niet voldoende om te oordelen dat artikel 3 van het EVRM in dat geval zal worden geschonden. Artikel 3 van het EVRM verplicht in zijn algemeenheid de lidstaten ook niet te waarborgen dat eenieder binnen de jurisdictie van een lidstaat onderdak heeft of financiële ondersteuning ontvangt waarmee een bepaalde levensstandaard kan worden gewaarborgd (zie de beslissing van het EHRM van 2 april 2013, Mohammed Hussein tegen Nederland en Italië, ECLI:NL:ECHR:2013:0402DEC002772510, punt 70-71 en de beslissing Mohammed Hassan, punt 179-180). Echter, indien een persoon, die volledig afhankelijk is van steun van de staat, te maken heeft met ‘official indifference in a situation of serious deprivation or want incompatible with human dignity’, is alsnog sprake van een schending van artikel 3 van het EVRM (zie de beslissing E.T. en N.T., punt 23).

In Griekenland is met betrekking tot statushouders geen sprake van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Griekse autoriteiten onverschillig staan. Dit maakt ook dat op de vreemdeling een inspanningsverplichting rust om de eigen situatie te verbeteren.
Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit de brief van de staatssecretaris van 6 november 2017 dat statushouders onder de Griekse wet gelijk zijn aan Griekse staatsburgers. Wel komt uit deze brief, de stukken waarop partijen beroep hebben gedaan en het persoonlijke relaas van de vreemdeling naar voren dat de situatie voor statushouders in Griekenland moeilijk is. Gebleken is dat het voor statushouders moeilijk is om betaald werk te vinden, dat de toegang tot de gezondheidszorg moeizaam is en dat de statushouder volledig op zichzelf is aangewezen om huisvesting te vinden.

De Afdeling oordeelt voorts dat de staatssecretaris terecht betoogt dat de situatie in Griekenland voor statushouders echter niet zo slecht is dat sprake is van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Griekse autoriteiten onverschillig zouden staan. Zoals de staatssecretaris in zijn brief heeft uiteengezet, hebben de Griekse autoriteiten bijvoorbeeld maatregelen wat betreft de huisvesting voor statushouders aangekondigd. Daarnaast blijkt uit de brief van het ministerie van Buitenlandse Zaken van Griekenland van 20 december 2017 dat op lokaal niveau tien Migrant Integration Centres zijn geopend om onder meer de integratie van statushouders te faciliteren.[12] Het beroep van de vreemdeling op het rapport van Harvard University van 17 april 2017 kan voorts niet slagen, aldus de Afdeling. Hoewel daaruit kan worden opgemaakt dat de situatie voor kinderen die verblijven in opvangkampen zorgwekkend is, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat zij als statushouder bij terugkeer naar Griekenland in een vluchtelingenkamp terecht zal komen.

Ook het persoonlijke relaas van de vreemdeling biedt geen aanleiding om aan te nemen dat de Griekse autoriteiten haar niet kunnen of willen helpen. Volgens haar eigen verklaringen heeft de vreemdeling ongeveer driekwart jaar in een appartement en vervolgens een maand in een gekraakt pand verbleven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zich weliswaar heeft gewend tot de liefdadigheidsorganisatie Praxis om huisvesting te verkrijgen, maar dat van haar mag worden verwacht dat zij meer inspanningen verricht om haar situatie te verbeteren. Over de verklaringen van de vreemdeling dat zij en haar (minderjarige) dochter te maken hebben gehad met racisme, beledigingen en (seksueel) geweld heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling aangifte had kunnen doen. De vreemdeling heeft, zoals de staatssecretaris terecht naar voren brengt, niet aannemelijk gemaakt dat de Griekse autoriteiten haar hiervoor geen bescherming kunnen of willen bieden.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat zij zelf in Griekenland de rechten die voortvloeien uit haar status effectueert. Gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling zich tot de (hogere) autoriteiten in Griekenland heeft gewend, zodat niet kan worden geconcludeerd dat de Griekse autoriteiten de vreemdeling niet willen of kunnen helpen. De staatssecretaris heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Griekenland in een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM terecht zal komen en dat hij dus niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Het vragen van aanvullende garanties aan de Griekse autoriteiten is dan ook niet aan de orde.

Voor zover de vreemdeling zich beroept op de bepalingen in hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn, is het, aldus de Afdeling, in de eerste plaats aan de vreemdeling om haar daaruit voortvloeiende rechten in Griekenland te effectueren. Uit het persoonlijk relaas van de vreemdeling en de op de zaak betrekking hebbende stukken is, zoals de staatsecretaris terecht stelt, niet gebleken dat de vreemdeling daartoe voldoende inspanningen heeft verricht.

De Afdeling verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond en vernietigt de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 28 juli 2017 in zaak nr. NL17.4209.[13]

Stijn[14]

[1] Het gaat hier om asielzoekers en derhalve niet om vreemdeling die in Griekenland zijn erkend als vluchteling dan wel aan wie subsidiaire bescherming is verleend.
[2] Zie aanbevelingen van de Europese Commissie van 8 december 2016 waarnaar in de brandbrief van Vluchtelingenwerk wordt verwezen.
[3] Zie ook Volkskrant van vrijdag 25 mei 2018: “Stuur asielzoekers niet naar Griekenland’.
[4] De hotspots in Griekenland zijn Lesbos, Chios, Samos, Leros and Kos, eilanden in de buurt van de kust van Turkije. In die hotspots zou een snelle registratie moeten plaatsvinden van inkomende migranten en een schifting moeten worden gemaakt tussen – simpel gezegd – asielzoekers en economische migranten. Binnen de groep asielzoekers wordt ook weer een onderscheid gemaakt, bijvoorbeeld tussen Syriërs en asielzoekers die afkomstig zijn uit een veilig land van herkomst. Het is de lidstaten er veel aangelegen dat de asielzoekers de uitkomst van hun asielprocedure afwachten op die eilanden en niet naar het Griekse vasteland gaan, omdat ze vandaaruit makkelijk de andere EU-lidstaten kunnen bereiken. In april 2018 oordeelde de hoogste Griekse bestuursrechter echter dat het doorreisverbod onvoldoende juridische grond heeft en dat (nieuwe) asielzoekers de behandeling van hun aanvraag dus niet in kampen op de Griekse eilanden hoeven af te wachten. In reactie daarop heeft het Griekse parlement op 25 april 2018 een wetsvoorstel ingediend om zulks alsnog te regelen. Dat wetsvoorstel is op 16 mei 2018 aangenomen. Totdat die tijd gold een tussentijdse regeling die bepaalde dat migranten de eilanden niet mochten verlaten.
[5] Volkskrant 25 mei 2018.
[6] Zp ’s-Hertogenbosch 8 november 2017, NL17.9650 en ECLI:NL:RBOBR:2017:5898.
[7] Zp Rotterdam 6 april 2018, NL18.5056 en ECLI:NL:RBROT:2018:2769.
[8] De staatssecretaris wordt dus in feite de opdracht gegeven te motiveren waarom van deze vreemdeling kan worden gevergd te (blijven) klagen vanuit een 3 EVRM-situatie.
[9] Zp Rotterdam 9 november 2017, NL17.10910 en ECLI:NL:RBROT:2017:8617
[10] Gedoeld wordt op de tussenuitspraak van 23 november 2017, NL17.11881 en NL17.11883-T, ECLI:NL:RBMNE:2017:5902.
[11] ABRS 30 mei 2018, zaaknummer 201706354/1, ECLI:NL:RVS:2018:1795, over Griekenland; ABRS 30 mei 2018, zaaknummer 201707135/1/V3, ECLI:NL:RVS:2018:1794, over Italië; en ABRS 30 mei 2018, zaaknummers 2017201708792/1/V3 en 201708396/1/V3, ECLI:NL:RVS:2018:1792 en ECLI:NL:RVS:2018:1793, over Bulgarije.
[12] Als men internet afspeurt, ziet men dat die centra een initiatief zijn van de Europese Commissie.
[13] Zp Zwolle 28 juli 2018, ECLI:NL:RBOVE:2017:3071. In Porta Iuris staat per abuis vermeld dat de uitspraak op 1 augustus 2017 zou zijn gedaan.
[14] Stijn Smulders, stafjurist (asiel) rechtbank Oost-Brabant.

Waar zullen medische 3 EVRM-aspecten in een asielzaak worden gewogen?

Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)[1] volgt dat uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dringende redenen van humanitaire aard, bij gebreke aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, in strijd kan zijn met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Lange tijd werd aangenomen dat van uitzonderlijke omstandigheden slechts sprake was als de betrokken vreemdeling leed aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
In het arrest van het EHRM van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België[2] is door de Grote Kamer evenwel een ruimere uitleg gegeven over welke omstandigheden als zo bijzonder kunnen worden gekwalificeerd dat sprake kan zijn van een schending van artikel 3 van het EVRM bij verwijdering van een ernstig zieke vreemdeling. Op de reikwijdte en de betekenis van dit arrest zal hier niet worden ingegaan, nu dat al door Wegelin[3] en Meyjer[4] is gedaan. Waar wel bij zal worden stilgestaan is de vraag waar medische aspecten in het licht van de jurisprudentie van het EHRM in een asielzaak zullen worden gewogen.

In het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)?
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) toetste medische aspecten tot voor kort (ook) bij de toelatingsgrond als genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, van de Vw 2000. Dat wil zeggen dat de staatssecretaris meende dat hij in dat geval een asielvergunning voor bepaalde tijd kon verlenen aan de vreemdeling die aannemelijk had gemaakt dat hij gegronde redenen had om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit folteringen, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing[5].

Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2 van de Vw 2000 veronderstelt actief handelen door de Staat of door derden jegens de vreemdeling in kwestie waartegen de autoriteiten in het land van herkomst niet of onvoldoende optreden. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) heeft in zijn arrest van 18 december 2014 in de zaak M’Bodj tegen de Belgische Staat[6] geoordeeld dat de lidstaten geen subsidiaire bescherming mogen toekennen aan een derdelander ten aanzien van wie artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen verwijdering omdat hij lijdt aan een ernstige ziekte en in zijn land geen adequate behandeling voorhanden is. Dit kan slechts anders zijn indien aan de derdelander in zijn land van herkomst opzettelijk medische zorg wordt geweigerd.

Het HvJEU heeft verder in zijn arrest van 18 december 2014 in de zaak Abdida tegen de Belgische Staat[7] geoordeeld dat in de zeer uitzonderlijke gevallen waarin de verwijdering van een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, naar een land waar geen adequate behandeling beschikbaar is, het beginsel van non-refoulement schendt, artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn, gelezen in het licht van artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zich ertegen verzet dat die lidstaten die verwijdering uitvoeren. Wanneer de uitvoering van een terugkeerbesluit meebrengt dat een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, wordt verwijderd naar een land waar geen adequate behandeling voorhanden is, kan er in bepaalde gevallen sprake zijn van schending van artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn.

Eigenlijk zegt het HvJEU met deze uitspraken dat medische omstandigheden in beginsel nooit kunnen leiden tot verlening van een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, van de Vw 2000, tenzij zich het zeer uitzonderlijke geval zou voordoen dat een ernstig zieke vreemdeling bij terugkeer naar het land van herkomst bewust (actief) medische behandeling wordt onthouden. Verder kan onder exceptionele omstandigheden verwijdering van ernstig zieke vreemdelingen in strijd zijn met artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn, namelijk wanneer de uitvoering van het besluit voor de derdelander een ernstig risico inhoudt dat zijn gezondheidstoestand op ernstige en onomkeerbare wijze verslechtert. Dat leidt in dat geval niet direct tot toelating, maar eerder tot een (tijdelijk) uitzettingsverbod. In dit verband kan ter vergelijking worden gewezen op het arrest van het HvJEU van 16 februari 2017 in de zaak C.K. e.a. tegen Slovenië[8]. Weliswaar gaat het arrest over overdracht in het kader van de Dublinverordening, maar naar mijn mening geldt dit evenzeer voor uitzetting van een vreemdeling naar diens het land van herkomst. Dit betekent dat de lidstaat die wil overdragen/uitzetten voorzorgsmaatregelen moet treffen die voorkomen dat de gezondheidstoestand van de vreemdeling door de overdracht/uitzetting ernstig verslechtert en dat de overdracht/uitzetting moet worden opgeschort zolang de voorzorgsmaatregelen niet volstaan om te verzekeren dat de vreemdeling geen risico loopt dat zijn gezondheidstoestand aanzienlijk en onomkeerbaar achteruitgaat. In de tussentijd zal de staatssecretaris artikel 64 van de Vw 2000 op de vreemdeling van toepassing achten. Als de uitzetting binnen een jaar niet gerealiseerd kan worden, kan de vreemdeling een aanvraag indienen voor verlening van een reguliere verblijfsvergunning omdat hij buiten zijn schuld om medische redenen niet uit Nederland kan vertrekken[9]. Dit is geregeld in paragraaf B8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), waarin de beleidsregels zijn opgenomen voor vreemdelingen die in Nederland willen verblijven op tijdelijke humanitaire gronden.

De staatssecretaris bleef ondanks de arresten M’Bodj en Abdida door vreemdelingen aangevoerde medische omstandigheden beoordelen in het kader van een asielvergunning. Hij voerde daarop tot voor kort ook beleid, getuige paragraaf C2/3.3 van de Vc 2000, waar het beleid inzake ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 wordt beschreven[10].

Artikel 3 van de Kwalificatierichtlijn biedt lidstaten weliswaar de mogelijkheid om gunstiger normen vast te stellen ter bepaling van wie als vluchteling of als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend, maar dit kan alleen als dat verenigbaar is met deze richtlijn. Het HvJEU heeft in het arrest M’Bodj onomwonden geoordeeld dat artikel 3 van de richtlijn eraan in de weg staat dat een lidstaat bepalingen vaststelt of handhaaft op grond waarvan de in de richtlijn bepaalde subsidiairebeschermingsstatus wordt toegekend aan een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, op grond dat hij risico loopt dat zijn gezondheidstoestand verslechterd omdat in zijn land van herkomst geen adequate behandeling voorhanden is, aangezien dergelijke bepalingen niet verenigbaar zijn met de richtlijn.[11] Hoogste tijd dus voor de staatssecretaris om de besluitvorming en het beleid op dit punt aan te passen, nu de weg voor verlening van een asielvergunning door het  HvJEU al bij genoemde arresten van 18 december 2014 was afgesneden.

In het kader van de ambtshalve toets aan tijdelijke humanitaire gronden voor toelating?
De staatssecretaris kan bij de eerste afwijzing[12] van een asielaanvraag op grond van artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verlenen onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder b, van het Vb 2000.[13] Die ambtshalve bevoegdheid heeft de staatssecretaris blijkens artikel 3.6a, tweede lid, van het Vb 2000 evenwel niet als de eerste asielaanvraag niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 van de Vw 2000[14], niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a van de Vw 2000[15], of buiten behandeling is gesteld op grond van artikel 30c van de Vw 2000[16].

De IND laat ingevolge het door hem gevoerde beleid een ambtshalve toets overigens achterwege wanneer de vreemdeling een zwaar inreisverbod (artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000) of een ongewenstverklaring wordt opgelegd.[17]

De staatssecretaris kan met andere woorden nog wel ambtshalve een verblijfsvergunning regulier onder de beperking: “tijdelijke humanitaire gronden” verlenen als hij de eerste asielaanvraag van de vreemdeling afwijst als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw 2000 of als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b van de Vw 2000. In paragraaf B8 van de Vc 2000 worden de tijdelijke humanitaire gronden genoemd, waaronder de medische behandeling in paragraaf B8/9. Deze paragraaf over medische behandeling lijkt niet te zijn geschreven met de ambtshalve toets in asielzaken in het achterhoofd.

Ingevolge dit beleid dient de vreemdeling namelijk om voor een vergunning ‘humanitair tijdelijk medische behandeling’ in aanmerking te komen te beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding en over voldoende middelen van bestaan. De meeste asielzoekers zullen niet (kunnen) voldoen aan die voorwaarde(n). De IND verleent echter vrijstelling van het paspoortvereiste als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • De vreemdeling verblijft in Nederland;
  • Er bestaat voldoende inzicht in de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. De autoriteiten van het land waarvan de vreemdeling onderdaan is betwisten de identiteit en nationaliteit niet;
  • De vreemdeling toont aan dat de enige mogelijkheid voor de afgifte of verlenging van een geldig document voor grensoverschrijding vereist dat de vreemdeling in persoon terugkeert naar het land van herkomst;
  • Als gevolg van stopzetting van de medische behandeling ontstaat een medische noodsituatie; en
  • De behandeling van de medische klachten kan niet plaatsvinden in het land van herkomst.

Aan de vereisten genoemd bij de tweede bullet kan in asielzaken feite niet worden voldaan, nu de IND hangende de asielprocedure geen contact opneemt met de autoriteiten waarvoor de vreemdeling stelt te vrezen.

Verder dient, zoals gezegd, de vreemdeling te beschikken over voldoende middelen van bestaan voor de kosten van het levensonderhoud gedurende het voorgenomen verblijf in Nederland. De IND wijst de aanvraag af als de kosten die verbonden zijn aan het verblijf van de vreemdeling in Nederland in verband met de medische behandeling uit algemene middelen worden gefinancierd. De IND wijst de aanvraag voor een verblijfsvergunning niet af om de reden dat de vreemdeling niet beschikt over voldoende middelen van bestaan als ten minste een jaar direct voorafgaande aan de aanvraag tegen de uitzetting beletselen hebben bestaan als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000[18]. Hiermee wordt één aaneengesloten jaar van uitstel van vertrek bedoeld.

Daarnaast bestaat op grond van paragraaf B8/4.1 van de Vc 2000 de mogelijkheid voor de IND om op grond van artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 een tijdelijke humanitaire verblijfsvergunning te verlenen aan een vreemdeling die om medische redenen niet kan vertrekken: als door Bureau Medische Advisering is vastgesteld dat de vreemdeling vanwege zijn gezondheidstoestand blijvend niet kan reizen, of is aangetoond dat de vreemdeling en de betrokken instanties alle inspanningen hebben verricht om het vertrek uit Nederland te realiseren, waaronder het verkrijgen van vervangende reisbescheiden, en gebleken is dat de voorgeschreven fysieke overdracht niet te realiseren is.

Ook deze paragraaf is niet geschreven met een ambtshalve toets in asielzaken in gedachten. Integendeel, de ambtshalve toetsing aan het buitenschuldbeleid in de asielprocedure is per 1 april 2014 komen te vervallen, nu de vereiste inspanningen voor een buitenschuldvergunning niet rijmen met de wens van de vreemdeling om in Nederland asiel te krijgen.[19] Nu zou men nog kunnen zeggen dat ook de omstandigheid dat het BMA vaststelt dat de vreemdeling vanwege zijn gezondheidstoestand blijvend niet kan reizen, dus los van de vraag of de vreemdeling alle inspanningen heeft verricht om zijn vertrek te realiseren, aanleiding kan zijn om een buitenschuldvergunning te verlenen, maar artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 wordt niet genoemd in artikel 3.6a van het Vb 2000.

In het kader van artikel 64 van de Vw 2000 of toch niet vanwege artikel 3.6b Vb 2000?
Aangezien de meeste asielzoekers niet zullen beschikken over voldoende middelen van bestaan om zelfstandig in hun levensonderhoud te voorzien en, zoals blijkt, aan het paspoortvereiste (geldig document voor grensoverschrijding) ook haken en ogen zitten, lijkt voor hen tot op heden de enige mogelijkheid te zijn om hun medische problemen succesvol naar voren te brengen in het kader van de uitzetting wegens strijd met artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn[20] en/of in hun (impliciete) verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000.[21] Gelet op de huidige wet- en regelgeving zou dat naar mijn mening alleen anders kunnen komen te liggen als de staatssecretaris gebruik maakt van zijn bevoegdheid om onverminderd de artikelen 3.6 en 3.6a op grond van artikel 3.6b, aanhef en onder a, van het Vb 2000, een vergunning onder een beperking verband houdend met medische behandeling te verlenen. Mij zijn geen zaken bekend waarin de staatssecretaris van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, dan wel van gebruikmaking van die bevoegdheid expliciet heeft afgezien nadat de vreemdeling daarop een beroep had gedaan. Gelet op de brief van de staatssecretaris van 11 april 2017 ligt een resurrectie van artikel 3.6b, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 van de zijde van de staatssecretaris niet in het verschiet en zullen (onderbouwde) medische omstandigheden enkel worden beoordeeld in het kader van de uitzetting en artikel 64 van de Vw 2000.

De brief van de staatssecretaris van 11 april 2017 n.a.v. het arrest Paposhvili
De staatssecretaris heeft bij brief van 11 april 2017[22] aan de Voorzitter van de Tweede Kamer laten weten dat het in Nederland reeds staande praktijk is dat bij een afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel in de meeromvattende beschikkingen door de IND beoordeeld wordt of de (onderbouwde) medische omstandigheden grond zijn voor het – tijdelijk – achterwege laten van de uitzetting (toepassing van artikel 64 van de Vw 2000). Een vreemdeling kan ook, los van een asielprocedure, een verzoek doen om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Bij een vreemdeling die lijdt aan een ziekte waarvan vaststaat[23] dat het achterwege blijven van een behandeling binnen drie maanden zou leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade, wordt reeds thans uitzetting achterwege gelaten op grond van artikel 64 van de Vw 2000.

Volgens de staatssecretaris wordt bij de beoordeling gekeken of de (noodzakelijke) medische zorg in het herkomstland beschikbaar is. Indien de medische toestand van de vreemdeling valt onder de reikwijdte van de hiervoor beschreven norm (lijdt aan een ziekte waarvan vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen drie maanden zou leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade) én evident is dat de noodzakelijke zorg bij terugkeer in het land van herkomst niet beschikbaar of toegankelijk is, wordt de uitzetting van de vreemdeling achterwege gelaten op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Na een jaar onafgebroken verblijf op grond van artikel 64 van de Vw 2000 kan de vreemdeling een reguliere vergunning op tijdelijke humanitaire gronden aanvragen. Voor het aanvragen van deze vergunning zullen geen leges worden gevraagd van de vreemdeling. Het verstrekken van deze verblijfstitels aan ernstig zieke vreemdelingen in relatie tot artikel 3 EVRM, in plaats van een asielvergunning, sluit, aldus de staatssecretaris, aan bij het arrest van het HvJEU in de zaak M’Bodj tegen de Belgische staat. Volgens de staatssecretaris heeft het HvJEU in die uitspraak geoordeeld dat een verzoek om toelating op medische gronden niet is te zien als een verzoek om asielbescherming en daarom niet valt onder de werkingssfeer van de EU-Procedurerichtlijn.

Mij is nog niet helemaal duidelijk over welke reguliere vergunning op tijdelijke humanitaire gronden de staatssecretaris het specifiek heeft. Hij doelt denk ik niet op een vergunning onder de beperking ‘medische behandeling’, nu daarvoor het paspoortvereiste blijft gelden, ook na een jaar aaneengesloten uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000.[24] Zeer waarschijnlijk heeft de staatssecretaris een reguliere vergunning op het oog vanwege de omstandigheid dat de vreemdeling om medische redenen buiten zijn schuld niet kan vertrekken, maar niet geheel valt uit te sluiten dat hij een vergunning regulier onder de (nieuwe) beperking ‘3 EVRM-medisch’ voor ogen heeft.

De staatssecretaris vervolgt in zijn brief dat, indien een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat noodzakelijk geachte medische zorg in het land van herkomst voor hem niet toegankelijk is en er derhalve, zoals bedoeld in de uitspraak Paposhvili, reden is om aan te nemen dat de vreemdeling zonder individuele garanties hier geen toegang toe heeft, de IND in het besluit zal opnemen welke voorwaarden door de DT&V gerealiseerd dienen te worden alvorens tot uitzetting kan worden overgegaan. In afwachting van de invulling van deze voorwaarden zal dan aan de vreemdeling tijdelijk rechtmatig verblijf en opvang kunnen worden geboden op grond van artikel 64 van de Vw 2000[25].

De staatssecretaris meent dat hij met dit toetsingskader invulling geeft aan de door het EHRM geïdentificeerde “uitzonderlijke omstandigheden” bij uitzetting van ernstig zieke vreemdelingen, daarbij de terughoudendheid van het EHRM in acht nemend.

Laat ik het erop houden dat door uitzetting achterwege te laten bij dergelijke medische omstandigheden in ieder geval wordt voorkomen dat een ernstig zieke vreemdeling aan een met artikel 3 EVRM strijdige situatie wordt blootgesteld.

Stijn, april 2017

[1] EHRM 2 mei 1997 in de zaak D. tegen het Verenigd Koninkrijk (St. Kitts), ECLI:CE:ECHR:1997:0502JUD003024096, RV 1997/70; EHRM 6 februari 2001 in de zaak Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2001:0206JUD004459998; en EHRM 27 mei 2008 in de zaak N. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0527JUD002656505, JV 2008/266.
[2] EHRM 13 december 2016, nr. 41738/10, ECLI:CE:ECHR: 2016:1213JUD004173810, NJB 2017/467 en JV 2017/22 (met noot prof. mr. B.E.P. Meyjer).
[3] mr. B. Wegelin: “EHRM gooit roer om in medische zaken”, A&MR 2017, nr. 2, p. 61-66.
[4] Annotatie van prof.mr. B.E.P Meyjer in JV 2017/22.
[5] Letterlijke implementatie van artikel 15, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn.
[6] HvJEU 18 december 2014, zaaknr. C-542/13, ECLI:EU:C:2014:2452.
[7] HvJEU 18 december 2014, zaaknr. C-562/13, ECLI:EU:C:2014:2453, JV 2015/59 (met noot mr. dr. F.F. Larsson).
[8] HvJEU 16 februari 2017, C-578/16, ECLI:EU:C:2017:127.
[9] Zie IND-werkinstructie 2007/12 en B8/4.1 van de Vc 2000: De IND verleent op grond van artikel 3.48 lid 2, aanhef en onder a, van het Vb 2000 een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die om medische redenen niet kan vertrekken als zijn Bureau Medische Advisering heeft vastgesteld dat de vreemdeling vanwege zijn gezondheidstoestand blijvend niet kan reizen of is aangetoond dat de vreemdeling en de betrokken instanties alle inspanningen hebben verricht om het vertrek uit Nederland te realiseren, waaronder het verkrijgen van vervangende reisbescheiden, en gebleken is dat de voorgeschreven fysieke overdracht niet te realiseren is.
[10] Zie onder ‘Medische omstandigheden’, waarin de IND aangeeft dat hij (?) beoordeelt of uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten vreemdeling onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leidt tot ernstige schade.
[11] Zie paragraaf 43 van het arrest.
[12] Dus niet bij een opvolgende asielaanvraag.
[13] Tot op heden lijken er nog weinig advocaten te zijn die voor dit anker gaan liggen. Anders in de zaak waarin de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, op 29 maart 2017 (AWB 17/4542 en ECLI:NL:RBOBR:2017:1830) uitspraak heeft gedaan, maar daar had de vreemdeling zijn gestelde medische problemen en een eventueel daarvoor noodzakelijke behandeling op geen enkel wijze onderbouwd, zodat het beroep op artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 reeds daarom strandde.
[14] D.w.z. aanvragen die niet in behandeling worden genomen omdat op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
[15] D.w.z. aanvragen die niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat de vreemdeling in een andere lidstaat van de EU internationale bescherming geniet, de vreemdeling is erkend als vluchteling in een derde land en hij die bescherming nog kan genieten of anderszins voldoende bescherming geniet in dat land en opnieuw tot het grondgebied van dat land wordt toegelaten, een derde land voor de vreemdeling als veilig derde land wordt beschouwd, de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag, dan wel aan de vreemdeling reeds een verblijfsvergunning is verleend op grond van artikel 29, eerste lid.
[16] D.w.z. aanvragen die buiten behandeling worden gesteld omdat de vreemdeling heeft nagelaten te antwoorden op verzoeken om informatie te verstrekken die van wezenlijk belang zijn voor zijn aanvraag, de vreemdeling niet is verschenen bij een gehoor en hij niet binnen een termijn van twee weken heeft aangetoond dat dit niet aan hem is toe te rekenen, of de vreemdeling is verdwenen of zonder toestemming is vertrokken en hierover niet binnen een termijn van twee weken contact heeft opgenomen met de bevoegde autoriteiten.
[17] Zie paragraaf C1/4.5 van de Vc 2000 over de ambtshalve toets.
[18] Artikel 64 van de Vw 2000: Uitzetting blijft achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen. Uit paragraaf A3/7.3 van de Vc 2000 volgt dat rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000 vanwege artikel 64 steeds voor hooguit drie maanden wordt verleend.
[19] Zie herschikking asielgronden, blog stijnskijkopasielrecht juni 2014.
[20] Zie bijvoorbeeld rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 16 oktober 2015, AWB 15/13550 (ECLI:NL:RBDHA:2015:12174), waarin de rechtbank heeft beoordeeld of de verwijdering van de vreemdeling naar het land van herkomst in verband met zijn medische situatie in strijd is met artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn
[21] Ook impliciet, aangezien de staatssecretaris op grond van artikel 6.1e, eerste lid, van het Vb 2000 bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, ambtshalve beoordeelt of er reden is voor toepassing van artikel 64 van de Wet, tenzij op grond van artikel 3.6a, eerste lid, alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning is verstrekt. Dit wordt ook de ‘parallelle procedure’ genoemd. Het beleid inzake de parallelle procedure is neergelegd in paragraaf A3/7.3 van de Vc 2000.
[22] Kenmerk 2059065.
[23] Is ‘vaststaan’ niet een veel te zwaar criterium in het kader van artikel 3 van het EVRM en is niet al voldoende dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico?
[24] Het inkomensvereiste vervalt wel na dat jaar aaneengesloten uitstel van vertrek wegens 64 van de Vw 2000.
[25] Zuiverder lijkt mij om te zeggen dat de vreemdeling dan rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000.

Een daadwerkelijk rechtsmiddel

Een beroep op artikel 46, eerste en derde lid, van Richtlijn 2013/32/EU

De komende tijd kunnen asielrechters in zaken geconfronteerd worden met een beroep op artikel 46, eerste en derde lid, van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (de herschikking van de Procedurerichtlijn). Hierin is bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat en dat de lidstaten, teneinde hieraan te voldoen, ervoor zorgen dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU (herschikking Definitierichtlijn), zulks ten minste in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg.

Advocaten zullen in deze bepaling lezen dat de rechter, anders dan tot op heden het geval is, niet langer met terughoudendheid het standpunt van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (het bestuursorgaan) over de geloofwaardigheid van een asielrelaas mag toetsen, maar dat hij dit vol moet verrichten en daarbij – zo nodig – zelf aan feitenonderzoek dient te doen.

Een asielrechter zou een dergelijk beroep kunnen pareren met de overweging dat Richtlijn 2013/32/EU eerst uiterlijk op 20 juli 2015 geïmplementeerd hoeft te zijn in het nationale recht en dat derhalve op artikel 46 van die richtlijn nog geen beroep kan worden gedaan. Zo volgt uit de arresten van het HvJ EU van 4 juli 2006, inzake Adeneler, C-212/04, NJ 2006/539, en van 27 juni 2013 inzake VG Wort, C-457/11 tot en met C-460/11, dat voor de nationale rechter eerst vanaf het verstrijken van de omzettingstermijn de algemene verplichting geldt om het interne recht richtlijnconform uit te leggen. Zo de jurisprudentie van de Afdeling over de marginale toetsing al dient te worden aangemerkt als intern recht, bestaat thans dus geen verplichting voor de rechter om tot richtlijnconforme interpretatie over te gaan.

Persoonlijk ben ik met het oog op de toekomst geïnteresseerd of met artikel 46 van de richtlijn een wijziging van recht is beoogd. Om hier een mogelijk antwoord op te vinden, is het van belang om te weten dat het asielrecht deel uitmaakt van het bestuursrecht. Het is naar mijn mening om die reden dat de Afdeling al in juli 2002 liet weten dat het bestuursorgaan beoordelingsruimte toekomt met betrekking tot de vraag of een asielrelaas geloofwaardig is te achten en dat de rechter dit standpunt marginaal dient te toetsen.[1] In haar uitspraak van 27 januari 2003[2] legde de Afdeling uit waarom het bestuursorgaan die ruimte toekomt. Volgens de Afdeling beoordeelt het bestuursorgaan de geloofwaardigheid van het asielrelaas op basis van uitvoerige gehoren en door vergelijking van het relaas met al datgene wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere asielzoekers in een vergelijkbaar geval. Dit overzicht stelt hem in staat die beoordeling vergelijkenderwijs en derhalve geobjectiveerd te verrichten, aldus de Afdeling. Naar het oordeel van de Afdeling is de bestuursrechter niet in staat de geloofwaardigheid op vergelijkbare wijze te beoordelen en dient hij het standpunt van het bestuursorgaan over de geloofwaardigheid dan ook marginaal te toetsen.

Deze rechtspraak van de Afdeling is later, zij het in ietwat andere bewoordingen, overgenomen door voormalig staatssecretaris Albayrak in reactie op het initiatiefwetsvoorstel van Pechtold en Van de Ham om in de Vreemdelingenwet 2000 een artikel (artikel 82a) op te nemen waarin zou worden bepaald dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening houdt met door de vreemdeling afgelegde verklaringen en overgelegde bewijsmiddelen, voor zover zij de daarin gestelde feiten en vermoedens geloofwaardig acht.[3] Op 9 september 2013 wil Tweede Kamerlid Gerard Schouw van D66 opnieuw een initiatief wetsvoorstel hierover indienen (http://nos.nl/artikel/549204-d66-inhoudelijke-rol-asielrechter.html). In dit wetsvoorstel staat dat rechters zelf onderzoek moeten kunnen doen in asielzaken, en niet alleen maar moeten afgaan op de conclusies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

Albayrak liet in haar brief van 27 januari 2010 aan de Voorzitter van de Eerste Kamer weten dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas in het bestuursrecht in eerste instantie aan het bestuursorgaan is. Volgens haar zit bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de kennis, expertise, tijd, energie en het geld om uitgebreid op alle feiten die worden aangedragen in te gaan, om onderzoek te doen, om taalanalyses te doen en om uitgebreid te onderzoeken of een verhaal klopt. Als rechters ten volle alles wat de IND heeft gedaan, zouden moeten narekenen en overdoen, zou de verantwoordelijkheid van het bestuursrecht naar de rechter verschuiven, hetgeen in het bestuursrecht nooit de bedoeling is, aldus Albayrak.[4]

De marginale toetsing neemt niet weg – en dat lijkt soms te zijn vergeten – dat de rechter dient te beoordelen of het besluit zorgvuldig is voorbereid en voorzien is van een draagkrachtige motivering, zoals de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorschrijven. Daarbij komt dat de rechter, gegeven de beoordeling van geloofwaardigheid van een relaas in een individueel geval, vol dient te toetsen of de wel geloofwaardig te achten feiten betekenen dat de betreffende vreemdeling bij terugkeer naar zijn land van herkomst heeft te vrezen voor vervolging in de zin van artikel 1(A) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (het Vluchtelingenverdrag), of voor schending jegens hem van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM).[5] Daarnaast is het zo dat artikel 83 van de Vw 2000 in 2010 is gewijzigd (lees: verruimd), in die zin dat de rechter niet alleen nieuw gebleken feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het bestreden besluit bij het beroep betrekt, maar alle feiten en bewijsmiddelen die na het bestreden besluit zijn aangevoerd, dan wel overgelegd.

Men kan zich de vraag stellen of met vorengenoemde waarborgen en procedurele mogelijkheden niet al is voldaan aan artikel 46 van de Richtlijn. De toenmalige minister voor Immigratie, Integratie en Asiel liet in ieder geval naar aanleiding van vragen over de richtlijn in zijn brief van 24 juli 2012 aan de Voorzitter van de Eerste Kamer weten dat Nederland ten aanzien van de rechterlijke toetsing steeds op het standpunt heeft gestaan dat de rechterlijke toetsing ook de feiten omvat. Volgens de minister toetst de rechter in het Nederlandse systeem zonder beperking of er een grond voor toelating is in het licht van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. Voor wat betreft de beoordeling van de geloofwaardigheid heeft Nederland betoogd dat deze in eerste instantie aan het bestuursorgaan is. De beslisautoriteit is immers bij uitstek de instantie waar de kennis, expertise, tijd en het geld aanwezig zijn om uitgebreid in te gaan op alle feiten die worden aangedragen, om onderzoek te doen, om taalanalyses te doen en om uitgebreid te onderzoeken of een verhaal klopt, aldus de minister.[6]

De minister leest artikel 46, derde lid, van de Richtlijn kennelijk aldus, dat de lidstaten ervoor zorgen dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de door het bestuursorgaan geloofwaardig geachte feiten als juridische gronden omvat. Ik kan niet uitsluiten dat die lezing juist is. Dat zou betekenen dat artikel 46 voor Nederland geen wijziging van recht inhoudt en daarom niet hoeft te worden omgezet naar nationaal recht.
De mogelijkheid blijft echter bestaan dat artikel 46 zo moet worden gelezen, dat de lidstaten ervoor zorgen dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de door de vreemdeling gestelde feiten als juridische gronden omvat.[7]
Het te zijner tijd stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU lijkt dan ook welhaast onvermijdelijk.

Veronderstel dat uit de beantwoording van de prejudiciële vragen volgt dat het laatste met artikel 46 van de richtlijn is bedoeld en de rechter dus zelfstandig dient te beoordelen of hij het asielrelaas geloofwaardig acht, is dan sprake van een voor de vreemdeling relevante wijziging van recht?
Ik meen vooralsnog dat die vraag ontkennend dient te worden beantwoord. Er wordt immers geen nieuwe toelatingsgrond asiel mee gecreëerd.[8] Dat veel advocaten kennelijk denken dat een volle toets en feitenonderzoek door de rechter tot gunstiger resultaten voor hun cliënten zullen leiden, is iets anders.[9] Bovendien zou die veronderstelling wel eens op een misvatting kunnen berusten. Niet valt in te zien waarom de rechter niet evenals het bestuursorgaan tot de conclusie komt dat het vluchtverhaal positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is. Het zou zelfs zo maar kunnen dat een rechter na grondig onderzoek tot het oordeel komt dat een asielrelaas ongeloofwaardig is, terwijl het bestuursorgaan dezelfde gestelde feiten niet zwaarwegend genoeg vindt om internationale bescherming te bieden. En wat dan? Gaat de advocatuur dan in hoger beroep betogen dat de rechter ingevolge artikel 8:69 van de Awb buiten de grenzen van het geschil is getreden en dat diens oordeel bovendien in strijd is met het verbod van reformatio in peius?[10]
En wat zal dan daarop het antwoord van de Afdeling zijn? Nee, hoor, want in de Vw 2000 is vanaf 21 juli 2015 een artikel opgenomen waarin de rechter wordt opgedragen om vol te toetsen en zelfstandig onderzoek te doen en het nu eenmaal zo is dat de lex specialis, de Vw 2000, voorrang heeft boven de lex generalis, de Awb?[11] En van strijd met het verbod van reformatio in peius is evenmin sprake, nu de vreemdeling al een afwijzend besluit op zijn aanvraag had, zodat hij door het instellen van beroep niet in een slechtere positie is gekomen?

Afijn, zorgen voor de dag na morgen. Nog even tijd om te laten bezinken en rustig over na te denken.

mr. A.A.M.J. Smulders[12]
September 2013.

[1] ABRS 9 juli 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE6677.
[2] ABRS 27 januari 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF5566.
[3] Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 30830, nr.8.
[4] Eerste Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32218 en 32219, B.
[5] Onder meer ABRS 15 november 2002, zaaknummer 200205536/1.
[6] Brief van 24 juli 2012, kenmerk 2012-0000381641.
[7] Zie bijvoorbeeld de full en ex nunc toetsing van het EHRM in de zaak Salah Seekh tegen Nederland, ECLI:NL:XX:2007:AZ5971.
[8] Dat is mijn enige puntje van kritiek op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 22 augustus 2013, ECLI:NL:RBNNE:2013:5084, omdat in die zaak waarin een opvolgende asielaanvraag voorlag, door de voorzieningenrechter de suggestie wordt gewekt dat artikel 46 van de Richtlijn een relevante wijziging van recht (op toelating) is en tot het oordeel zou hebben geleid dat geen sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb als de omzettingstermijn zou zijn verstreken.
[9] De veronderstelling dat rechters het verschil kunnen maken als ze maar vol zouden toetsen, leid ik af uit het feit dat advocaten menigmaal in beroep betogen dat de rechter hiertoe gehouden is op grond van jurisprudentie van het EHRM.
[10] In het Nederlandse bestuursrecht geldt een verbod van reformatio in peius: een burger mag door het instellen van bezwaar en beroep er niet nog slechter voor komen te staan dan het geval was voordat hij aan de procedure begon.
[11] Lex specialis derogat legi generali.
[12] Stijn Smulders is stafjurist asiel bij de rechtbank Oost-Brabant. Hij schreef dit artikel echter louter op persoonlijke titel en voornamelijk om zijn gedachten te vormen over de betekenis en gevolgen van artikel 46 van Richtlijn 2013/32/EU. Derden kunnen hieraan dan ook geen rechten ontlenen.

Het toerekenbaar ontbreken van documenten in het asielrecht

Ontstaansgeschiedenis van artikel 31, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
Het was algemeen bekend dat er asielzoekers waren die met opzet hun papieren kwijt maakten, zodat ze moeilijker uitzetbaar waren, er moeilijker een Dublinclaim gelegd kon worden of een derde-landen-exceptie kon worden tegengeworpen. Om die reden trad op 1 februari 1999 de Wet ongedocumenteerden in werking (artikel 15c, eerste lid, onder f, van de Vw oud), zoals thans neergelegd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Uitgangspunt van deze wet is dat van de asielzoeker die hier te lande bescherming vraagt, verlangd mag en kan worden dat hij zoveel mogelijk meewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit, reisroute en – waar mogelijk – van zijn asielrelaas.

De parlementaire geschiedenis van artikel 15c, lid 1, f Vw oud wordt beschreven in een noot van Spijkerboer onder de uitspraak van de president van de rechtbank ’s-Gravenhage van
31 maart 1999 (AWB 99/2056), gepubliceerd in Rechtspraak Vreemdelingenrecht (RV) 1999, 13. Spijkerboer geeft o.a. aan dat de wetgever het oog heeft gehad op documenten die als formeel of informeel bewijs voor de toepassing van de Overeenkomst van Dublin dienst kunnen doen (TK 1997-1998, 26 088, nr. 3, p. 3). In een aantal voorbeelden dat werd besproken werden genoemd: paspoort, boardingpass, vliegticket, kofferlabel, foto’s, trouwboekje, kledingmerkjes (EK 1998-1999, 26 088. nr. 138a, p. 6-7). Eerder was gesproken over arrestatiebevelen en schriftelijke oproepen voor militaire dienst (TK 1997-1998, 26 008, nr. 5. p. 8), terwijl later ook bonnetjes en hotelrekeningen werden genoemd (Hand EK 19 januari 1999, p. 16-494).

Bij de vraag wanneer het ontbreken van documenten niet aan de asielzoeker is toe te rekenen, merkt Spijkerboer op dat in het oorspronkelijke wetsontwerp stond dat de asielzoeker de niet-toerekenbaarheid moest aantonen. De Raad van State stelde echter dat ook een bonafide asielzoeker niet zal kunnen aantonen dat het ontbreken van reisdocumenten hem niet kan worden toegerekend. Daarom meende de Raad van State dat het, mede gezien het Vluchtelingenverdrag, onjuist was de bewijslast uitsluitend op de vreemdeling te leggen, en suggereerde een minder stringente formulering zoals “aannemelijk maken”. Dit advies werd gevolgd. “Aannemelijk maken” houdt volgens de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer in dat sprake moet zijn van geloofwaardige en consistente verklaringen.

Deze “aannemelijkheidsbeoordeling” is neergelegd in beleid van het bestuursorgaan. Thans is in paragraaf C2/6./2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) neergelegd dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van documenten niet aan hem is toe te rekenen als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
· de verklaringen van de vreemdeling over zijn identiteit, nationaliteit, reisroute en asielrelaas en over het ontbreken van documenten zijn consistent, geloofwaardig, gedetailleerd en verifieerbaar;
· Deze verklaringen komen overeen met hetgeen overigens bekend is met betrekking tot de identiteit, nationaliteit, reisroute en het asielrelaas van de vreemdeling

Onder “hetgeen overigens bekend is”, verstaat de Immigratie- en naturalisatiedienst (IND) bij het ontbreken van documenten met betrekking tot de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling in ieder geval:
· de situatie in het land van herkomst;
· de onderzoeksresultaten na het controleren van de registratiesystemen (registratie van de vreemdeling in Nederland en eventuele bekendheid van de vreemdeling bij andere lidstaten van de Europese Unie (EU).

De rechtbank dient deze beoordeling door het bestuursorgaan marginaal te toetsen en kan dus niet haar eigen oordeel hiervoor in de plaats stellen.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een asielzoeker op uiteenlopende manieren aannemelijk kan maken dat het ontbreken van documenten niet toerekenbaar is. Over het algemeen kan worden gezegd dat het ontbreken van de benodigde papieren niet toerekenbaar is als de documenten niet door schuld of nalatigheid zijn zoekgeraakt (TK 1997-1998, 26 088, nr. 3. p. 3). Als bijvoorbeeld in een land elk centraal gezag ontbreekt, kan geen paspoort worden gevraagd; in sommige landen raken de leden van een bepaalde bevolkingsgroep in de problemen als zij enig officieel document aanvragen of over een bepaald document beschikken. Maar asielzoekers die via Schiphol de EU zijn ingereisd moeten bij de instap een document hebben gehad; van hen zal niet worden aangenomen dat het ontbreken van reisdocumenten verschoonbaar is (TK 1997-1998, 26 088, nr. 5, p. 9-10). Als asielzoekers hun documenten afgeven aan de reisagent dan is dat alleen niet toerekenbaar als dat onder dwang gebeurde (Hand TK 26 november 1998, p. 30-2116), en anders is het wel toerekenbaar omdat de asielzoeker op het moment dat de papieren aan de reisagent worden afgegeven meestal al in een land is waar de bescherming van de autoriteiten kan worden ingeroepen (TK 1997-1998, 26 088, nr. 3, p. 3).[1]

In paragraaf C2/6.2.3 van de Vc 2000 staat dat als de vreemdeling aannemelijk maakt dat de documenten onder dwang aan de reisagent zijn afgegeven en hij ook op alle andere elementen van de beoordeling van de aanvraag om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd meewerkt en geloofwaardig is, is het ontbreken van documenten niet aan hem toe te rekenen.

Let wel: het gaat niet altijd om de situatie waarin de vreemdeling zijn documenten afgeeft. Soms stelt een vreemdeling dat hij die documenten nimmer in zijn bezit heeft gehad en gedurende de gehele reis in handen zijn geweest van de reisagent. In dat geval dient de vreemdeling zowel geloofwaardig te maken dat hij zo heeft kunnen reizen als aannemelijk te maken waarom hij niet in het bezit van deze documenten heeft kunnen geraken.[2]
De Wet ongedocumenteerden is niet in strijd met het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (het Vluchtelingenverdrag). Echte vluchtelingen hebben doorgaans niet snel de mogelijkheid om documenten mee te nemen. Om niet in strijd te handelen met het verbod van refoulement is er destijds door de wetgever voor gekozen dat het toerekenbaar ontbreken van documenten niet zal leiden tot niet-ontvankelijkheid, maar tot kennelijke ongegrondheid van de aanvraag en dan alleen als de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten en omstandigheden in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat. Het toerekenbaar ontbreken van documenten is met andere woorden geen zelfstandige grond om de asielaanvraag af te wijzen, maar een omstandigheid die bij de beoordeling van de asielaanvraag zal worden betrokken. Dit blijkt niet alleen uit de redactie van artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000, maar ook uit paragraaf C2/6.2.3 van de Vc 2000, waarin staat dat het toerekenbaar ontbreken van documenten gevolgen heeft voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas.

De verzwaarde eis van de positieve overtuigingskracht
Het gevolg van het toerekenbaar ontbreken van documenten maakt dat wordt getwijfeld aan de oprechte bedoelingen van de asielzoeker. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) meermaals heeft overwogen, mogen, indien aan een vreemdeling het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 mag worden tegengeworpen, ingevolge het eerste lid van dat artikel, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3. p. 40/41) en ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas, om het geloofwaardig te achten, geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het relaas moet in dat geval positieve overtuigingskracht uitgaan.[3]

In latere uitspraken legt de Afdeling uit dat de beoordeling van de geloofwaardigheid in twee fasen verloopt.[4] Indien omtrent de eerste fase wordt geoordeeld dat de desbetreffende vreemdeling met inroeping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 mag worden tegengeworpen dat hij bepaalde, nader omschreven documenten niet heeft overgelegd, geldt voor de tweede fase van de beoordeling dat de verzwaarde eis van de positieve overtuigingskracht mag worden gesteld. Aan de zin van deze gefaseerde beoordeling zou volgens de Afdeling afbreuk worden gedaan indien de positieve overtuigingskracht van het asielrelaas vervolgens zou mogen worden ontkend, mede of zelfs overwegend op grond van het niet overleggen van dezelfde documenten die in het kader van de toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 zijn vermeld.

Het bestuursorgaan kan dus bijvoorbeeld niet zeggen dat van het relaas van een asielzoeker positieve overtuigingskracht moet uitgaan omdat hij toerekenbaar zijn arrestatiebevel niet heeft overgelegd en vervolgens het ontbreken van dit arrestatiebevel ten grondslag leggen aan zijn standpunt dat van het relaas van de asielzoeker geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Dan is er sprake van een cirkelredenering, waarover later meer.

De visie van de Afdeling op de in dit verband meest voorkomende geschilpunten
Kan artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 alleen worden tegengeworpen als het asielrelaas ongeloofwaardig is geacht door het bestuursorgaan?
Nee, het bestuursorgaan kan artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 ook tegenwerpen als het asielrelaas niet ongeloofwaardig is bevonden, zo oordeelde de Afdeling in haar uitspraak van 23 april 2003.[5]

Het bestuursorgaan mag altijd het ontbreken van documenten tegenwerpen, ook als het vervolgens bij de inhoudelijke beoordeling van het relaas niet tot de conclusie komt dat het ongeloofwaardig is te achten.[6]

Iets anders is of aan het tegenwerpen van documenten nog wel zelfstandige betekenis toekomt als het bestuursorgaan zich vervolgens niet op het standpunt stelt dat het asielrelaas vanwege het missen van positieve overtuigingskracht ongeloofwaardig is.
Volgens de Bossche uitspraak van 25 oktober 2004 (AWB 02/40414) niet. De rechtbank overweegt in die uitspraak, dat niet valt in te zien dat nog zelfstandige betekenis toekomt aan toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 indien de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet ter discussie staat. Om die reden beperkte de rechtbank zich in deze uitspraak tot de vraag of de vreemdeling aannemelijk had gemaakt dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan, die de vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. De rechtbank stapte dus over de beoordeling van het toerekenbaar ontbreken van documenten heen.

Geredeneerd zou ook kunnen worden dat de tegenwerping van 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 – ook als de door de vreemdeling gestelde feiten door het bestuursorgaan geloofwaardig zijn geacht, niet zonder betekenis is, aangezien de verklaringen van de asielzoeker het bestuursorgaan dus kennelijk positief hebben overtuigd. Verder dient de rechtbank ingevolge artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak te doen op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting. De vreemdeling kan belang hebben bij een beoordeling van zijn beroepsgrond(en) tegen de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, omdat deze tegenwerping anders in rechte komt vast te staan. Dit kan weer consequenties hebben voor eventuele vervolgprocedures, bijvoorbeeld wanneer de vreemdeling een opvolgende asielaanvraag doet.

Welke documenten zijn noodzakelijk voor de beoordeling van de asielaanvraag?
Het is aan het bestuursorgaan om te bepalen welke documenten noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Het bestuursorgaan laat in het voornemen en het bestreden besluit weten welke documenten het (nog meer) van de vreemdeling verlangt. Ook als het bestuursorgaan niet twijfelt aan de identiteit en de nationaliteit van een asielzoeker, kan het de asielzoeker het ontbreken van een paspoort tegenwerpen.[7] De rechtbank kan het standpunt van het bestuursorgaan over welke documenten het noodzakelijk acht voor de beoordeling van de aanvraag slechts marginaal toetsen.[8] De besluitvorming hieromtrent dient uiteraard wel te voldoen aan de eis van met name zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering.

Het bestuursorgaan kan ook toepassing geven aan artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 als slechts ten aanzien van één van de elementen, bijvoorbeeld de reisroute, toerekenbaar documenten ontbreken terwijl de vreemdeling de andere elementen wel voldoende met documenten heeft onderbouwd. In dit kader kan worden gewezen op de Afdelingsuitspraak van 23 oktober 2003, waarin een vreemdeling ter staving van zijn identiteit, nationaliteit en asielrelaas meerdere officiële documenten had overgelegd, maar ter staving van zijn reisroute geen enkel formeel dan wel indicatief bewijs had overgelegd en evenmin gedetailleerde verklaringen had afgelegd.[9]

Verder blijkt uit de Afdelingsuitspraak van 31 oktober 2002 dat het bestuursorgaan zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat het overleggen van een rijbewijs door de vreemdeling onverlet laat dat het niet overleggen van documenten die zijn reisverhaal ondersteunen en het achterlaten van cruciale reis- en identiteitspapieren als een paspoort en een geboorteakte aan hem is toe te rekenen.[10]

In de Afdelingsuitspraak van 5 november 2002 werd geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte was ingegaan op de vraag of een rijbewijs toereikend is om de identiteit van de vreemdeling aan te tonen. Volgens de Afdeling heeft het bestuursorgaan zich in het bestreden besluit op het standpunt mogen stellen dat aan de overgelegde kopie van het rijbewijs niet de waarde kon worden gehecht die de vreemdeling hieraan gehecht wenste te zien, al omdat het niet op authenticiteit kon worden onderzocht.[11]

De Afdeling oordeelde daarnaast in haar uitspraak van 23 april 2003 dat het bestuursorgaan de verklaring van de vreemdeling dat haar paspoort door haar schoonfamilie is toegeëigend en het niet mogelijk was bij de Nigeriaanse autoriteiten een nieuw paspoort aan te vragen niet genoegzaam heeft behoeven te achten, reeds nu niet is gesteld dat de vreemdeling daartoe enige moeite heeft gedaan. Volgens de Afdeling had het bestuursorgaan verder terecht de door de vreemdeling overgelegde huwelijksakte niet als een officieel identiteits- of nationaliteitsdocument aangemerkt.[12]

In asielzaken wordt af en toe door advocaten betoogd dat het gaat om documenten die de reis naar Nederland onderbouwen en niet om documenten die de verdere reis in Nederland aannemelijk maken. Volgens hen doet bijvoorbeeld dan ook niet ter zake dat een asielzoeker zijn voor zijn reis in Nederland gebruikte trein- en/of busticket niet meer heeft.
Hier kan anders over worden gedacht. Het is, zoals gezegd, aan het bestuursorgaan om te bepalen welke documenten het noodzakelijk acht ter beoordeling van de asielaanvraag. Verder valt niet goed in te zien waarom van een vreemdeling niet zou mogen worden verlangd dat hij de voor zijn reis in Nederland gebruikte documenten bij zijn asielaanvraag overlegt. Zeker niet als hij die bescheiden in zijn bezit heeft gehad en daarmee aannemelijk kan maken dat hij het laatste stuk van het traject op die manier heeft afgelegd.

Evenmin onredelijk lijkt het als het bestuursorgaan een asielzoeker toerekent dat hij zijn paspoort niet heeft ingebracht, ook al stelt deze dat het bestuursorgaan daar niets aan heeft omdat hij het land van herkomst op een vals paspoort heeft verlaten. Met het overleggen van het authentieke op zijn naam gestelde paspoort zou de vreemdeling namelijk aannemelijk kunnen maken – bijvoorbeeld doordat een uitreisstempel ontbreekt – dat hij niet op dat document zijn land heeft verlaten. Bovendien geldt het paspoort als onderbouwing van de door de asielzoeker gestelde identiteit en nationaliteit.

Kan verweerder een vreemdeling nog het ontbreken van reisdocumenten, waaronder begrepen indicatieve bewijzen, toerekenen ook al heeft die vreemdeling gedetailleerde en verifieerbare verklaringen afgelegd over zijn reis?

Ja, dat kan. Het bestuursorgaan buigt zich eerst over de vraag of sprake is van het toerekenbaar ontbreken van reisdocumenten. De verklaringen van de asielzoeker over het ontbreken van documenten dienen consistent, geloofwaardig, gedetailleerd en verifieerbaar te zijn. In het beleid dat voor 2013 gold (zie paragraaf C4/3.6.2 Vreemdelingencirculaire) werd de indruk gewekt dat als de vreemdeling gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over zijn reis had afgelegd, dit voor het bestuursorgaan aanleiding zou kunnen zijn hem het ontbreken van reisdocumenten niet toe te rekenen. Niets lijkt minder waar.

Uit de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2008 en van 13 mei 2008 wordt duidelijk dat als een vreemdeling gedetailleerde en verifieerbare verklaringen aflegt over zijn reis, hij daarmee nog niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van reisdocumenten hem niet kan worden toegerekend.[13] Dus de omstandigheid dat een asielzoeker zijn reisdocumenten aan de reisagent afstaat zonder dat gebleken is van dwang, dan wel zijn reispapieren weggooit of verscheurt, blijft hem te verwijten. De vraag of de asielzoeker al dan niet gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over zijn reis heeft afgelegd, doet niet (meer) ter zake.[14] Hij kan het geconstateerde ‘gebrek’ niet meer op een ander vlak herstellen.

In dit verband lijkt een door een asielzoeker – met het oog op de in artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2004/83/EG (Definitierichtlijn) neergelegde samenwerkingsplicht – tot het bestuursorgaan gericht verzoek om zijn verklaringen over de reis te verifiëren, evenmin succesvol.[15]

En andersom: Kan het bestuursorgaan nog aan de vreemdeling tegenwerpen dat hij geen gedetailleerde en verifieerbare verklaringen heeft afgelegd over de reisroute als wel aannemelijk wordt geacht dat de vreemdeling geen reisdocumenten kan overleggen?
Nee, dat kan niet. In ieder geval niet onder het oude beleid. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2008 volgt dat het (toen geldende) beleid van het bestuursorgaan de verklaringen over de reis slechts van belang kunnen zijn of worden als eerst is vastgesteld dat sprake is van het toerekenbaar niet overleggen van reisdocumenten. Enkel in dat geval kunnen gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over de reisroute aanleiding geven de vreemdeling toch niet tegen te werpen dat hij geen reisdocumenten heeft overgelegd. De desbetreffende beleidsregel heeft derhalve geen betekenis indien reeds is vastgesteld dat het niet overleggen van reisdocumenten niet is toe te rekenen, zo oordeelt de Afdeling.[16]

Wellicht is nog de vraag of met het huidige beleid, zoals neergelegd in paragraaf C2/6.2.3 van de Vc 2000, een wijziging is beoogd doordat hierin is bepaald dat het ontbreken van documenten niet wordt toegerekend als de vreemdeling over zijn identiteit, nationaliteit, reisroute en asielrelaas en over het ontbreken van documenten consistente, geloofwaardige, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen heeft afgelegd. Het lijkt me niet waarschijnlijk dat hiermee een beleidswijziging is beoogd. Het zou naar mijn mening ook niet logisch en redelijk zijn om een asielzoeker, die wel het door hem gebruikte paspoort overlegt en daarmee zijn reis onderbouwt, toch het ontbreken van reisdocumenten toe te rekenen als deze niet meer precies weet op welk tijdstip het vliegtuig is vertrokken en wat de kleur van de kleding van de stewardessen was. Evenmin in het geval deze asielzoeker zijn paspoort heeft afgestaan aan de reisagent en hij aannemelijk maakt dat dit onder dwang is gebeurd. Weliswaar kan hij zijn (gestelde) reis en identiteit en nationaliteit dan niet meer met dit document onderbouwen, maar feit blijft dat het ontbreken van dit document hem naar de letter van de wet (lees: artikel 31 lid 2 f van de Vw 2000) niet is toe te rekenen. Ter illustratie zij verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 14 maart 2007 (AWB 06/28890), waarin werd overwogen dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid aan de vreemdeling kon tegenwerpen dat van diens relaas positieve overtuigingskracht diende uit te gaan, nu ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan de vreemdeling was tegengeworpen dat hij geen gedetailleerde verklaringen had afgelegd over zijn reisroute, terwijl het ontbreken documenten in zijn geheel niet was tegengeworpen. Volgens de rechtbank had het bestuursorgaan hiermee een onjuiste invulling gegeven aan voormeld artikel gelet op de inhoud van deze wettelijke bepaling.

Kunnen de door de asielzoeker afgelegde verklaringen over de reis dan nooit een rol van betekenis spelen? Niet als het bestuursorgaan zoals thans veelal nog te doen gebruikelijk is in het besluit eerst blijft overwegen dat het ontbreken van bepaalde documenten aan de vreemdeling is toe te rekenen en daarnaast nog opmerkt dat deze vreemdeling weinig gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over zijn reis heeft afgelegd. Een en ander zou in mijn optiek anders komen te liggen als het bestuursorgaan de vage verklaringen over de reis meeweegt in de beoordeling of de vreemdeling aannemelijke verklaringen heeft afgelegd over het ontbreken van voor de beoordeling van diens aanvraag noodzakelijk geachte documenten. Als namelijk vraagtekens zijn te plaatsten bij de door de vreemdeling gestelde reisroute, worden de verklaringen voor het ontbreken van documenten er niet aannemelijker op.

Hoe het ook zij, helder is dat als zowel sprake is van het aan een vreemdeling toe te rekenen ontbreken van bepaalde documenten als van het onvoldoende verstrekken van gedetailleerde en verifieerbare gegevens over de reis, het er voor de vreemdeling niet beter op maakt. Regelmatig ziet men dat vreemdelingen aanvoeren dat zij vanwege de manier waarop zij zijn gereisd of door hun leeftijd, dan wel vanwege hun analfabetisme of onbekendheid met het westerse schrift, weinig kunnen vertellen over de reis. Nog daargelaten dat de vraag of de vreemdeling gedetailleerde verklaringen heeft afgelegd niet meer relevant is en die stellingen slechts een verklaring proberen te geven waarom de vreemdeling niet gedetailleerd kan verklaren, vormen zij op zichzelf vaak geen afdoende verklaring voor het feit dat de vreemdeling weinig informatie kan verstrekken. Ook ten aanzien van reizen in afgesloten ruimtes, zoals in de laadruimte van een vrachtwagen of de machinekamer van een schip, wordt meestal aangenomen dat zaken moeten zijn waargenomen.[17] Daarnaast wordt de vreemdeling tegengeworpen dat slechts is verzocht om eenvoudige informatie te verstrekken waar men niet voor gestudeerd hoeft te hebben.[18]

Kan aan een minderjarige vreemdeling, die afhankelijk is van de reisagent, het ontbreken van documenten worden tegengeworpen?
Ja. Dat kan. Het is sowieso vaste rechtspraak van de Afdeling dat de gestelde afhankelijkheid van de reisagent niet kan afdoen aan de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling voor de onderbouwing – waar mogelijk – van het reis- en asielrelaas.[19] In haar uitspraak van 29 december 2008 overwoog de Afdeling, dat de omstandigheid dat de vreemdeling ten tijde van zijn reis minderjarig was in dat geval, mede gelet op zijn leeftijd van veertien jaar bij inreis, geen grond bood voor het oordeel dat het ontbreken van reisdocumenten niet aan hem mocht worden toegerekend.[20] In een uitspraak van later datum werd geoordeeld, dat in het beleid inzake het toerekenbaar ontbreken van documenten geen uitzondering wordt gemaakt voor minderjarige asielzoekers. Volgens de Afdeling sluit dat niet uit dat een asielzoeker aannemelijk maakt dat hem niet is toe te rekenen dat hij van belang zijnde documenten in Nederland is kwijtgeraakt. De enkele omstandigheid dat de vreemdeling bij binnenkomst in Nederland veertien jaar oud was, is evenwel onvoldoende om het verlies van de hem nadien toegezonden originele taskera (Afghaans identiteitsdocument) niet aan hem toe te rekenen, aldus de Afdeling.[21]

Enkel de minderjarige leeftijd lijkt onvoldoende om het ontbreken van documenten verschoonbaar te achten. Toch is het niet ondenkbaar dat de zeer jeugdige leeftijd van een asielzoeker samen met andere omstandigheden maakt dat het ontbreken van documenten niet in redelijkheid aan die betreffende asielzoeker kan worden tegengeworpen.

Wanneer is sprake van een cirkelredenering?
Ofschoon het verleidelijk kan zijn voor het bestuursorgaan om bij het toerekenbaar ontbreken van documenten eenvoudig te verwijzen naar de conclusie dat het asielrelaas ongeloofwaardig is bevonden – immers als het relaas ongeloofwaardig is dan valt ook niet in te zien dat iemand is moeten vluchten, illegaal heeft moeten reizen en geen tijd of gelegenheid heeft gehad om documenten mee te nemen – is dit niet toegestaan. De vraag naar de toerekenbaarheid van het ontbreken van documenten en de vraag of een relaas positieve overtuigingskracht bezit, vergt een zelfstandige beoordeling, los van elkaar. Dit betekent niet dat het het bestuursorgaan niet is toegestaan bepaalde argumenten ter onderbouwing van het standpunt dat het asielrelaas ongeloofwaardig is, niet tevens ten grondslag te leggen aan de conclusie dat het ontbreken van documenten aan de vreemdeling is toe te rekenen.

De vraag naar het al dan niet toerekenbaar ontbreken van documenten is een zelfstandige beoordeling die voorafgaat aan de inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas. Ook de Afdeling oordeelde in haar uitspraak van 17 april 2003 dat de rechter eerst moet stilstaan bij het standpunt van het bestuursorgaan over het toerekenbaar ontbreken van documenten alvorens het oordeel van het bestuursorgaan over de geloofwaardigheid van het relaas te toetsen. Doet de rechter dit niet, dan miskent hij daarmee de betekenis van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.[22]

De Afdeling oordeelde in haar uitspraak van 21 juni 2010, dat in die zaak sprake was van een cirkelredenering, omdat het bestuursorgaan zijn conclusie dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert louter had gebaseerd op de omstandigheid dat de vreemdeling vals bevonden documenten aangaande zijn identiteit en nationaliteit had overgelegd. De Afdeling geeft daarbij aan dat uit haar rechtspraak volgt dat het bestuursorgaan bij de beoordeling of van het asielrelaas positieve overtuigingskracht uitgaat, niet opnieuw en uitsluitend een in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 genoemde omstandigheid, zoals in dat geval het overleggen van valse documenten en het door de vreemdeling volhouden dat deze echt zijn, kan tegenwerpen.[23] Dit lijkt me logisch omdat de in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 genoemde omstandigheden mede worden betrokken bij het onderzoek van de asielaanvraag en geen zelfstandige afwijzingsgrond vormen.

In een andere zaak oordeelde de Afdeling echter dat het bestuursorgaan zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zijn identiteits- en nationaliteitsdocumenten door brand verloren waren gegaan. Dat de motivering van dit standpunt in het besluit was opgenomen bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maakte volgens de Afdeling niet dat sprake was van een cirkelredenering. De beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas was namelijk als zodanig op deze wijze niet ten grondslag gelegd aan het oordeel van het bestuursorgaan over de toerekenbaarheid van het ontbreken van documenten, omdat het bestuursorgaan de geloofwaardigheid van de gestelde brand los van de andere aan het oordeel over het asielrelaas ten grondslag gelegde omstandigheden had gemotiveerd. Dat dezelfde verklaringen, zowel aan het tegenwerpen van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 als aan het oordeel over het asielrelaas ten grondslag waren gelegd, maakte dat niet anders, aldus de Afdeling.[24]

In weer een andere zaak klaagde het bestuursorgaan met succes dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de toerekening aan de vreemdeling van het ontbreken van documenten berustte op een cirkelredenering. De rechtbank had aldus de Afdeling miskend dat het bestuursorgaan zijn standpunt hieromtrent niet louter met een verwijzing naar de overwegingen met betrekking tot de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas had gemotiveerd, doch tevens op andere overwegingen.[25]

Tot wanneer kan de vreemdeling nog documenten overleggen in het kader van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000?
Tot in beroep, zo blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2013.[26] Volgens de Afdeling heeft de wetgever met de aanpassing van artikel 83 van de Vw 2000 beoogd mogelijk te maken dat een rechtbank rekening houdt met alle feiten en omstandigheden die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de afwijzing van een asielaanvraag, ongeacht of een vreemdeling deze in de bestuurlijke fase of in beroep aanvoert. Dit artikel vormt derhalve, aldus de Afdeling, een nuancering van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, artikel 3.111, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en artikel 3.45 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, die een vreemdeling ertoe verplichten feiten en omstandigheden in de bestuurlijke fase aan te voeren

In haar uitspraak van 27 december 2011, toen het aangepaste artikel 83 van de Vw 2000 al gold, had de Afdeling evenwel nog geoordeeld dat de vreemdeling dergelijke documenten uiterlijk in de fase van de bestuurlijke besluitvorming naar voren moest brengen.[27]
Afijn, de Afdeling heeft van deze lijn dus afstand genomen.

Voor rechtbanken staat overigens nog altijd de mogelijk open om met in beroep namens de vreemdeling overgelegde documenten geen rekening te houden voor zover de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.[28] Echter, met het oog op het streven naar finale geschilbeslechting en het korte tijdsbestek dat een asielzoeker soms heeft om nog documenten uit het land van herkomst te bemachtigen, zou naar mijn persoonlijke mening van die mogelijkheid geen, althans zo min mogelijk, gebruik moeten worden gemaakt.

mr. A.A.M.J. Smulders[29],
Augustus 2013

[1] Zie ook AbRS 14 oktober 2011, LJN: BU1278. In die zaak had de vreemdeling betoogd dat zij het paspoort in Turkije had afgestaan aan de reisagent omdat zij dacht het niet meer nodig te hebben voor haar asielaanvraag, omdat zij al haar aandacht nodig had voor haar dochter en omdat zij vreesde niet verder te kunnen reizen aangezien zij geheel afhankelijk was van de reisagent. De vreemdeling had in Turkije geen asiel aangevraagd uit angst te worden teruggestuurd. De Afdeling overweegt dat het in het beleid inzake de toerekenbaarheid voor de afgifte van reisdocumenten alleen gaat om de vraag of sprake is van dwang en niet om de vraag naar de beschermingsmogelijkheden van het land waar de afgifte heeft plaatsgevonden.
[2] AbRS 14 mei 2013, LJN: CA0603, rechtsoverwegingen 5.1 en 5.2.
[3] AbRS 27 januari 2003, LJN: AF5566, rechtsoverwegingen 2.4.4 en 2.4.5.
[4] AbRS 24 maart 2005, LJN: AT3207 en JV 2005, 191.
[5] AbRS 23 april 2003, LJN: AH8886.
[6] Uit AbRS 27 november 2003, LJN: AN9770, wordt wel duidelijk dat het bestuursorgaan de toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw2000 niet kan betrekken bij de beoordeling of, uitgaande van de door de vreemdeling gestelde feiten, de conclusie gerechtvaardigd is dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft, dan wel bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
[7] AbRS 14 juni 2012, LJN: BW9121. Zo ook AbRS
23 november 2006, LJN: AZ4441 (Tegenwerpen ontbreken documenten mag ook als identiteit eerder al is vastgesteld) en AbRS 21 december 2011, zaak nr. 201101454/1/V1 (De omstandigheid dat de identiteit van de vreemdeling niet in twijfel is getrokken, kan niet leiden tot het oordeel dat de minister het ontbreken van nationaliteits- en identiteitsdocumenten ten onrechte aan de vreemdeling heeft tegengeworpen).
[8] AbRS 10 oktober 2003, LJN: AN9493 en JV 2003/539.
[9] AbRS 23 oktober 2005, LJN: AN9502 en JV 2003/552.
[10] AbRS 31 oktober 2002, LJN: AF9722 en JV 2003/2.
[11] AbRS 5 november 2002, LJN: AL6157 en JV 2003/8.
[12] AbRS 23 april 2003, LJN: AH8886.
[13] AbRS 8 april 2008, LJN: BC9690, en AbRS 13 mei 2008, LJN: BD8565.
[14] AbRS 29 december 2008, LJN: BG9599 (Met het afleggen van gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over de reis is op zichzelf nog niet aannemelijk gemaakt dat het afgeven van reisdocumenten aan de reisagent de desbetreffende vreemdeling niet kan worden toegerekend. Daarvan is eerst sprake is als de documenten onder dwang zijn afgegeven). Zie tevens AbRS 10 oktober 2003, LJN: AN9493 (Het bestuursorgaan hoefde in het feit dat de vreemdeling wel de kleuren van het vliegtuig en van de uniformen van het vliegtuigpersoneel alsmede de stoelindeling heeft geven, geen aanleiding te zien het ontbreken van documenten ter vaststelling van de reis niet toe te rekenen).
[15] Voorzieningenrechter ’s-Hertogenbosch 4 december 2012, LJN: BY5413. Hierin wordt overwogen dat, nu de vreemdeling zijn reisdocumenten stelt te hebben afgestaan aan de reisagent, het bestuursorgaan het niet in zijn macht heeft om alsnog in het bezit te komen van die documenten, laat staan deze te laten onderzoeken. Daar komt bij dat zelfs in het geval het bestuursorgaan de verklaringen over de reisroute zou hebben gecontroleerd en tot de conclusie zou zijn gekomen dat die reisgegevens kloppen, daarmee nog niet is gezegd dat de vreemdeling die reis daadwerkelijk heeft afgelegd en daarmee een verklaring heeft gegeven waarom het niet aan het is toe te rekenen dat zij zijn reisdocumenten aan de reisagent heeft afgestaan, aldus de voorzieningenrechter.
[16] AbRS 25 april 2008, LJN: BD1536.
[17] AbRS 30 maart 2007, LJN: BA2729. In die zaak oordeelde de Afdeling dat het bestuursorgaan de verklaring van de vreemdeling voor het ontbreken van informatie, namelijk dat hij via een touwladder aan boord is geklommen en niets van het schip heeft gezien en hij voorzichtig moest zijn om ontdekking te voorkomen, niet afdoende had kunnen achten, nu aangenomen mag worden dat het schip, dan wel de haven voldoende verlicht was bij het aan en van boord gaan en de vreemdeling niet enkel in zijn hut had verbleven, maar ook daarbuiten was geweest om zijn benen te strekken.
[18] AbRS 8 augustus 2003, LJN: AI5620 (Analfabetisme); AbRS 2 december 2004, LJN: AS7899 (Eenvoudige informatie, leeftijd en ontwikkelingsniveau); AbRS 3 november 2005, LJN: AU5891 (Westerse schrift niet machtig); AbRS 1 augustus 2006, LJN: AY6792 (Ook van kinderen mag worden verwacht dat ze meer kunnen vertellen over bijzonderheden en indrukken die tijdens de reis zijn waargenomen en opgedaan); AbRS 21 maart 2013, LJN:BZ5226 (Van de vreemdeling mag worden verwacht dat zij, ondanks haar leeftijd en haar geringe opleiding en reiservaring, concrete en consistente informatie kan geven over dergelijke eenvoudige onderwerpen die de reis betreffen die zij stelt te hebben gemaakt.).
[19] Onder meer AbRS 28 december 2001, LJN: AD9771, en AbRS 24 februari 2005, LJN: AS8536.
[20] AbRS 29 december 2008, LJN: BG9599, rechtsoverweging 2.2.2. Tevens AbRS 11 februari 2008, LJN: BC4729, waar het een vreemdeling betrof die nagenoeg meerderjarig was en, zoals zij stelde, tijdens de reis door een bekende werd begeleid.
[21] AbRS 21 december 2011, LJN: BU9575.
[22] AbRS 17 april 2003, LJN: AF9542.
[23] AbRS 21 juni 2010, LJN: BM9328.
[24] AbRS 6 augustus 2004. LJN: AQ7418.
[25] AbRS 1 december 2005, LJN: AU7898.
[26] AbRS 21 juni 2013, zaak nr. 201200687/1/V2, ECLI:NL:RVS:2013:36.
[27] AbRS 27 december 2011, LJN: BV0404. Zie ook JV 2012/95 waar prof. mr. T. Spijkerboer in zijn noot opmerkt dat artikel 83 van de Vw 200 is gewijzigd bij wet van 20 mei 2010, welke in werking is getreden op 1 juli 2010, en onmiddellijke werking heeft. De rechtbank had op 29 juni 2011 uitspraak gedaan, zodat de nieuwe tekst van artikel 83 toepasselijk was.
[28] Zie het derde lid van artikel 83 van de Vw 2000. Verder geeft artikel 8:58 van de Awb een begrenzing doordat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen.
[29] A.A.M.J. (Stijn) Smulders is stafjurist bij de rechtbank Oost-Brabant en houdt zich voornamelijk bezig met het rechtsgebied asiel. Notities, zoals deze, worden door hem geschreven om rechters en juridische ondersteuning behulpzaam te zijn bij hun werkzaamheden. Zij zijn enkel bedoeld als overzicht, richtsnoer en/of discussiestuk en binden rechters op geen enkele wijze. Derden kunnen hieraan dan ook geen rechten ontlenen.