De integrale geloofwaardigheidsbeoordeling opnieuw gewogen

Over de ontwikkelingen in de waardering van bewijs bij asielzaken in 25 jaar JV
Karen Geertsema & Stijn Smulders[1]

Intro:
In de 25 jaar dat JV vreemdelingrechtelijke uitspraken publiceert, zijn uitspraken over de geloofwaardigheid van het asielrelaas goed vertegenwoordigd. De accenten in de rechtspraak zijn wel verschoven: de eerste JV-annotaties gaan over de terughoudende rechterlijke toetsing en de eis van de positieve overtuigingskracht. In de laatste vijf jaar lezen wij in JV meer uitspraken over de bewijswaardering in asielzaken. Of het nu gaat om landeninformatie, deskundigenberichten, verklaringen van de asielzoeker of verklaringen van derden: op alle onderwerpen blijkt uit de gepubliceerde uitspraken in JV dat de aandacht is verschoven van de procedurele randvoorwaarden voordat een inhoudelijk oordeel over bewijsstukken wordt geveld naar de inhoud van bewijsstukken.

1. Inleiding
De geloofwaardigheidsbeoordeling in asielzaken heeft in 25 jaar Jurisprudentie Vreemdelingenrecht doorlopend aandacht gekregen. In de beginperiode lag daarbij de nadruk op de terughoudende rechterlijke toetsing en het in de rechtspraak ontwikkelde leerstuk van de positieve overtuigingskracht.[2] Aan de hand van deze zogenoemde ‘pok-toets’ werd eerst gekeken of er zich één of meer van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 (oud) genoemde omstandigheden voordeden. In de praktijk werd veelal het toerekenbaar ontbreken van reis-of identiteitsbewijzen[3] en/of het zich niet onverwijld melden[4] aan een asielzoeker tegengeworpen. Als deze omstandigheid of deze omstandigheden zich voordeden, werd op voorhand getwijfeld aan de oprechtheid van de vreemdeling en de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas. De vreemdeling moest zich dan meer inspannen om aannemelijk te maken dat hij bescherming behoefde. Van zijn verklaringen dienden dan positieve overtuigingskracht uit te gaan, wat betekende dat in zijn relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen mochten voorkomen op het niveau van de relevante bijzonderheden. Ook al publiceerde JV van het begin af aan kritische annotaties over dit leerstuk, het was uiteindelijk het Unierecht dat noopte tot aanpassing van dit beleid.

Op 1 januari 2015 kwam met de inwerkingtreding van WBV 2014/36[5] het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht te vervallen en werd de ‘integrale geloofwaardigheidsbeoordeling’ geïntroduceerd. Daarmee werd, vooruitlopend op de implementatie van de herziene Procedurerichtlijn[6], die een volledig en ex nunc onderzoek door de rechtbank in eerste aanleg vereist[7], beoogd om de bestuursrechter meer inzicht te bieden in de motivering van de geloofwaardigheidsbeoordeling. Naar de mening van de regering was de motivering van de positieve overtuigingskracht niet altijd even inzichtelijk, omdat ongelijksoortige situaties onder dezelfde verzwaarde bewijslast werden afgedaan en gemotiveerd. Volgens de regering was het inzichtelijker als alle elementen die in het nadeel van de geloofwaardigheid werken integraal zouden worden afgewogen tegen hetgeen in het voordeel van de geloofwaardigheid spreekt. Dit zou leiden tot een meer afgewogen en inzichtelijke motivering van het besluit. Met de betere kenbaarheid van de afweging zou ook de rechterlijke toetsing van het besluit beter zijn gediend.[8] Sindsdien geldt de rechterlijke toetsingsmaatstaf dat de rechter niet met bewijs gestaafde vermoedens en verklaringen enigszins terughoudend toetst.[9] De overige aspecten van de beoordeling toetst de rechter vol.

WBV 2014/36 is nader uitgewerkt in werkinstructie 2014/10[10] (WI 2014/10). Inmiddels zijn er tal van werkinstructies die aanvullende kaders geven op het algemene kader uit WI 2014/10.[11] In dit artikel staat de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling uit 2014 centraal, die bestaat uit 3 stappen: 1. De vaststelling van de relevante elementen, 2. De beoordeling van de relevante elementen aan de hand van bewijs, indicatoren en het voordeel van de twijfel 3. Een integrale weging van de geloofwaardigheid en de conclusie over de geloofwaardigheid van ieder element. In dit artikel staan we stil bij deze drie stappen, omdat zich op die onderdelen veel ontwikkelingen in de jurisprudentie voordoen of hebben voorgedaan en dus ook mogelijke verbeterpunten zijn aan te wijzen.

2. Het vaststellen van de relevante elementen
2.1 Wat is een relevant element?
De eerste stap in de geloofwaardigheidsbeoordeling is het identificeren en vaststellen van de relevante elementen. Volgens art. 4 lid 2 van de Definitierichtlijn (art. 31 lid 2 en 3 Vw) bevatten de elementen onder andere de redenen waarom iemand een verzoek om internationale bescherming indient. In de werkinstructie is een relevant element gedefinieerd als een feit of omstandigheid dat raakt aan tenminste één onderwerp of verhaallijn en dat in verband staat met vluchtelingschap dan wel artikel 3 EVRM.[12] In artikel 4 lid 2 Definitierichtlijn (art. 31(3) Vw) zijn de elementen omschreven als verklaringen van de verzoeker, documentatie en de redenen voor het verzoek. In werkinstructie 2014/10 worden ook de begrippen ‘feiten’, ‘omstandigheden’ en ‘gebeurtenissen’ gebruikt, waarbij ‘feiten en omstandigheden’ als verzamelbegrip wordt gezien. Het begrip gebeurtenis ziet op (gestelde) feiten en omstandigheden die zich in het land van herkomst hebben voorgedaan.  Een relevant element kan zien op gebeurtenissen (redenen voor vertrek), en op gegevens over de persoon van de verzoeker (bv. de identiteit of nationaliteit).

De definitie van een relevant element is in onze ogen aan revisie toe. De feiten en omstandigheden zijn door de vreemdeling gesteld en staan (nog) niet vast. Daarnaast  is sinds het arrest M’Bodj[13] bekend is dat medische omstandigheden weliswaar raken of in verband kunnen staan met artikel 3 van het EVRM, maar in principe nooit tot het verlenen van internationale bescherming kunnen leiden.[14] Er zijn dus verhaallijnen dan wel gestelde feiten of omstandigheden die onder het bereik van 3 EVRM vallen, doch asielrechtelijk niet relevant zijn.[15] Om te voorkomen dat beslismedewerkers van de IND bepaalde omstandigheden ten onrechte als relevant element aanmerken of juist niet, is ons voorstel om de definitie als volgt aan te passen:

Een relevant element is een (gesteld) feit of (gestelde) omstandigheid dat raakt aan tenminste één onderwerp of verhaallijn en die in verband staat met vluchtelingschap of subsidiaire bescherming.

2.2 Het onderkennen van alle relevante elementen
In WI 2014/10 is bepaald dat bedacht dient te worden dat een asielverzoek gebaseerd kan zijn op meerdere relevante elementen, die al dan niet los van elkaar kunnen staan. Van belang is dan om de geloofwaardigheid per relevant element te beoordelen. In verband hiermee hebben zich na de inwerkingtreding van de werkinstructie tot op de dag van vandaag veelvuldig zaken voorgedaan waarin vreemdelingen al dan niet met succes betoogden dat de IND niet alle relevante elementen had onderkend.[16] Enkel tijdsverloop tussen eerder gestelde gebeurtenissen en de gebeurtenis die uiteindelijk de directe aanleiding gaf om het land van herkomst te verlaten, is onvoldoende om die eerdere gebeurtenissen niet als relevante elementen aan te merken. Iedere gebeurtenis zal op zichzelf op geloofwaardigheid moeten worden beoordeeld om te kunnen beoordelen of er samenhang is.

Uit de Afdelingsjurisprudentie volgt dat het de verantwoordelijkheid van de asielzoekers is om uit eigen beweging alle relevante elementen van het asielrelaas naar voren te brengen waardoor er geen plicht rust op de staatssecretaris om door te vragen als er onvoldoende informatie is.[17] Het is de vraag hoe die jurisprudentielijn zich verhoudt tot de EHRM-jurisprudentie. Uit het EHRM-arrest AA tegen Zwitserland kan worden afgeleid dat ook de rechter alert moet zijn op de vraag of alle elementen zijn onderkend.[18] De etnische achtergrond van een Hazara was niet als relevant element vastgesteld en beoordeeld, terwijl dat aspect wel van belang bleek voor de vraag of bescherming verleend moest worden. Volgens het EHRM had de nationale rechter dit moeten betrekken in de beoordeling van het geschil.

In dit verband is van belang dat de IND zorgvuldig kijkt naar de aanvullingen en correcties op een gehoor, omdat daarin soms nog een relevant element naar voren wordt gebracht. De staatssecretaris kan een relevant element niet buiten beschouwing laten als dit eerst in die fase is aangevoerd, ook niet als de vreemdeling geen deugdelijke verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij daarmee niet eerder is gekomen. Uit WI 2014/10 volgt dat indien sprake is van een vreemdeling die zijn verklaringen aanvult of corrigeert, en hiervoor geen deugdelijke verklaring geeft, dit wordt betrokken bij de geloofwaardigheid van de relevante elementen (tweede stap). Dit laat onverlet dat de staatssecretaris allereerst dient te beoordelen of sprake is van een relevant element (eerste stap), dus of het in de correcties en aanvullingen naar voren gebrachte asielmotief tenminste raakt aan een onderwerp of verhaallijn dat in verband staat met vluchtelingschap dan wel subsidiaire bescherming.[19]

Vorenstaande neemt niet weg dat de staatssecretaris zich soms kan beperken tot het benoemen van slechts één element als dat het beginpunt vormt van een verhaallijn.[20] Hij zal dan wel de daarop volgende gestelde gebeurtenissen en problemen op geloofwaardigheid moeten beoordelen[21], tenzij hij motiveert waarom hij het beginpunt van het gestelde relaas zo volstrekt ongeloofwaardig vindt dat reeds daarom geen geloof meer kan worden gehecht aan hetgeen de vreemdeling stelt wat er daarna is gebeurd. Dat laatste zou evenwel eerder uitzondering dan regel moeten zijn. Het beginpunt van een verhaallijn kan immers in eerste instantie niet aannemelijk worden geacht omdat de vreemdeling daarover bijvoorbeeld vage verklaringen heeft afgelegd, maar dat kan nog worden gecompenseerd door gedetailleerde, geloofwaardige en of onderbouwde verklaringen die de vreemdeling aflegt over de gebeurtenissen die daarop gevolgd zouden zijn.[22]

Ofschoon de staatssecretaris zich dus kan beperken tot het benoemen van slechts één gebeurtenis als relevant element als hij de daarop volgende gebeurtenissen, waaronder de gestelde problemen, maar meeneemt en inhoudelijk op geloofwaardigheid beoordeelt, verdient het niettemin aanbeveling om die daarop volgende gebeurtenissen in ieder geval expliciet te noemen bij de vaststelling van de relevante elementen. Op zichzelf kost het niet veel meer tijd om in plaats van bijvoorbeeld ‘de politieke activiteiten en de daarop volgende gebeurtenissen en problemen’ als relevant element op te nemen ‘de politieke activiteiten en de daarop volgende gebeurtenissen, zijnde de arrestatie, detentie, ontsnapping uit de gevangenis en de wijze waarop betrokkene het land heeft verlaten’. De beslismedewerker van de IND heeft dan meteen een checklist of hij alles in het kader van de integrale weging heeft meegenomen[23] en vermindert daarmee de kans dat de vreemdeling veronderstelde omissies op dit vlak aan de rechter voorlegt.[24]

2.3 Het al dan niet op elkaar doorwerken van relevante elementen
In WI 2014/10 staat daarnaast dat de staatssecretaris bij zijn onderzoek het asielrelaas van een vreemdeling in verschillende relevante elementen onderverdeelt. Volgens de werkinstructie werkt de ongeloofwaardigheid van één relevant element niet automatisch door in andere elementen van een asielrelaas. Op elkaar volgende gebeurtenissen in een verhaallijn moeten zoveel mogelijk op hun eigen merites worden beoordeeld.

Ook dit is voer voor discussie. Zo oordeelde zittingsplaats Arnhem in een zaak van twee Egyptische vreemdelingen, die een conflict zouden hebben met hun huurbaas, dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat het gestelde bezoek van de politie, de klacht bij de veiligheidsdienst en de beschuldigingen van ontvoering ongeloofwaardig zijn, omdat hij die (relevante) elementen niet afzonderlijk had beoordeeld op geloofwaardigheid.[25] Volgens de rechtbank had de staatssecretaris geen integrale geloofwaardigheidsbeoordeling verricht, omdat hij slechts had verwezen naar de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas in grote lijnen en naar de ongeloofwaardigheid van andere elementen in het asielrelaas.

De Afdeling volgde dit oordeel van de rechtbank niet in haar uitspraak van 5 januari 2017.[26] Zij overweegt dat niet is uitgesloten dat de ongeloofwaardigheid van een relevant element binnen het asielrelaas doorwerkt in de geloofwaardigheid van andere relevante elementen, zij het dat de staatssecretaris moet motiveren waarom die doorwerking er is. Naar het oordeel van de Afdeling had de staatssecretaris terecht aangevoerd dat hij genoemde elementen niet louter ongeloofwaardig had bevonden omdat één element ongeloofwaardig is, maar omdat hij alle aan die gebeurtenissen gerelateerd elementen ongeloofwaardig had bevonden.[27]

2.4 De op de feiten gebaseerde vermoedens die deel uitmaken van het relaas.
In WI 2014/10 staat dat het kan zijn dat de vreemdeling bepaalde gebeurtenissen met elkaar in verband brengt, ofwel een bepaalde oorzaak/gevolg relatie aanwijst die berusten op zijn eigen veronderstelling. Onder de feiten en omstandigheden die raken aan een onderwerp of verhaallijn en die in verband staan met vluchtelingschap of subsidiaire bescherming vallen dus ook de vermoedens die een vreemdeling ontleent aan de feiten die hij stelt.[28]

In besluiten wordt bij het vaststellen van de relevante elementen nog te vaak het onderscheid tussen de gestelde feiten én de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, uit het oog verloren. Als voorbeeld uit de praktijk kan dienen een vreemdeling die naar voren brengt dat hij in zijn land problemen heeft gekregen met criminelen omdat hij van hen geld geleend heeft dat hij niet heeft terugbetaald.[29] Desgevraagd brengt de vreemdeling naar voren dat hij geen bescherming heeft gevraagd van de autoriteiten in zijn land, omdat hij in een café heeft gezien dat de criminelen samen met de politie een biertje drinken. Hij ontleent hieraan het vermoeden dat de criminelen en de politie samenspannen en dat het inroepen van bescherming zodoende geen zin heeft. In het besluit heeft de staatssecretaris de geldlening en de daarop volgende gebeurtenissen als relevant element aangemerkt en geloofwaardig geacht. Aan de vreemdeling wordt niettemin geen subsidiaire bescherming verleend omdat hij afkomstig is uit een veilig land van herkomst en de bescherming had kunnen en derhalve had moeten inroepen van de (hoger) autoriteiten. Uit de motivering van het besluit wordt pas duidelijk dat de staatssecretaris niet geloofwaardig acht dat de politie en de criminelen onder één hoedje spelen, omdat dit een niet nader onderbouwd vermoeden van de vreemdeling betreft. In beroep voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris dit vermoeden niet meer onaannemelijk kan achten, omdat hij de geldlening en de daarop volgende gebeurtenissen geloofwaardig heeft geacht.

De discussie hierover kan voorkomen worden als de IND voortaan in het besluit bedoeld vermoeden als apart relevant element aanmerkt en op geloofwaardigheid beoordeelt. Op die manier vindt er ook een juiste toetsing plaats van de wel geloofwaardig geachte elementen op zwaarwegendheid.

3. Beoordeling van de relevante elementen
De beoordeling van de relevante elementen valt volgens de werkinstructie uiteen in drie stappen: 1. Is een element voldoende onderbouwd? Zo nee dan volgt 2. De beoordeling van de geloofwaardigheid met behulp van indicatoren en 3. de vraag of het voordeel van de twijfel moet worden toegepast. De indicatoren zijn te onderscheiden in interne en externe indicatoren. Deze benadering van de geloofwaardigheidsbeoordeling is in lijn met het Unierecht. Het HvJEU liet bijvoorbeeld in het arrest Fathi zien dat artikel 4 Definitierichtlijn vraagt om een beoordeling of de verklaringen samenhangend en aannemelijk zijn (interne indicatoren), en of deze niet in strijd zijn met relevante beschikbare algemene en specifieke informatie (externe indicatoren), en vervolgens of het relaas in grote lijnen geloofwaardigheid kan worden geacht, daarbij rekening houdend met de verklaringen over het ontbreken van bewijsstukken (voordeel van de twijfel).[30] De rol van bewijsstukken is dubbel aangezien deze een element direct kunnen onderbouwen (stap 1) of kunnen dienen als indicator voor de beoordeling van de geloofwaardigheid (stap 2). Zo kunnen documenten bijvoorbeeld zelfstandig een element onderbouwen (bijvoorbeeld een paspoort dat de identiteit en nationaliteit onderbouwt), of als indicator dienen om de geloofwaardigheid van een verklaring te beoordelen (bijvoorbeeld als een verklaring tegenstrijdig is met de inhoud van een document). Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld een getuigenverklaring, die een element zelfstandig kan onderbouwen of kan dienen als indicator voor de geloofwaardigheid. Op basis van de rechtspraak krijgen wij de indruk dat die eerste stap, de vraag of een element voldoende is onderbouwd, wordt overgeslagen en de nadruk van de beoordeling ligt op stap 2 en 3: de beoordeling van de geloofwaardigheid.

3.1 Documenten
Documenten kunnen volgens Werkinstructie 2014/10 zelfstandig een relevant element onderbouwen en kunnen daarnaast zowel een interne als externe indicator zijn ter beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. De werkinstructie werkt op dit punt in onze ogen verwarrend. Documenten hebben in de geloofwaardigheidsbeoordeling steeds de functie om de consistentie van de verklaringen te beoordelen en zijn daarom meestal te beschouwen als interne geloofwaardigheidsindicator. Als de documenten vals blijken of zijn achtergehouden, werkt dit in het nadeel van de vreemdeling.Uit Afdelingsjurisprudentie volgt dat het bestuur geen onderzoek hoeft te doen naar de authenticiteit van documenten indien de verklaringen van de asielzoeker, waarop het document betrekking heeft, bevreemdend en vaag zijn.[31] De bewijswaarde van documenten moet volgens de Afdeling altijd worden bezien in het licht van de door de vreemdeling afgelegde verklaring en tegen de achtergrond van hetgeen algemeen bekend is over de situatie in het land van herkomst.[32] Daarnaast hoeft het bestuur niet te wachten op een aangekondigd document.[33] Wel rust op de staatssecretaris de vergewisplicht, op grond waarvan nader onderzoek noodzakelijk kan zijn, of het besluit nader gemotiveerd moet worden.[34] De onderzoeksplicht kan ook betekenen dat de staatssecretaris technisch onderzoek moet doen naar e-mails, als de staatssecretaris de inhoud van deze e-mails niet betrekt in de besluitvorming omdat de authenticiteit niet kan worden vastgesteld.[35] Of als de staatssecretaris een standpunt inneemt over de documenten zonder dat de inhoud duidelijk was, aangezien een vertaling ontbrak.[36]

3.1.1 Het toerekenbaar ontbreken van documenten relateren aan een relevant element
Zoals gezegd zou onder de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling niet langer op voorhand een verzwaarde bewijslast komen te rusten op de vreemdeling als hij toerekenbaar geen reis- of identiteitsdocumenten heeft overgelegd. Als hij het vliegticket, dat had kunnen dienen ter onderbouwing van de reis, bij aankomst op de luchthaven achteloos heeft weggegooid, kan hem dit worden toegerekend. Het ontbreken van dit document staat evenwel niet rechtstreeks in verband met bijvoorbeeld een gestelde detentie en ontsnapping uit de gevangenis, maar wel met de wijze waarop de vreemdeling na zijn ontsnapping uit de gevangenis zijn land zou hebben ontvlucht. Hierdoor kan het in het kader van de uiteindelijke integrale weging van de geloofwaardigheid van alle overige elementen in het asielrelaas, die in causaal verband staan met de manier waarop de vreemdeling uit het land van herkomst is vertrokken, een rol gaan spelen. Anders gezegd, als de vreemdeling onvoldoende gedetailleerd heeft verklaard over zijn gestelde reis en toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd ter staving van die reis kan dat een negatieve uitwerking hebben op de geloofwaardigheid van zijn overige verklaringen.[37] De staatssecretaris mag dit betrekken bij de beoordeling van de verklaringen over de aangevoerde reden(en) van vertrek uit het land van herkomst. Dit is niet hetzelfde als het reeds op voorhand twijfelen aan de oprechtheid van de verklaringen op de overige elementen (detentie en ontsnapping)[38], die immers ook elk op hun eigen merites moeten worden beoordeeld.[39]

Toch wordt in besluiten af en toe de indruk gewekt dat het toerekenbaar ontbreken van identiteitsbewijzen niet alleen wordt betrokken bij het relevante element ‘identiteit, nationaliteit en herkomst’ van de vreemdeling, maar ook doorwerkt naar de beoordeling van de geloofwaardigheid van de overige relevante elementen, terwijl de staatssecretaris ondanks het toerekenbaar ontbreken van identiteitsdocumenten (vooralsnog) uitgaat van de door de vreemdeling opgegeven identiteit en nationaliteit en hij vervolgens de aangevoerde asielmotieven toetst tegen de achtergrond van waar de asielzoeker stelt vandaan te komen.

De staatssecretaris wekt die suggestie door na gemotiveerd te hebben waarom hij van mening is dat sprake is van het toerekenbaar ontbreken van identiteitsdocumenten, in het voornemen op te nemen dat hierdoor (bij voorbaat) getwijfeld wordt aan de geloofwaardigheid van de asielzoeker en diens verklaringen.[40] Het leerstuk van de positieve overtuigingskracht lijkt dan weer van stal te zijn gehaald. Vreemdelingen voeren in dat geval in beroep aan dat de staatssecretaris een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. Meestal blijkt evenwel bij nadere lezing van het besluit en het voornemen dat de staatssecretaris het asielrelaas op zijn eigen merites heeft beoordeeld en dat het toerekenbaar ontbreken van identiteitsdocumenten daar in wezen geen invloed op heeft gehad.[41]

Het zou winst zijn in deze situaties niets te zeggen over de geloofwaardigheid van de overige verklaringen en het toerekenbaar ontbreken van identiteitsbewijzen eventueel pas weer ter sprake te brengen bij de vraag of de asielaanvraag ook als kennelijk ongegrond kan worden afgewezen.[42]

3.2 interne indicatoren
Het Hof van Justitie heeft meermalen bevestigd dat de verklaringen slechts het uitgangspunt vormen van het onderzoek naar de feiten.[43] Om de verklaringen die niet met bewijsmateriaal zijn gestaafd te betrekken bij de beoordeling moeten deze voldoen aan de voorwaarden uit art. 4 lid 5 sub a tot en met e Dri (art. 31 lid 6 Vw).[44] De interne indicatoren liggen besloten in sub c, jo. Art. 31 lid 6 sub c Vw: de verklaringen moeten aannemelijk en samenhangend zijn. Als de verklaringen bijvoorbeeld vaag, summier, tegenstrijdig of inconsistent zijn, kan dat afbreuk doen aan de geloofwaardigheid. Voor deze beoordeling is van belang wat de context van de vraagstelling is en of de asielzoeker heeft kunnen reageren op een vermeende tegenstrijdigheid.[45] Soms kunnen inconsistenties het gevolg zijn van de context van de vraagstelling, waar de staatssecretaris dan op moet doorvragen voordat de inconsistenties worden tegengeworpen ter onderbouwing van de ongeloofwaardigheid.[46] Ook de correcties en aanvullingen moeten kenbaar zijn betrokken in de motivering.[47] Om de conclusie van ongeloofwaardigheid te dragen moet duidelijk worden welke aspecten afbreuk doen aan de geloofwaardigheid, zeker als daar bewijsstukken zoals getuigenverklaringen tegenover staan.[48]

3.2.1 Het referentiekader van de asielzoeker
Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid aan de hand van interne indicatoren moet volgens de werkinstructie 2014/10 rekening worden gehouden met het ‘referentiekader’ van de vreemdeling, zoals bijvoorbeeld diens intelligentieniveau, ontwikkeling, culturele achtergrond, leeftijd en persoonlijkheid . Uit jurisprudentie blijkt dat de staatssecretaris meer dan eens onvoldoende acht slaat of onderzoek doet naar dit referentiekader van de vreemdeling.

In een zaak van een vreemdeling met een laag IQ oordeelde de Afdeling[49] dat de vreemdeling terecht klaagde dat de rechtbank had overwogen dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat is om zijn asielrelaas aannemelijk te maken door consistente verklaringen af te leggen. In het overgelegde intelligentieonderzoek van i-Psy stond dat de vreemdeling een laag IQ heeft op grond waarvan een licht verstandelijke beperking kan worden aangenomen. Uit de overgelegde informatie van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO) volgt dat mensen met een licht verstandelijke beperking problemen kunnen hebben met het verwerken en terughalen van informatie, dat zij vaak overschat worden en dat zij zich minder goed kunnen uiten over hun seksualiteit. Naar het oordeel van de Afdeling had de rechtbank hier onvoldoende rekening mee gehouden en niet onderkend dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten doen naar het vermogen van de vreemdeling om te verklaren en naar de vraag of de tegenstrijdigheden mogelijk het gevolg zijn van de beperking. De Afdeling wees ter vergelijking naar haar uitspraak van 15 september 2019[50] in een zaak waarin de staatssecretaris twijfelde aan de identiteit van een vreemdeling, die wilsonbekwaam is, wegens mutisme niet kan spreken en psychische problemen heeft. De Afdeling oordeelde dat zonder nader onderzoek naar de toestand van de vreemdeling niet kon worden verwacht dat deze vreemdeling zelf haar identiteit meer aannemelijk maakt.

Verder is met betrekking tot de culturele achtergrond van een persoon bekend dat bepaalde woorden, begrippen of uitdrukkingen in verschillende culturen een andere lading of betekenis kunnen hebben. Dat kan tot gevolg hebben dat bij het horen en misverstand ontstaat over wat een vreemdeling heeft bedoeld te verklaren of welke antwoorden de staatssecretaris van hem verwacht. De verklaringen van de vreemdeling moeten worden geplaatst in de culturele context [51]

Voor wat betreft de leeftijd van een vreemdeling moet indachtig worden gehouden dat leeftijdsconform horen moet worden onderscheiden van leeftijdsconform beoordelen en wegen van de verklaringen. Dat bijvoorbeeld tijdens het gehoor bij de vraagstelling rekening is gehouden met de leeftijd van de vreemdeling, wil niet zegen dat daarom diepgaandere antwoorden mogen worden verwacht. Uit WI 2019/17[52] volgt dat bij de beoordeling en weging van de verklaringen rekening moet worden gehouden met zowel de leeftijd ten tijde van de gestelde gebeurtenissen in het land van herkomst als ook met de leeftijd ten tijde van de gehoren. In haar uitspraak van 14 april 2022[53] oordeelde de Afdeling dat de staatssecretaris hierin tekort was geschoten.[54] De staatssecretaris had zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling oppervlakkig had verklaard over zijn gevoelens voor zijn jeugdvriend en over de acceptatie van zijn seksuele geaardheid. Volgens de staatssecretaris had verwacht mogen worden dat de vreemdeling meer had kunnen vertellen over waarom deze jeugdvriend zo bijzonder voor hem was, nu hij had gesteld echt verliefd te zijn geweest. De rechtbank was de staatssecretaris hierin gevolgd. De Afdeling is evenwel van oordeel dat de beoordeling er geen blijk van geeft dat rekening is gehouden met de jonge leeftijd van de vreemdeling. Niet is bijvoorbeeld kenbaar onder ogen gezien of het feit dat de vreemdeling weinig details geeft over de relatie en moeite heeft met het omschrijven van de gevoelens daarover – net zoals de focus op het uiterlijk – passend kunnen zijn bij de jonge leeftijd. Het enkele feit dat de vreemdeling ten tijde van de gehoren al een aantal jaren ouder was, betekent niet zonder meer dat van hem mocht worden verwacht dat hij beter in staat was om te reflecteren over de gebeurtenissen in zijn jeugd rondom zijn seksuele geaardheid. Volgens de Afdeling voerde de vreemdeling terecht aan dat hij ten tijde van die gehoren nog steeds minderjarig was.

Tot slot kan als positieve ontwikkeling gemeld worden dat de staatssecretaris thans in zijn besluiten het referentiekader van de vreemdeling opneemt. De toegenomen rol van het referentiekader in de beoordeling, onder andere vanwege art. 15 (3)(a) Procedurerichtlijn, is een factor waarmee de rechter meer nog dan voorheen rekening moet houden in de toetsing van het besluit.

3.2.2      Doorvragen tijdens het gehoor
Verder is het vaste jurisprudentie van de Afdeling dat het aan de vreemdeling is om zijn relaas aannemelijk te maken en zijn vluchtmotieven naar voren te brengen. Tijdens het gehoor dient weliswaar voldoende te worden doorgevraagd, maar dat betekent niet dat de gehoormedewerker van de IND zolang dient door te vragen totdat hij antwoorden van de vreemdeling krijgt die hij voldoende concreet en duidelijk genoeg acht. Uitgangspunt is dat het op de weg van de vreemdeling ligt om eigener beweging zo concreet, gedetailleerd en consistent mogelijk te verklaren.[55] Toch lijkt het erop dat de Afdeling de laatste jaren, zeker in zaken waarin een lhbti-gerichtheid als asielmotief naar voren wordt gebracht, kritischer is geworden op wat van de andere kant in het kader van de samenwerkingsverplichting[56] van de staatssecretaris mag worden verwacht. De staatssecretaris kan een vreemdeling niet tegenwerpen dat hij niet uit zichzelf heeft verklaard over de gevoelens die hij heeft voor een partner als hij de vreemdeling daarover niet heeft bevraagd.[57] Het enkel stellen van open vragen over bijvoorbeeld de bewustwording van de seksuele gerichtheid en – indien van toepassing – de acceptatie daarvan, is eveneens onvoldoende als de staatssecretaris die verklaringen te weinig concreet acht. In dat geval ligt het op de weg van de staatssecretaris om daarover door te vragen, zeker als de antwoorden van de vreemdeling op open vragen daartoe aanleiding geven.[58] Hierbij is mede van belang dat niet ieder mens hetzelfde is en op dezelfde wijze in staat is om over gevoelens en persoonlijke ervaringen te praten. Dit blijkt uit de Afdelingsuitspraak van 2 september 2021.[59] Naar het oordeel van de Afdeling was in deze zaak onvoldoende doorgevraagd. Zij vindt het doorvragen op de gegeven antwoorden temeer van belang, omdat de mate waarin iemand zijn gerichtheid in woorden kan vatten per persoon zal verschillen en niet iedere vreemdeling gewend is om over zijn persoonlijke ervaringen en gevoelens te praten.[60] Het zwaartepunt ligt dan volgens de betreffende werkinstructie bij de eigen verklaringen van de asielzoeker,[61] waardoor de ambtenaar volgens de Afdeling moet doorvragen op gevoelens.[62] Het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling in zijn nader gehoor te weinig concrete antwoorden gaf die als vertrekpunt konden dienen voor een zinvolle vervolgvraag, doet naar het oordeel van de Afdeling geen recht aan de verschillen tussen personen en de mate waarin iemand gewend is om over persoonlijke ervaringen en gevoelens te praten. Ook zonder afbreuk te willen doen aan zijn authentieke verhaal, had op vele punten in het nader gehoor bij een louter feitelijk antwoord van de vreemdeling de vraag gesteld moeten worden wat een en ander dan wel voor hem betekende voor hem of hoe hij een bepaald situatie beleefde.[63]

Verder dient in aanmerking te worden genomen dat de omstandigheid dat er vreemdelingen zijn die verklaren lange tijd geworsteld te hebben met de ontdekking van hun geaardheid en daarna al enige tijd in Europa hebben verbleven, nog niet meteen betekent dat de staatssecretaris van hen alleen al daarom duidelijker en concretere verklaringen had mogen verwachten over het proces van ontdekking en de acceptatie hiervan. Zo overweegt de Afdeling in haar uitspraak van 24 november 2021[64], dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, hoewel de vreemdeling tijdens het nader gehoor feitelijke antwoorden heeft gegeven op vragen over zijn gevoelens en de worsteling die hij stelt te hebben meegemaakt, de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom die antwoorden, mede in het licht van de jonge leeftijd waarop de vreemdeling stelt te hebben ontdekt dat hij homoseksueel is, volgens hem tekortschieten. Dat de vreemdeling inmiddels volwassen is, betekent volgens de Afdeling niet dat van hem mocht worden gevergd nu beter uit te kunnen leggen hoe de worsteling met zijn geaardheid destijds is geweest. Alleen het tegenwerpen van het tijdsverloop waardoor de vreemdeling in de optiek van de staatssecretaris als volwassene moet kunnen reflecteren op zijn jeugd, is onvoldoende.[65]

Het is overigens in dit soort situaties niet aan de rechter om ter zitting door te vragen en zo de vreemdeling in staat te stellen om zijn seksuele gerichtheid of innerlijke proces en motieven voor afvalligheid en/of bekering alsnog nader toe te lichten omdat de staatssecretaris hem niet of onvoldoende heeft gehoord hieromtrent. Het probleem ligt immers in dit geval niet bij de vreemdeling maar bij de staatssecretaris. De rechter kan het werk van de staatssecretaris niet overnemen. De rechter, die hoewel hij altijd op zoek moet gaan naar de mogelijkheid van finale geschillenbeslechting, kan dit gebrek in de bestuurlijke fase niet herstellen. Een gehoor is zeer belangrijk voor de beoordeling van een gesteld asielmotief, omdat de staatssecretaris alleen op basis daarvan een deugdelijke en integrale geloofwaardigheidsbeoordeling kan verrichten die de rechtbank vervolgens kan toetsen. Het kunnen geven van een (schriftelijke) toelichting in beroep is geen adequaat alternatief hiervoor, zo meent de Afdeling.[66] Het is dus aan de staatssecretaris om aanvullend te horen.

3.3 externe indicatoren
Voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen is ook informatie van belang die niet door de vreemdeling is opgesteld maar door een externe partij. Zoals gezegd acht het HvJEU van belang dat de beslisautoriteiten beoordelen of de verklaringen van de asielzoeker aansluiten bij algemenen en specifieke informatie.[67] In de werkinstructie 2014/10 volgt dit uit de zinsnede dat de verklaringen moeten worden gerelateerd aan hetgeen overigens bekend is. In de Afdelingsjurisprudentie is vanaf de inwerkingtreding van de werkinstructie duidelijk dat dit gevolgen heeft voor de toetsing van de motivering van het besluit en van de zorgvuldigheid van de voorbereiding. Als ongeloofwaardigheid wordt tegengeworpen moet de staatssecretaris dit relateren ‘aan de hem bekende bronnen en aan zijn ervaringen met vergelijkbare asielrelazen van andere vreemdelingen.’[68] Ten aanzien van deze en andere verklaringen, deskundigenberichten en landeninformatie is de jurisprudentie de afgelopen vijf jaar in ontwikkeling.

3.3.1 Verklaringen van derden
Waar voorheen aan verklaringen van derden geen bewijskracht werd toegekend omdat het geen objectieve bronnen zijn, oordeelde de Afdeling in 2017 voor het eerst dat deze verklaringen niet zonder meer ‘geen of onvoldoende bewijskracht hebben’.[69] In de beslispraktijk ten aanzien van asielverzoeken waarin bekering of seksuele gerichtheid is aangevoerd kregen verklaringen van derden meer betekenis, hetgeen ook blijkt uit de betreffende werkinstructies.[70] De Afdeling oordeelde echter ook in asielverzoeken op andere gronden dat aan verklaringen van derden betekenis toekomt.[71] Om te bepalen wat de bewijswaarde is van een verklaring, is van belang wie de verklaring heeft opgesteld en waar de verklaring op ziet. Aan verklaringen die feiten uit het relaas van de vreemdeling direct onderbouwen of bevestigen komt bewijswaarde toe. Hoeveel bewijswaarde is afhankelijk van de vraag of de verklaring op basis van eigen waarneming tot stand is gekomen, of op basis van hetgeen de vreemdeling heeft verteld (een zogenoemde de auditu-verklaring). Aan die laatste komt minder bewijskracht toe, al zal de staatssecretaris wel moeten motiveren waarom. Verklaringen die zien op gebeurtenissen die de getuige zelf zijn overkomen en dienen ter onderbouwing van de vrees van de asielzoeker die iets vergelijkbaars vreest, onderbouwen het relaas indirect. Ook die verklaringen mogen niet zonder meer terzijde worden geschoven, en vereisen van de staatssecretaris een nadere motivering in het besluit.[72]

3.3.2 Deskundigenberichten
Naast verklaringen van derden spelen deskundigenberichten een rol bij de beoordeling van de geloofwaardigheid. Die deskundigheid kan zien op verschillende aspecten van het asielrelaas: de echtheid van documenten, de taal, de medische aspecten of bijvoorbeeld culturele context van het relaas. In het recente themanummer van Asiel- en Migrantennummer over deskundigenadvisering wordt duidelijk waar de knelpunten liggen.[73] Allereerst speelt de vraag wanneer iemand deskundig is.[74] Een rapport van Buro Kleurkracht is weliswaar niet opgesteld door een antropoloog, maar kan wel een relevante inbreng zijn bij de geloofwaardigheidsbeoordeling indien het gerelateerd is aan de verklaringen van de individuele vreemdeling.[75] Vervolgens is de jurisprudentie over de vergewisplicht van belang, de plicht die op het bestuursorgaan rust om op basis van onderliggende stukken de bewijskracht van de adviezen te kunnen vaststellen.[76]

Wat het deskundigenbericht betekent voor de beoordeling van de geloofwaardigheid zal per advies verschillen. In dit verband speelt de vraag hoe rapporten van het iMMO of andere deskundigen moeten worden gewogen die de vreemdeling na zijn gehoor of gehoren inbrengt en waarin op inzichtelijke en concludente wijze wordt gesteld dat hij, de vreemdeling, gezien zijn psychische problematiek ten tijde van het gehoor of de gehoren zeer waarschijnlijk of zeker niet in staat was om consistent en coherent te verklaren.

De Afdeling is van oordeel dat de staatssecretaris hieraan niet voorbij kan gaan zonder zelf een medische deskundige te raadplegen.[77] Daartoe is wel vereist dat uit het iMMO-rapport blijkt op welke wijze de mate van waarschijnlijkheid dat de vreemdeling niet in staat was consistent te verklaren, is vastgesteld. Het iMMO-rapport moet daartoe vermelden welke medische gegevens uit de periode van de gehoren zijn betrokken en of het onderzoeksformulier van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (FMMU) of MediFirst daar deel van uitmaakte. Bovendien verlangt de Afdeling tot op heden dat uit het iMMO-rapport moet blijken op welke onderdelen van het asielrelaas de beperkingen van het vermogen om consistent te verklaren, invloed heeft gehad. Dit zogeheten ‘onderdelenvereiste’ staat op dit moment bij de Afdeling ter discussie, omdat het iMMO zich op het standpunt stelt dat deze vraag vanuit wetenschappelijk oogpunt niet te beantwoorden is.[78] Een Afdelingsuitspraak hierover wordt hopelijk nog dit jaar verwacht. [79]

Los hiervan betogen Bloemen en Zwaan onzes inziens terecht dat een medisch advies van de FMMU aan dezelfde kwaliteitseisen zou moeten voldoen als een rapport van het iMMO of een andere deskundige.[80] Uit het advies zou op concludente en inzichtelijke wijze moeten blijken hoe bijvoorbeeld de afwezigheid van beperkingen om te horen is vastgesteld en welke medische informatie daarbij is betrokken. Daar ontbreekt het evenwel tot op de dag van vandaag aan, zodat niet controleerbaar is hoe de FMMU tot die conclusie is gekomen.

3.3.3 Landeninformatie
Voor onderzoek naar de inwilligbaarheid van een asielaanvraag moet sprake zijn van samenhang tussen het onderzoek naar de verklaringen van de asielzoeker over het asielrelaas en het onderzoek naar de algemene veiligheidssituatie in een land van herkomst.[81] De samenhang tussen landeninformatie en de verklaringen van de asielzoeker heeft tot gevolg dat als een algemeen ambtsbericht ontbreekt, er meer waarde moeten worden toegekend aan de informatie die de vreemdeling overlegt.[82] Omgekeerd geldt ook dat als de staatssecretaris voldoende motiveert dat het relaas ongeloofwaardig is omdat verklaringen niet stroken met algemene landeninformatie, dat oordeel moeilijk te bestrijden is.[83]

De ACVZ wees in 2020 op de gebrekkige wijze waarop de autoriteiten gebruik maken van landeninformatie.[84] Femke Vogelaar betoogt in haar proefschrift dat de Nederlandse regelgeving op dit punt niet in overeenstemming is met de Procedurerichtlijn en EHRM-jurisprudentie.[85]

4. Het voordeel van de twijfel
Nagenoeg alle inwilligingen van asielaanvragen vinden plaats op basis van het voordeel van de twijfel, omdat er zelden of nooit de absolute zekerheid is dat wat de asielzoeker verklaart ook echt gebeurd is.[86] Waarom een vreemdeling het voordeel van de twijfel wordt gegund, is onduidelijk en onttrekt zich aan het zicht van de buitenwereld. Kennelijk is voor beslismedewerkers van de IND ook niet altijd duidelijk wanneer zij dit kunnen of dienen toe te passen, omdat de staatssecretaris er begin dit jaar een werkinstructie aan heeft gewijd.[87] Werkinstructie 2022/1 biedt hen echter weinig tot geen handvatten voor hoe en wanneer voordeel van de twijfel, zoals vermeld in artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000[88], kan of moet worden verleend.[89] In feite zegt de werkinstructie niet veel meer dan dat de beslismedewerker zich dient te wenden tot iemand van de Knopen Doorhak Teams (KDT) als hij twijfelt of hij in een zaak de vreemdeling het voordeel van de twijfel moet gunnen. In de KDT, die de IND in 2021 heeft ingesteld, zitten ervaren (senior) medewerkers die de beleidsmedewerker kunnen helpen met het nemen van een zorgvuldige beslissing op grond van de informatie die aanwezig is in het dossier.[90] Volgens de werkinstructie is het van belang om de intentie achter artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 in ogenschouw te nemen: de verklaringen van de asielzoeker kunnen geloofwaardig worden geacht aan de hand van de interne en externe geloofwaardigheidsindicatoren (waarin de omstandigheden uit artikel 31, zesde lid, Vw 2000 ook terugkomen). Daarmee zijn we weer terug bij af, namelijk bij WI 2014/10. De ACVZ vroeg in 2016 aandacht voor de onduidelijkheid over het leerstuk het voordeel van de twijfel, met name voor de wijze waarop Nederland art. 4 lid 5 Definitierichtlijn heeft geïmplementeerd in artikel 31 lid 6 Vw 2000.[91] Volgens het EHRM betreft artikel 4 lid 5 Definitierichtlijn het UNHCR concept van de ‘benefit of the doubt’ ,[92] terwijl het Britse Upper Tribunal oordeelde dat artikel 4 lid 5 Definitierichtlijn bepaalt in welke gevallen bewijsmiddelen niet ondersteund hoeven te worden door andere bewijsmiddelen.[93] Het HvJEU heeft zich nog niet over de betekenis van artikel 4 lid 5 Definitierichtlijn uitgelaten, maar heeft wel meerdere malen geoordeeld dat de autoriteiten ‘In voorkomend geval […]ook rekening [moeten] houden met de verklaringen omtrent het ontbreken van bewijselementen en met het feit dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd’.[94] De Afdeling lijkt met name in zaken waarin een deel van de verklaringen wel geloofwaardig zijn bevonden en een deel niet, strenger te toetsen wat de rol is geweest van het voordeel van de twijfel bij de besluitvorming. Uit de motivering moet dan kenbaar blijken waarom het voordeel van de twijfel niet is toegepast.[95]

4.1 Zijn de verklaringen van de vreemdeling aannemelijk en samenhangend?
Bij de beoordeling of een vreemdeling het voordeel van de twijfel kan worden gegund, is van belang of zijn verklaringen samenhangend en aannemelijk kunnen worden geacht (Art. 31 lid 6 sub c Vw). De vraag die daaraan voorafgaat, is of de vreemdeling medisch gezien wel in staat is om gehoord te worden op de wijze waarop dat doorgaans te doen gebruikelijk is dan wel extra procedurele waarborgen behoeft omdat hij kwetsbaar is. Het komt voor dat hiermee geen of onvoldoende rekening mee is gehouden, terwijl gehoormedewerkers veelal de cursus ‘interviewing vulnerable people’ hebben gevolgd. Een advies van FMMU of MediFirst over de vraag of een vreemdeling kan worden gehoord dan wel onder welke voorwaarden hij kan worden gehoord is weliswaar een deskundigenadvies, maar niet in beton gegoten. Uit WI 2015/8[96] volgt immers dat de beoordeling of een asielzoeker kwetsbaar is zich niet tot het medisch advies beperkt. Medewerkers van de staatssecretaris dienen de gehele asielprocedure alert te zijn op het zich voordoen van behoeften aan procedurele waarborgen.[97] Dat blijkt ook uit de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2022[98]. Hieruit volgt dat de staatssecretaris niet verplicht is om een vreemdeling die afkomstig is uit een veilig land van herkomst standaard een medisch onderzoek door FMMU aan te bieden, maar dat dit onverlet laat dat de medewerkers van de IND er steeds op alert dienen te zijn of een vreemdeling procedurele waarborgen behoeft. Als informatie over de vreemdeling of het gedrag of uitlatingen van een vreemdeling voorafgaand of tijdens het gehoor daartoe aanleiding geven, moet alsnog een medisch advies worden gevraagd. Als die aanleiding er niet is, dan geldt dit als vaststelling dat de vreemdeling geen bijzondere procedurele waarborgen behoeft. Maar ook dan moet de staatssecretaris tijdens de behandeling van de asielaanvraag steeds in de gaten blijven houden of de vreemdeling toch behoefte aan bijzondere procedurele waarborgen heeft en moet de rechter in het licht van de aangevoerde gronden toetsen of de gehoorambtenaar alert, zorgvuldig of empathisch is geweest.[99]

Een moeilijkheid bij de beoordeling van de elementen in onderlinge samenhang treedt op als de staatssecretaris de geloofwaardigheid van bepaalde elementen van een asielrelaas niet beoordeelt en andere elementen geloofwaardig of ongeloofwaardig acht. Dan bestaat het risico dat onvoldoende duidelijk wordt welke waarde de staatssecretaris in het kader van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling hecht aan de elementen waarvan hij de geloofwaardigheid niet heeft beoordeeld en hoe het asielrelaas in onderlinge samenhang moet worden bezien.[100] De bestuursrechter kan dan de motivering van het besluit niet effectief toetsen waardoor zo’n besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel.[101]

5. Tot slot
In de 25 jaar dat JV vreemdelingrechtelijke uitspraken publiceert, zijn de uitspraken over geloofwaardigheid van het asielrelaas talrijk. De accenten in de rechtspraak zijn wel verschoven. Waar in de beginfase de terughoudende rechterlijke toetsing en de eis van de positieve overtuigingskracht de hoofdonderwerpen in de rechtspraak waren, zien wij de afgelopen vijf jaar dat in de rechtspraak meer aandacht is voor de bewijswaardering. Daarnaast moet  de bestuursrechter nadrukkelijker dan voorheen rekening houden met het referentiekader van een asielzoeker. Die ontwikkelingen doen in onze ogen recht aan de lastige besluitvorming in asielzaken. Het gaat meer over de inhoud van bewijsstukken en verklaringen dan over de procedurele randvoorwaarden.


[1] Karen Geertsema is universitair docent migratierecht aan de Radboud Universiteit te Nijmegen en rechter-plaatsvervanger bij de rechtbank Overijssel. Stijn Smulders is juridisch adviseur (asiel) bij team bestuursrecht van de rechtbank Oost-Brabant en rechter-plaatsvervanger bij de rechtbank Limburg (Roermond). Dit artikel werd op persoonlijke titel geschreven voor de jubileumaflevering 25 jaar “JV” (december 2022). Karen Geertsema heeft toestemming gegeven voor plaatsing van dit artikel op het blog. Vanwege de deadline voor dit artikel vindt u helaas niets terug over de belangwekkende uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 28 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2713, JV 2022/195 en AB 2022/337 m.nt. M.W. Venderbos, over de procedure-overstijgende integrale geloofwaardigheidsbeoordeling in opvolgende bekeringszaken. Verder mag de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 26 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1622, JV 2023/140 m.nt. K. Geertsema, niet onvermeld blijven, waarin de Afdeling in een lhbti-zaak oordeelt dat het horen weliswaar zorgvuldig heeft plaatsgevonden, maar dat uit het besluit niet blijkt dat de staatssecretaris kenbaar het referentiekader (culturele achtergrond en opleiding) van de vreemdeling heeft betrokken.
[2] ABRvS 27 januari 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF5566, JV 2003/103 m.nt. B.K. Olivier.
[3] Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 (oud).
[4] Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 (oud).
[5] Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 12 december 2014, nummer WBV 2014/36, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire, Staatscourant 2014, 36910 van 24 december 2014.
[6] Richtlijn 2013/32/EU van 26 juni 2013.
[7] Zie artikel 46, derde lid, van de herziene Procedurerichtlijn jo. artikel 83a Vw 2000.
[8] Kamerstukken II, 2014/15, 34 088, nr.3. Het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw 2000 in verband met de implementatie van de herziene Procedure- en Opvangrichtlijn.
[9] ABRvS 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890, JV 2016/195 m.nt. S. Kok.
[10] Werkinstructie 2014/10 over de integrale geloofwaardigheidstoets; inhoudelijke beoordeling (asiel), gepubliceerd op 29 december 2014 en geldig van 1 januari 2015 tot 10 november 2022. Deze werkinstructie vervangt werkinstructie 2010/14. K. Geertsema, ‘Van 2010/14 naar 2014/10. De nieuwe werkinstructie over geloofwaardigheid in asielprocedures’, A&MR 2015/4, p. 164-169.
[11] WI 2019/1 – verwesterde vrouwen; WI 2019/17 – horen en beslissen in LHBTI-zaken; WI 2021/8 – aanmeldgehoren; WI 2022/1 – werkwijze nader onderzoek (voordeel van de twijfel, art. 31, lid 6, Vw); WI 2022/3 – horen en beslissen in bekeringszaken; WI 2022/4 – vaststellen nationaliteit en identiteit en de Landgebonden instructies.
[12] Eerder wezen wij op het verschil in definitie in de werkinstructie en art. 4(2) Definitierichtlijn, K. Geertsema, ‘Van 2010/14 naar 2014/10. De nieuwe werkinstructie over geloofwaardigheid in asielprocedures’, A&MR 2015/4, p. 166-167; S. Smulders, ‘De POK is dood, lang leve de integrale geloofwaardigeidsbeoordeling’, Journaal Vreemdelingenrecht, 2015-8, p. 63-73.
[13] HvJEU 18 december 2014, M’Bodj, C-542/13, ECLI:EU:C:2014:2452.
[14] ABRvS 24 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815, JV 2018/163 m.nt. T. Spijkerboer. Hierin overweegt de Afdeling dat de jurisprudentie van het Hof over ernstige schade en die van het EHRM over artikel 3 van het EVRM uiteenlopen, omdat volgens het Hof van Justitie ernstige schade altijd moet voortvloeien uit gedragingen van derden. Elementen die niet relevant zijn voor een subsidiaire beschermingsstatus maar wel een betoog van een schending van artikel 3 van het EVRM omvatten, kunnen dus niet worden betrokken bij de asielaanvraag en zullen in een ander kader aan de orde moeten komen.
[15] Voor meer hierover het artikel van J. Bouwman en S. Smulders: “Komt aan artikel 3 EVRM nog zelfstandige betekenis toe?”, verschenen in de bundel 20 jaar Vreemdelingenwet 2000, samengesteld op initiatief van de Afdeling bestuursrechtspraak en in 2021 uitgegeven door Boom Juridisch te Den Haag.
[16] Zie onder meer Rb Den Haag, zittingsplaats Den Haag, 26 april 2021, NL21.4718, ECLI:NL:RBDHA:2021:9256, waarin werd geoordeeld dat de staatssecretaris de gestelde eerdere arrestaties door de veiligheidsdienst ten onrechte niet als relevant element had aangemerkt. Dat sprake is van tijdsverloop tussen deze arrestaties en het latere incident, waarbij de vreemdeling zou zijn gebeld door zijn moeder dat de veiligheidsdienst hem zocht, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dat een causaal verband ontbreekt tussen de gestelde arrestaties en het incident, zoals de staatssecretaris stelt, is volgens de rechtbank een conclusie die pas na beoordeling van de geloofwaardigheid van zowel de gestelde arrestaties als het incident kan worden getrokken.
[17] ABRvS 19 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2848; ABRvS 11 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3399; ABRvS 5 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2266. Zie in dit verband ook VN comité 1 februari 2022 (Zabayo t. Nederland) JV 2022/66, m.nt. Geertsema.
[18] EHRM 5 november 2019, 32218/17 (AA t. Zwitserland), ECLI:CE:ECHR:2019:1105JUD003221817.
[19] Rb Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 7 februari 2022, NL21.18639, ECLI:NL:RBGEL:2022:558.
[20] ABRvS 27 oktober 2016 ECLI:NL:RVS:2016:2934, r.o.4.1; Rb Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 19 juli 2017, NL17.3173, ECLI:NL:RBAMS:2017:5135. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris de uithuwelijking als beginpunt van de verhaallijn en de door de vreemdeling gestelde problemen als daarop volgende gebeurtenissen heeft aangemerkt. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris niet volstaan met de beoordeling van de uithuwelijking en heeft hij bij de beoordeling van de daarop gestelde opvolgende problemen niet slecht verwezen naar zijn standpunt dat de uithuwelijking niet geloofwaardig is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris belangrijke punten van het relaas, zoals de context van het huwelijk, het verblijf in Saoedi Arabië, de reisbewegingen en de gestelde gebeurtenissen in Burkina Faso afzonderlijk beoordeeld.
[21] Rb Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, 5 juli 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:3959. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris alle gebeurtenissen binnen het relevante element ‘moord op de broer van betrokkene en de daardoor ontstane problemen’ op geloofwaardigheid beoordeeld.
[22] Denk hierbij aan een gestelde arrestatie als beginpunt van een verhaallijn en de detentie en mishandeling die daaruit voortgevloeid zouden zijn.
[23] Zoals ook de zienswijze in het besluit – al dan niet samengevat – wordt weergeven.
[24] Onnodige belasting van de rechtspraak kan op die manier voorkomen worden.
[25] Niet gepubliceerde uitspraak Rb Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 14 april 2016, AWB 15/6996 en AWB 15/6997, ECLI:NL:RBGEL:2016:2140.
[26] ABRvS 5 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1, JV 2017/52, bevestigd in ABRvS 6 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:290. Zie ook Rb Haarlem 24 augustus 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:9636, JV 2017/241 m.nt. K. Geertsema.
[27] Let wel, andersom hoeft de staatssecretaris niet te motiveren waarom er geen doorwerking is van het ene element op het andere element als de elementen volledig los van elkaar staan. Zie Rb Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, 8 april 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:1597. Volgens de rechtbank staat het geloofwaardig geachte huwelijk tussen de zus van de vreemdeling met persoon [X] voldoende op zichzelf ten opzichte van de andere (niet geloofwaardig bevinden) relevante elementen, waardoor de staatssecretaris niet nader heeft hoeven motiveren waarom ondanks dit geloofwaardige huwelijk de overige elementen ongeloofwaardig zijn.
[28] Het gaat hier niet om het vermoeden van de vreemdeling (de vrees) over wat hem zal overkomen als hij moet terugkeren naar zijn land van herkomst, maar om een vermoeden dat hij baseert op basis van iets wat hij heeft gezien of wat hem is overkomen. Zie ABRvS 21 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ3621, JV 2009/378 m.nt. K. Geertsema, ABRvS 26 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN6868, en 10 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2666. De Afdeling oordeelt dat de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, dienen te worden onderscheiden de door de vreemdeling aan die gebeurtenissen ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. In ABRvS 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2332, over de toepassing van de pilot zwaarwegendheid, wijst de Afdeling de staatssecretaris er in rechtsoverweging 3.4. fijntjes op dat de aannemelijkheid van het vermoeden van de vreemdeling, welk vermoeden de staatssecretaris bij nader inzien (ter zitting bij de Afdeling) niet volgt, onderdeel is van de geloofwaardigheidsbeoordeling.
[29] Niet gepubliceerde uitspraak Rb Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, 24 maart 2022, NL22.2925.
[30] HvJEU 4 oktober 2018, C-56/17 (Fathi), ECLI:EU:C:2018:803, punt 87, zie ook HvJEU 25 januari 2018, C-473/16 (F.), ECLI:EU:C:2018:36, punt 33 en 41.
[31] ABRvS 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2043, ABRvS 29 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3301. Zie anders: VN Comité Gedwongen Verdwijningen 25 september 2020 (E.L.A. t. Frankrijk) CED/C/19/D/3/2019.
[32] ABRvS 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2853 en ABRvS 15 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3009, JV 2017/9 m.nt. H. Battjes.
[33] ABRvS 26 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1362, JV 2013/390.
[34] ABRvS 28 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:628; E. Berger, ‘De vergewisplicht bij informatie uit documenten, Eurodac en leeftijdsonderzoek’, A&MR 2022- 6&7, p.317-322.
[35] ABRvS 31 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3677.
[36] ABRvS 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2332, r.o. 4.1.
[37] Vergelijk ABRvS 27 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2934.
[38] Dat zou immers neerkomen op toepassing van het leerstuk van de positieve overtuigingskracht.
[39] Tenzij de uitreis zo volstrekt en aantoonbaar ongeloofwaardig is, dat dit in de keten van gebeurtenissen maakt, dat reeds daarom aan de gestelde gebeurtenissen die voor die uitreis zouden hebben plaatsgevonden geen geloof meer kan worden gehecht.
[40] Dan wel woorden van gelijke strekking.
[41] Dit verklaart ook waarom hier niet of nauwelijks gepubliceerde uitspraken over zijn te vinden, terwijl het ter zitting nog te vaak voer voor discussie is.
[42] Hierbij kan worden gedacht aan de omstandigheid genoemd in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000: de vreemdeling waarschijnlijk, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan. Voor wat betreft de precieze strekking en betekenis van deze bepaling zijn overigens de Afdelingsuitspraken van 11 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3907 en 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1022, lezenswaardig.
[43] HvJEU 4 oktober 2018, C-56/17 (Fathi), punt 84, HvJEU 2 december 2014, C-148/13–C-150/13 (A e.a.), punt 49, HvJEU 25 januari 2018, C-473/16 (F.), punt 28.
[44] HvJEU 4 oktober 2018, C-56/17 (Fathi), punt 86 en 87.
[45] ABRvS 29 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2737.
[46] ABRvS 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2657, JV 2022/30 m.n.t. R. Severijns.
[47] ABRvS 5 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1766, JV 2021/215.
[48] Zie bv. VN Comité tegen Foltering, 31 augustus 2021, 790/2016, D.Z. t. Zwitserland.
[49] ABRvS 8 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:14.
[50] ABRvS 15 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3234, JV 2019/180.
[51] Zie ABRvS 6 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:341, JV 2020/66 m.nt. S. Jansen en K. Geertsema. In die zaak was een rapport van Buro Kleurkracht ingebracht dat niet alleen algemeen van aard was maar deels ook toegespitst was op de verklaringen van de vreemdeling zelf. Verder rb Den Haag, zittingsplaats Den Haag, 11 april 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:3344, waarin de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling of de gestelde seksuele geaardheid aannemelijk is, onvoldoende rekening heeft gehouden met de leeftijd en culturele achtergrond van de vreemdeling.
[52] Werkinstructie 2019/17 over horen en beslissen in zaken waarin lhbti-gerichtheid als asielmotief is aangevoerd.
[53] ABRvS 14 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1100, JV 2022/97.
[54] Vergelijk ABRvS 18 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1450, waarin de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 14 april 2022, oordeelde dat de staatssecretaris in zijn besluit niet inzichtelijk had gemaakt hoe hij rekening had gehouden met de leeftijd van de vreemdeling ten tijde van de gestelde ontdekking van zijn homoseksualiteit, in het land van herkomst. Het kon de vreemdeling in dit geval echter niet baten, omdat hij niet had kunnen wegnemen dat zijn verklaringen over belangrijke punten van zijn asielrelaas tekortschieten en de staatssecretaris het relaas daarom ongeloofwaardig kon achten. Daarbij achtte de Afdeling van belang dat de vreemdeling ten tijde van een groot deel van de gestelde gebeurtenissen reeds meerderjarig was. Uit ABRvS 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2615, blijkt dat die situatie dient te worden onderscheiden van situaties waarin vreemdelingen inmiddels – ten tijde van het horen en beslissen – volwassen zijn geworden. Dat betekent niet automatisch dat zij nu de gestelde ontdekking van hun geaardheid op jonge leeftijd en de worsteling hiermee destijds beter onder woorden kunnen brengen.
[55] ABRvS 24 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ4398, JV 2009/364 m.nt. B. Olivier, ABRvS 9 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN6728), JV 2010/406 en ABRvS 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8684.
[56] De samenwerkingsverplichting is neergelegd in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000; zie HvJEU 22 november 2012, ECLI:EU:C:2012:744, (M.) , punt 66-68, ABRvS 15 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3833, onder 8-8.1, en ABRvS 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:94, onder 20.1
[57] Dat lijkt ook niet meer dan logisch, zie ABRvS 12 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1885; rechtsoverweging 7.2., JV 2020/202.
[58] ABRvS 5 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2706, JV 2018/3, m.nt. A. Terlouw.
[59] ABRvS 2 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1982, JV 2021/187.
[60] Ook in WI 2019/17 (Horen en beslissen in zaken waarin lhbti-gerichtheid als asielmotief is aangevoerd) wordt het belang van doorvragen op de persoonlijke beleving en de persoonlijke betekenis van bepaalde gebeurtenissen benadrukt.
[61] WI 2019/17 Horen en beslissen in zaken waarin lhbti-gerichtheid als asielmotief is aangevoerd.
[62] ABRvS 2 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1982, JV 2021/187.
[63] Zie ook Rb Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 29 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:7764. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris geen rekening gehouden met het referentiekader van de vreemdeling. Niet is gebleken dat rekening is gehouden met de omstandigheid dat de vreemdeling ten tijde van zijn bewustwording van zijn homoseksuele gerichtheid 11 jaar oud was, met zijn achtergrond als weeskind in een jongensbordeel en de situatie van dwang en misbruik waarin hij zijn ontwikkeling heeft meegemaakt. De rechtbank ziet voorts niet in waarom vreemdelingen die hoogopgeleid zijn zonder meer in staat moeten worden geacht om diepgaandere verklaringen af te leggen over hun gevoelsleven en seksuele ontwikkeling, temeer nu deze zich op jonge leeftijd heeft voorgedaan.
[64] ABRvS 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2615.
[65] Dat zou misschien anders uit kunnen vallen als een vreemdeling uit zichzelf zou verklaren dat hij hierover al lange tijd heeft nagedacht en ook op zoek is gegaan naar een voor hem bevredigend antwoord.
[66] ABRvS 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1053. Het kunnen geven van een (schriftelijke) toelichting in beroep is geen adequaat alternatief, omdat de staatssecretaris in het gehoor op zoek moet gaan naar het authentieke verhaal van de vreemdeling door open vragen te stellen of door verduidelijking, bevestiging of aanvulling van al gegeven antwoorden te vragen en deze antwoorden in onderlinge samenhang te bezien tegen de persoonlijke achtergrond en herkomst van de vreemdeling. De vreemdeling heeft dan vervolgens de mogelijkheid om aanvullingen en correcties en een zienswijze in te dienen, welke mogelijkheden hem worden ontnomen als de rechter het werk van de staatssecretaris gaat doen. De expertise van de staatssecretaris in vergelijking tot een rechter speelt ook mee.
[67] HvJEU 4 oktober 2018, C-56/17 (Fathi) punt 87, zie ook HvJEU 25 januari 2018, C-473/16 (F.) punt 33 en 41
[68] ABRvS 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1499, JV 2020/146 m.nt. K. Geertsema; ABRvS 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3652, JV 2016/10; 13 april 2016, ECLI:RVS:2016:890, JV 2016/195 m.nt. S. Kok; ABRvS 15 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3009, JV 2017/9 m.nt. H. Battjes en ABRvS 17 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:894, JV 2017/119.
[69] ABRvS 8 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1539; JV 2017/165, r.o. 2.3.
[70] ABRvS 4 augustus 2021, JV 2021/181 m.nt. S. Jansen; zie ook Rechtbank Den Haag zittingsplaats Arnhem 11 mei 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:4265, JV 2020/117; Rechtbank Den Haag zittingsplaats Arnhem 31 augustus 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:11664.
[71] ABRvS 17 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1820, JV 2021 m.nt. K. Geertsema en H. Hübner.
[72] ABRvS 17 augustus 2021, , ECLI:NL:RVS:2021:1820, JV 2021/217 m.nt. K. Geertsema en H. Hübner. Zie voor wat betreft de verklaringen van derden (vrienden en kennissen) en een getuige in een lhbti-zaak ook ABRvS 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1706: staatssecretaris heeft niet daadwerkelijk en kenbaar gemotiveerd welk gewicht aan de inhoud van de overgelegde verklaringen van derden, in het bijzonder de verklaring van persoon 2 (getuige), toekomt in het licht van de tegenover hem afgelegde verklaringen van de vreemdeling over zijn gestelde seksuele gerichtheid.
[73] A&MR 2022/6&7. ‘Deskundigen in het migratierecht’.
[74] V. Bex-Reimert en T. Groenewegen, ‘Deskundigenrapporten en de vergewisplicht in het bestuursrecht’, A&MR 2022/6&7, p. 374-381. Zij verwijzen naar CRvB 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4018. Voor een vreemdelingrechtelijk voorbeeld zie ABRvS 16 april 2010, JV 2010/241 m.nt. K. Zwaan, r.o. 2.1.5 over de deskundigheid van de Taalstudio.
[75] ABRvS 29 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2696.
[76] V. Bex-Reimert en T. Groenewegen, ‘Deskundigenrapporten en de vergewisplicht in het bestuursrecht’, A&MR 2022/6&7, p. 374-381; zie bv ABRvS 22 september 2022, ECLI:NLRVS:2022:2765. Zie ook ABRvS 17 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1294, JV 2021/143, over een passage in het ambtsbericht van 22 maart 2019 over Iran. Die passage is gebaseerd op slechts één vertrouwelijke bron. De Afdeling constateert dat de staatssecretaris geen inzage geeft gehad in de onderliggende stukken. Ofschoon in zijn algemeenheid geldt dat de staatssecretaris mag uitgaan van de inhoud van het ambtsbericht, kunnen zich situaties voordoen, zoals hier, waarin de vergewisplicht meebrengt dat de staatssecretaris moet nagaan hoe de minister van Buitenlandse Zaken tot zijn conclusies is gekomen (zie ook ABRvS 18 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:628, onder 4).
[77] O.a. ABRvS 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2084, JV 2018/153, ABRvS 8 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1502, JV 2019/126 m.nt. E. Bloemen en K. Zwaan, ABRvS 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3460 en ABRvS 17 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:136, JV 2020/54 m.nt. E. Bloemen en K. Zwaan.
[78] Het iMMO vindt gehoor bij de lagere rechter. Zie in dit verband de uitspraak van rechtbank Den Haag van 27 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5423, waarin ten aanzien van het onderdelenvereiste wordt overwogen dat in het iMMO-rapport wordt benoemd dat de invloed van de fysieke en psychische problematiek zich niet beperkt tot bepaalde gedeelten van het geheugen, maar het hele geheugen en het functioneren van een persoon aantast. Standaard onderscheid maken tussen wat iemand wel of niet moet kunnen verklaren, is, zo stelt het iMMO-rapport en de leeswijzer ervan wetenschappelijk onaanvaardbaar. Deze wetenschappelijk onderbouwde conclusie maakt dat de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris het rapport niet zonder nadere motivering opzij kan zetten. De rechtbank schaart zich achter de uitspraken van Rb Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, van 15 juli 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:6543, en van zittingsplaats Amsterdam, van 16 oktober 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10522. In dit verband is overigens nog opvallend te noemen, dat de Afdeling in haar uitspraak van 22 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3035, oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat uit diverse passages in het iMMO-rapport, dat in die zaak voorlag, voldoende blijkt op welk onderdeel van het relaas de beperking van het vermogen om consistent en coherent te verklaren invloed heeft gehad, namelijk de gestelde marteling. Vermoedelijk hebben rechtbank en Afdeling dit ‘erin gelezen’ en komt dit niet uit de koker van het iMMO.
[79] Inmiddels heeft de Afdeling in haar uitspraak van 7 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3615, geoordeeld dat niet langer als uitgangspunt geldt dat uit het iMMO-rapport moet blijken op welke onderdelen van het relaas de beperking van het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren, invloed heeft gehad. Als het iMMO dit in een concreet geval wel kan beoordelen, dan blijft het iMMO daartoe gehouden.
[80] Noot van drs. E.J.J.M. Bloemen en mr. dr. K.M. Zwaan onder de Afdelingsuitspraak van 8 mei 2019, JV 2019/126.
[81] ABRvS 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4200, onder 5; zie ook ABRvS 21 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:125, JV 2021/40, waarin de Afdeling overweegt dat een vreemdeling zijn vrees soms niet anders aannemelijk kan maken dan door zijn persoonlijke activiteiten te realteren aan wat uit rapporten blijkt over de wijze waarop de autoriteiten in het land van herkomst reageren op dergelijke activiteiten. Dat zulke rapporten vaak slechts een patroon van eerdere gebeurtenissen beschrijven die niet in direct verband staat met een individuele vreemdeling, is op zichzelf geen reden om geen enkel bewijswaarde aan zo’n rapport toe te kennen.
[82] Zie ABRvS 4 maart 2020 ECLI:NL:RVS:2020:649, t.a.v. Turkmenistan.
[83] Zie bv. ABRvs 19 februari 2020 ECLI:NL:RVS:2019:551, JV 2019/74, ten aanzien van in openbare bronnen neergelegde informatie over Bacha Bazi’; ABRvS 10 januari 2020 ECLI:NL:RVS:2020:45 t.a.v. Algerije en ABRvS 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3460 ten aanzien van een rapport van Human Rights Watch over Soedan.
[84] ACVZ, ‘Weten en wegen. Advies over het gebruik van landeninformatie in de asielprocedure’, 2020. Zie ook N. Fötsch, ‘Op zoek naar landeninformatie. Het informatiegedrag van beslismedewerkers, advocaten en rechters in de asielprocedure’, A&MR 2022-6&7, p. 367-373.
[85] F. Vogelaar, ‘Gebrekkige beoordeling van bewijswaarde van landeninformatie in de Nederlandse besluit- en beleidsvorming’, A&MR 2021/5, p. 268-275.
[86] Zie ook het UNHCR-Handbook, paragrafen 196, 203 en 2014: omdat de asielzoeker vaak niet in staat zal zijn om zijn asielrelaas met bewijsmateriaal te onderbouwen, en ook de lidstaat zelden hierin zal kunnen voorzien, dient het voordeel van de twijfel te worden verleend indien de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
[87] Werkinstructie 2022/1 van 12 januari 2022: werkwijze nader onderzoek (voordeel van de twijfel).
[88] Artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000: Indien de vreemdeling zijn verklaringen of een deel van zijn verklaringen niet met documenten kan onderbouwen, worden deze verklaringen geloofwaardig geacht en wordt de vreemdeling het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan: a. de vreemdeling heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn aanvraag te staven; b. alle relevante elementen waarover een vreemdeling beschikt, zijn overgelegd, en er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen; c. de verklaringen van de vreemdeling zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn aanvraag; d. de vreemdeling heeft zijn aanvraag zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en e. vast is komen te staan dat de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
[89] De uitspraak van Rhodia Maas, de nieuwe directeur-generaal van de IND, in een interview met Trouw van 9 augustus 2022, die er in feite op neerkomt dat de IND vanwege de hoge werkdruk, de complexiteit van de zaken en het tekort aan personeel, in de toekomst – met inachtneming van de spelregel – wellicht eerder het voordeel van twijfel zal geven, maakt het er niet duidelijker op. Zie ook Eén Vandaag op 16 september 2022: https://eenvandaag.avrotros.nl/item/eenvandaag-16-09-2022/ (minuut 9:45 tot 16:28).
[90] De vergelijking met bekeringscoördinatoren (WI 2022/3) en lhbti-coördinatoren (WI 2019/17) op locatie dringt zich op.
[91] ACVZ 2016 ‘Geloofwaardigheid gewogen’ Den Haag: Advies Commissie voor Vreemdelingenzaken 2016, p.21-24).
[92] EHRM (Grote Kamer) 23 augustus 2016, 59166/12 (J.K. t. Zweden), ECLI:CE:ECHR:2016:0823JUD005916612, par. 97.
[93] Upper Tribunal 15 mei 2014, UKUT 552, 2014 (KS).
[94] HvJEU 25 januari 2018, ECLI:EU:C:2018:36, JV 2018/90 m.nt. T.P. Spijkerboer, punt 41; HvJEU 26 februari 2015, Shepherd, C‑472/13, EU:C:2015:117, punt 26, en HvJEU 9 februari 2017, M., C‑560/14, EU:C:2017:101, punt 36).
[95] ABRvS 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4104; ABRvS 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1499, JV 2020/146. m.nt. K. Geertsema; ABRvS 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1951.
[96] Werkinstructie 2015/8 over kwetsbare asielzoekers die procedurele ondersteuning nodig hebben.
[97] Rb Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, 18 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2012:6335, over een vreemdeling die niet was verschenen bij het gehoor. Volgens de rechtbank had de staatssecretaris ten onrechte nagelaten te beoordelen of de vreemdeling kwetsbaar was, nu uit het eerdere aanmeldgehoor kon worden gemaakt dat de vreemdeling zich verward, gespannen, agressief en mogelijk getraumatiseerd heeft gedragen. Verder Rb Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, 8 maart 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2294, JV 2021/87, waarin werd geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte geen onderzoek had gedaan naar de vraag of de vreemdeling mogelijk kwetsbaar is, terwijl daarvoor indicaties aanwezig waren.
[98] ABRvS 7 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1584, JV 2022/139.
[99] ABRvS 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2084; rechtsoverweging 8.3., JV 2018/53. Tijdens het horen moet de gehoorambtenaar alert blijven op signalen dat de vreemdeling niet in staat is zijn asielrelaas naar voren te brengen of vragen daarover te beantwoorden. Zie ook ABRvS 21 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2717.
[100] ABRvS 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4105, r.o. 2.1, ABRvS 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977, r.o. 5.4, ABRvS 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:93, r.o. 22.2.[101] ABRvS 17 augustus 2022 , ECLI:NL:RVS:2022:2332, onder 3.

Haal 3 EVRM uit de 64 Vw-beoordeling

In dit blog staat de vraag centraal of de staatssecretaris zijn beslispraktijk niet dient te veranderen naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 22 november 2022 in de zaak X tegen de Staatssecretaris van Justitie (ECLI:EU:C:2022:913), ook wel het “medicinale cannabis-arrest” genoemd, alsmede de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1530) en 18 april 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1498).

In het arrest X van 22 november 2022 heeft het Hof bepaald dat er pas een terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd door de bevoegde autoriteit als zij rekening heeft gehouden met de gezondheidstoestand van een betrokkene. In genoemde uitspraken van de Afdeling heeft de Afdeling zich niet alleen uitgelaten over het arrest TQ van 14 januari 2021 (ECLI:EU:C:2021:9) en wanneer er wel of niet een terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd tegen een niet-begeleide minderjarige, maar heeft zij ook iets belangwekkends gezegd over de plaats die artikel 64 van de Vw 2000 inneemt in een beslissing op een eerste asielaanvraag. Kort gezegd komt de Afdeling thans tot het oordeel dat artikel 64 van de Vw 2000 in dat geval eerst aan de orde kan komen indien er al een terugkeerbesluit is uitgevaardigd. Dat lijkt ook logisch, omdat pas uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw 2000 kan worden verleend indien er op basis van een terugkeerbesluit een vertrekplicht op de vreemdeling rust.

Uit IND Informatiebericht (IB) 2022/109 (IB 2022/109 Pijnbestrijden middel – Cannabis, en het niet opleggen van een terugkeerbesluit bij 3EVRM schending – Immigratie- en Naturalisatiedienst (overheid.nl), dat geldig is van 1 december 2022 tot 30 juni 2023, volgt dat de staatssecretaris op grond van het arrest van 22 november 2022 vooralsnog geen aanleiding ziet om de beslispraktijk te veranderen. Op dit moment wordt door de beleidsmedewerkers uitgezocht wat de concrete gevolgen zijn van het arrest. Daarbij wordt nog opgemerkt, onder verwijzing naar bovengenoemde uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, dat de Afdeling heeft geoordeeld dat juist wel een terugkeerbesluit moet worden opgelegd bij verlening van artikel 64 Vw. Volgens het IB is dat door de Hofuitspraak niet meer mogelijk. Bij verlening van artikel 64 Vw wordt er dus (conform de huidige praktijk) geen terugkeerbesluit opgelegd.

Naar mijn mening berust IB 2022/109 hier op een onjuiste veronderstelling, namelijk dat medische omstandigheden alleen in het kader van artikel 64 van de Vw 2000   aan de orde kunnen komen en een beoordeling artikel 3 EVRM medisch dus onlosmakelijk verbonden is met artikel 64 van de Vw 2000. Ik zou niet weten waarom dat niet los van elkaar kan worden gezien.

Volgens mij bijten het arrest van 22 november 2022 en de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022 elkaar niet en zijn zij vrij eenvoudig met elkaar in overeenstemming te brengen. Mijn suggestie aan de staatssecretaris zou zijn om artikel 3 EVRM / artikel 4 Handvest[1] uit de artikel 64-beoordeling te halen. In de besluitvorming in asielzaken, waarbij het verzoek om internationale bescherming is afgewezen, is vervolgens plaats voor twee toetsmomenten als de medische situatie van de vreemdeling daarom vraagt. In de eerste plaats een artikel 4 en 7 Handvest[2] beoordeling of een terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd en in de tweede plaats een beoordeling na het opleggen van het terugkeerbesluit waarin wordt bezien of de verwijdering voor een passende termijn dient te worden uitgesteld vanwege de fysieke of mentale gesteldheid van een derdelander. Wanneer een terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd, omdat de  inbreuk op het recht op privéleven gerechtvaardigd is en de lat van artikel 4 Handvest niet wordt gehaald, waarbij bijvoorbeeld in het kader van artikel 4 van het Handvest gedacht kan worden aan een vergevorderde zwangerschap ten tijde van het opleggen van het terugkeerbesluit, zou de verwijdering kunnen worden uitgesteld voor een bepaalde afgebakende periode na de geboorte van het kind.

Voorstelbaar is ook de situatie dat de lat van 3 EVRM/ 4 Handvest niet wordt gehaald omdat de noodzakelijke medische zorg in het land van terugkeer beschikbaar en toegankelijk is voor de betrokken vreemdeling, maar dat na het uitvaardigen van het terugkeerbesluit uitstel van vertrek wordt verleend tot de datum van de dag dat de afspraak met de arts die de noodzakelijke behandeling in het land van terugkeer overneemt en continueert, daadwerkelijk rond is. Aan het verlenen van uitstel van vertrek zou dan misschien ook een maximumtermijn verbonden kunnen worden om zo de vaart erin te houden en de onzekerheid waarin de vreemdeling verkeert tot een minimum te beperken. Bijvoorbeeld in beginsel een half jaar met de mogelijkheid om deze vanwege onvoorziene omstandigheden nog eenmaal te verlengen met nog eens een half jaar.

Hiermee zou denk ik ook tegemoet worden gekomen aan de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 9 november 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:12304 en JV 2021/239). In die zaak was de fysieke overdracht nog niet geregeld. De staatssecretaris had weliswaar toegezegd dat de vreemdeling tot het moment dat dit was geregeld niet zou worden verwijderd, maar de vreemdeling had tot die tijd geen legaal verblijf en op haar rustte bovendien een vertrekplicht. Naar het oordeel van de rechtbank verkeerde de vreemdeling daarom in een gedoogsituatie die vergelijkbaar is met de situatie in het arrest TQ, welke het Hof in strijd acht met de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank oordeelt daarom dat aan de vreemdeling, totdat fysieke overdracht daadwerkelijk is geregeld, met toepassing van artikel 64 Vw 2000 uitstel van vertrek moet worden verleend. Volgens de rechtbank is artikel 64 Vw 2000 immers de implementatie van artikel 9 lid 2 onder a), van de Terugkeerrichtlijn en maakt dat de vreemdeling legaal in Nederland verblijft.

Toepassing van artikel 64 van de Vw en dus het verlenen van uitstel tot vertrek is daarmee niet langer een ‘zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf’ in de zin van artikel 6 lid 4 van de Terugkeerrichtlijn, maar de implementatie van artikel 9 lid 2 onder a) van de Terugkeerrichtlijn. Hierin is bepaald dat de lidstaten op grond van specifieke omstandigheden de verwijdering in een individueel geval voor een passende termijn kunnen uitstellen en dat door de lidstaten (in dat verband) met name rekening wordt gehouden met de fysieke of mentale gesteldheid van de onderdaan van een derde land.

Ik zal hier wat nader op inzoomen, maar eerst iets of het gevoerde 64-beleid tot nu toe.

Artikel 64 Vw 2000 en het arrest Paposhvili
Tot op heden kan de IND uitstel van vertrek verlenen op grond van artikel 64 van de Vw 2000 als:

  • De vreemdeling of een van zijn gezinsleden medisch gezien niet in staat is om te reizen; of
  • Er een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM.

Wanneer de staatssecretaris een eerste asielverzoek afwijst en de vreemdeling ook niet in aanmerking brengt voor één van de in een asielprocedure ambtshalve te verlenen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onderzoekt hij alvorens een terugkeerbesluit uit te vaardigen, ambtshalve of de vreemdeling in aanmerking komt voor verlening van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000.[3] Als de staatssecretaris van mening is dat artikel 64 Vw 2000 van toepassing is, vaardigt hij geen terugkeerbesluit uit. In de visie van de staatssecretaris rust er namelijk op dat moment op de vreemdeling niet de verplichting om Nederland te verlaten en heeft de vreemdeling rechtmatig verblijf ingevolge artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000. Indien er geen terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd, kan de staatssecretaris op grond van de Terugkeerrichtlijn[4] ook geen inreisverbod opleggen.[5] Dit volgt tevens uit het arrest BZ en Westerwaldkreis van 3 juni 2021, zaak C-546/19 (ECLI:EU:C:2021:432), waarin het Hof voor recht verklaart dat de Terugkeerrichtlijn zich verzet tegen de handhaving van een inreis- en verblijfsverbod wanneer het door die lidstaat jegens die onderdaan uitgevaardigde terugkeerbesluit is ingetrokken.

Nadere invulling 3 EVRM-medisch
In WBV 2017/8, gepubliceerd in Staatscourant 50078 van 31 augustus 2017, heeft de staatssecretaris n.a.v. het arrest van het EHRM van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België (nr. 41738/10, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810) nadere invulling gegeven aan wanneer hij op grond van medische omstandigheden een 3 EVRM-risico aanneemt.[6]
Op grond van WBV 2017/8 is er uitsluitend sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM om medische redenen:

  • Als uit het advies van het BMA (Bureau Medische Advisering) blijkt dat het achterwege blijven van de medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie; en
  • Als de noodzakelijke medische behandeling in het land van herkomst of bestendig verblijf niet beschikbaar is; of
  • Als in het geval de noodzakelijke medische behandeling wel beschikbaar is, gebleken is dat deze aantoonbaar niet toegankelijk is.

Onder ‘medische noodsituatie’ verstaat de staatssecretaris: die situatie waarin de vreemdeling lijdt aan een aandoening[7], waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een termijn van drie maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een ander vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade.

Het arrest Paposhvili heeft de lat hoger gelegd voor de vreemdeling die een beroep doet op artikel 64 van de Vw 2000. Het werd er anders gezegd voor de vreemdeling niet makkelijker op om een geslaagd beroep te doen op artikel 3 van het EVRM vanwege medische omstandigheden, hetgeen overigens in eerste instantie enkel kan leiden tot uitstel van vertrek voor de duur van ten hoogste een jaar[8] en niet tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “medische behandeling”. Voorheen werd een medische noodsituatie al aangenomen als de BMA-arts zei dat ‘niet viel uit te sluiten’ dat het achterwege blijven van de medische behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie. In WBV 2017/8 gaat het erom dat het achterwege blijven van een medische behandeling ‘naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie’. Een verzwaring dus van de bewijslast die op de vreemdeling rust. De enkele mogelijkheid (‘mere possibility’) van schending van artikel 3 van het EVRM is niet voldoende (vergelijk het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 in de zaak Vilvarajah en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 13163/87, (ECLI:CE:ECHR:1991:1030JUD1316387). Verder is het op basis van WBV 2017/8 zo dat op de vreemdeling de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat hij geen toegang zal hebben tot de vereiste medische zorg. Hij hoeft dat, gelet ook op de uitspraak van de Afdeling van 26 mei 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2046) evenwel niet aan te tonen. Het EHRM vereist ook geen ‘clear proof’.

Op 28 september 2017 deed de Afdeling drie uitspraken waarin het arrest Paposhvili  een hoofdrol speelde (ECLI:NL:RVS:2017:2627, ECLI:NL:RVS:2017:2628 en ECLI:NL:RVS:2017:2629). De Afdeling oordeelde kort gezegd dat de beoordelingswijze van de staatssecretaris in overeenstemming is met de maatstaf die het EHRM in het arrest Paposhvili heeft geformuleerd. De staatssecretaris heeft bij de beoordeling of sprake is van een medische noodsituatie op korte termijn niet ten onrechte een termijn van drie maanden als uitgangspunt genomen, aldus de Afdeling. Daarmee wordt dus bedoeld dat op basis van de huidige medische-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen drie maanden zal lijden tot overlijden, invaliditeit of een ander vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade.

Het verlenen van uitstel van vertrek komt eerst aan de orde als er een vertrekplicht is en dus een terugkeerbesluit is uitgevaardigd.
De Afdeling overweegt in haar uitspraak van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1530, rechtsoverwegingen 8.2. en 8.3.), dat de wetgever met artikel 64 van de Vw 2000 heeft beoogd om artikel 9 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn te implementeren. Daarin is bepaald dat lidstaten op grond van specifieke omstandigheden de verwijdering in een individueel geval voor een passende termijn kunnen uitstellen, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met de fysieke of mentale gezondheid van de onderdaan van een derde land. Het begrip ‘verwijdering’ is in artikel 3, aanhef en onder 5, van de Terugkeerrichtlijn gedefinieerd als ‘de tenuitvoerlegging van de terugkeerverplichting, d.w.z. de fysieke verwijdering uit de lidstaat’. Hieruit volgt dat pas uitstel van vertrek aan de vreemdeling kan worden verleend, nadat met het oog op fysieke verwijdering van de vreemdeling een terugkeerbesluit is genomen en is gebleken dat, gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling, sprake is van een tijdelijke verhindering om die te realiseren. Volgens de Afdeling heeft de rechtbank dus terecht overwogen dat het verlenen van uitstel van vertrek eerst aan de orde komt als sprake is van een vertrekplicht.

De Afdeling overweegt verder dat uit de implementatiegeschiedenis van artikel 64 van de Vw 2000 volgt dat de Nederlandse wetgever met het scheppen van de mogelijkheid uitstel van vertrek te verlenen alleen heeft beoogd om aan de vreemdeling toestemming te verlenen om op het Nederlandse grondgebied te blijven totdat er geen medische beletselen meer zijn om het vertrek te bewerkstelligen. Die toestemming levert de vreemdeling geen verblijfsrecht of verblijfsvergunning op waarmee aan de voorwaarden voor toegang, verblijf of vestiging in de Nederlandse wet- en regelgeving kan worden voldaan. Daarom leidt het verlenen van die toestemming, anders dan de staatssecretaris aanneemt, ook niet tot de gevolgtrekking dat niet langer sprake is van illegaal verblijf in de zin van artikel 3, aanhef en onder 2, van de Terugkeerrichtlijn. Hierom kan het op grond van artikel 64 van de Vw 2000 aan de vreemdeling verleende uitstel van vertrek niet worden aangemerkt als een ‘zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf’ in de zin van artikel 6 lid 4 van de Terugkeerrichtlijn. De Afdeling komt hiermee terug van haar rechtspraak in onder meer de uitspraak van 5 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX6837), dat toepassing van artikel 64 Vw 2000 valt onder de in artikel 6 lid 4 van de Terugkeerrichtlijn gestelde uitzondering op de in het eerste lid van die gestelde verplichting een terugkeerbesluit uit te vaardigen.

Zo ook de Afdeling in haar uitspraak van 18 april 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1498), waarin zij overweegt dat de staatssecretaris er niet van kon afzien een terugkeerbesluit te nemen, enkel omdat hij bij het bestreden besluit de vreemdeling uitstel van vertrek heeft verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000. De Afdeling verwijst daarbij naar haar uitspraak van 8 juni 2022, waarin zij heeft geoordeeld dat toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 niet valt onder de in artikel 6 lid 4 van de Terugkeerrichtlijn gestelde uitzondering op de in het eerste lid van die bepaling gestelde verplichting een terugkeerbesluit uit te vaardigen.

Het verlenen van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw 2000 heeft dus enkel  zin als er al een terugkeerbesluit ligt waardoor er op de betrokken vreemdeling een vertrekplicht rust. Artikel 64 Vw 2000 dient gezien te worden als een uitvloeisel van  artikel 9 lid 2 onder a) van de Terugkeerrichtlijn, waarin is bepaald dat de lidstaten op grond van specifieke omstandigheden de verwijdering in een individueel geval voor een passende termijn kunnen uitstellen, waarbij door de lidstaten met name rekening wordt gehouden met de fysieke of mentale gesteldheid van de onderdaan van een derde land.

Maar hoe moet dit worden gezien in het licht van het arrest X tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 22 november 2022? Spelen medische omstandigheden vóór het uitvaardigen van een terugkeerbesluit dan geen rol? Jawel, alleen niet, zoals we hierna zullen zien, in het kader van artikel 64 van de Vw 2000, maar in het kader van de vraag of gelet op artikel 4 Handvest, dan wel artikel 3 EVRM, wel of geen terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd.

Vandaar het goedbedoelde advies aan de staatssecretaris om artikel 3 EVRM uit de artikel 64-beoordeling te halen en in de besluitvorming in asielzaken, waarbij het verzoek om internationale bescherming is afgewezen, vervolgens twee toetsmomenten in te bouwen als de medische situatie van de vreemdeling daarom vraagt.

Er kan pas een terugkeerbesluit worden uitgevaardigd door de bevoegde autoriteit indien zij rekening heeft gehouden met de gezondheidstoestand van de betrokkene.
In het arrest Abdida van 18 december 2014 (ECLI:EU:C:2014:2453)[9] had het Hof nog geoordeeld dat in zeer uitzonderlijke gevallen waarin de verwijdering van een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, naar een land waar geen adequate behandeling beschikbaar is, het beginsel van non-refoulement schendt, artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn[10], gelezen in het licht van artikel 19 lid 2 van het Handvest, zich ertegen verzet dat die lidstaten die verwijdering uitvoeren. Wanneer de uitvoering van een terugkeerbesluit meebrengt dat een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, wordt verwijderd naar een land waar geen adequate behandeling voorhanden is, kan er in bepaalde gevallen sprake zijn van schending van artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn, aldus het Hof.[11]

Het Hof zegt hier volgens mij niet met zoveel woorden dat er in dat geval geen terugkeerbesluit mag worden uitgevaardigd, doch slechts dat het terugkeerbesluit (nog) niet ten uitvoer mag worden gebracht. Het Hof geeft de lidstaten in punt 58 van het arrest ook mee dat zij verplicht zijn om een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt en die een beroep heeft ingesteld tegen een terugkeerbesluit waarvan de uitvoering voor deze derdelander een ernstig risico inhoudt dat zijn gezondheid op ernstige en onomkeerbare wijze verslechtert, de in artikel 14 van de Terugkeerrichtlijn bedoelde waarborgen in afwachting van terugkeer te bieden.[12]

Het Hof benadrukt evenwel in het arrest X dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn de bevoegde nationale autoriteit verplicht om in alle fasen van de terugkeerprocedure het beginsel van non-refoulement te eerbiedigen. Bijgevolg verzet artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn zich ertegen dat jegens een derdelander een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd wanneer dat besluit een land van bestemming aanwijst ten aanzien waarvan er zwaarwegende en gegronde redenen zijn om aan te nemen dat die derdelander daar in geval van uitvoering van dat besluit zou worden blootgesteld aan een reëel risico van behandelingen in strijd met artikel 18 of artikel 19 lid 2 van het Handvest. Op grond van artikel 19 lid 2 van het Handvest mag niemand worden verwijderd naar een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij niet alleen aan de doodstraf, maar ook aan foltering of aan andere onmenselijke of vernederend behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest wordt onderworpen.[13]

Het Hof overweegt voorts dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat artikel 3 EVRM zich verzet tegen de verwijdering van een ernstig zieke persoon die het risico loopt om in de zeer nabije toekomst te sterven of wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat deze persoon, ook al loopt hij niet het risico om in de zeer nabije toekomst te sterven, wordt blootgesteld aan een reëel risico van een ernstige, snelle en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand die voor intense pijn zou zorgen of van een significante daling van zijn levensverwachting, omdat hij in het land waarnaar hij wordt verwijderd geen adequate behandeling of geen toegang tot een dergelijke behandeling zou krijgen.

Het Hof komt tot het oordeel dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn, gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 4 en artikel 19 lid 2 van het Handvest, zich ertegen verzet dat een lidstaat een terugkeerbesluit vaststelt jegens een illegaal op het grondgebied van die lidstaat verblijvende derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, of hem verwijdert, wanneer er zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat de terugkeer van deze derdelander hem zou blootstellen aan een reëel risico van een significante daling van zijn levensverwachting of een snelle, aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van zijn gezondheidstoestand, leidend tot ernstige pijn, omdat er in het land van bestemming geen passende zorg beschikbaar is.

Volgens het Hof leidt niet elk risico van toename van pijn als gevolg van de terugkeer van een derdelander ertoe dat hij wordt blootgesteld aan een met artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Het moet gaan om een reëel risico dat de pijn snel, aanzienlijk en zonder mogelijkheid van herstel toeneemt. Het Hof benadrukt – en legt hiermee de lat om onder het bereik van artikel 4 van het Handvest beduidend lager dan het EHRM doet ten aanzien van artikel 3 EVRM – dat een dergelijke voorwaarde niet zo strikt mag worden uitgelegd dat zij zich alleen verzet tegen de terugkeer van een ernstig zieke derdelander in extreme gevallen waarin de betrokkene bij aankomst op het grondgebied van het land van bestemming of in de periode onmiddellijk erna een aanzienlijke en onomkeerbare toename van zijn pijn ondervindt.[14] Integendeel, zegt het Hof. Er moet rekening worden gehouden met het feit dat de toename van pijn van de betrokkene als gevolg van zijn terugkeer naar een land waar geen passende behandeling beschikbaar is, geleidelijk kan zijn en dat de toename mogelijk pas na een bepaalde tijd aanzienlijk en onherstelbaar wordt (punt 72). Een lidstaat mag geen strikte termijn vaststellen waarbinnen een dergelijke toename van de pijn moet intreden opdat die toename in de weg kan staan aan een terugkeerbesluit of verwijderingsmaatregel (punt 76). De lidstaat kan niet volstaan met de waarborg dat de vreemdeling tijdens de reis passende zorg zal ontvangen. De betrokken lidstaat dient zich er namelijk van te vergewissen dat de betrokkene, wanneer zijn gezondheidstoestand zulks vereist, niet alleen tijdens de verwijdering zelf, maar ook daarna in het land van bestemming zorg ontvangt (punt 81). Het Hof verwijst hierbij naar het arrest van 16 februari 2017, C.K. e.a. (ECLI:EU:C:2017:127).

Interessant is verder dat het Hof vervolgens ingaat op de vraag of de gezondheidstoestand van een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander en de zorg die deze derdelander wegens een ernstige ziekte op dat grondgebied ontvangt, door die lidstaat in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling of, op grond van het recht op eerbiediging van het privéleven, de betrokkene een verblijfsrecht voor dit grondgebied moet worden toegekend dan wel zijn verwijdering moet worden uitgesteld.

Het Hof wijst erop dat de Terugkeerrichtlijn niet regelt of een derdelander verblijfsrecht moet worden toegekend, noch de gevolgen van illegaal verblijf op het grondgebied van een lidstaat van derdelanders ten aanzien van wie geen besluit tot terugkeer naar een derde land kan worden vastgesteld. Geen enkele bepaling van de Terugkeerrichtlijn kan aldus worden uitgelegd dat zij vereist dat een lidstaat een verblijfsvergunning toekent als tegen een derdelander geen terugkeer- of verwijderingsmaatregel kan worden uitgevaardigd omdat er zwaarwegende en gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de betrokkene in het land van bestemming zal worden blootgesteld aan een reëel risico dat de door zijn ziekte veroorzaakte pijn snel, aanzienlijk en op onomkeerbare wijze toeneemt (punten 84 en 85). Artikel 6 lid 4 van de Terugkeerrichtlijn is beperkt tot de mogelijkheid voor de lidstaten om op basis van hun nationale recht, en niet op basis van het Unierecht, in schrijnende gevallen om humanitaire redenen een verblijfsrecht toe te kennen aan illegaal op hun grondgebied verblijvende derdelanders.

In dit verband is denk ik goed om te weten dat de staatssecretaris, ofschoon daartoe niet verplicht op grond van het Unierecht, meneer X na het arrest van 22 november 2022 in het bezit heeft gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Ik zou hebben gedacht onder de beperking “medische behandeling” of “artikel 4 Handvest – medisch”, maar ik heb begrepen dat het op grond van artikel 8 van het EVRM is.

De medische behandeling die een (illegale) derdelander ontvangt, maakt deel uit van zijn privéleven.
Het Hof overweegt voorts dat de lidstaten bij de uitvoering van de Terugkeerrichtlijn de door het Handvest aan de derdelander toegekende grondrechten moet eerbiedigen. Dat geldt onder meer voor het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven van die derdelanders, zoals gewaarborgd door artikel 7 van het Handvest. Dit recht komt overeen met artikel 8 van het EVRM (punt 90). De medische behandeling die een derdelander op het grondgebied van een lidstaat geniet, zelfs indien hij daar illegaal verblijft, maakt deel uit van diens privéleven in de zin van artikel 7 van het Handvest (punt 93).

Het Hof brengt wel in herinnering dat het recht op eerbiediging van het privéleven geen absolute gelding heeft. Het Handvest staat immers beperkingen op de uitoefening van dat recht toe, mits deze beperkingen bij wet worden gesteld, de wezenlijke inhoud van dit recht eerbiedigen en, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel noodzakelijk zijn (punt 96). Bij een dergelijk onderzoek moet rekening worden gehouden met alle sociale banden die deze derdelander heeft opgebouwd in de lidstaat waar hij illegaal verblijft, waarbij naar behoren rekening moet worden gehouden met de met zijn gezondheidstoestand gepaard gaande kwetsbaarheid en bijzondere afhankelijkheid. Het is wel zo dat als die derdelander zijn privéleven heeft opgebouwd zonder over een verblijfstitel te beschikken, alleen uitzonderlijke redenen eraan in de weg kunnen staan dat tegen hem een terugkeerprocedure wordt ingeleid (punt 99). Ook het feit dat die derdelander in het land van bestemming niet over dezelfde medische behandeling kan beschikken als in de lidstaat waar hij illegaal verblijft, staat er niet aan in de weg jegens hem een terugkeerbesluit of een verwijderingsmaatregel vast te stellen (punt 100).

Het Hof concludeert als volgt:

Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 7, alsmede de artikelen 1 en 4, van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat:

  • zij niet vereist dat een lidstaat een verblijfsvergunning toekent aan een illegaal op zijn grondgebied verblijvende derdelander wanneer tegen die derdelander geen terugkeer- of verwijderingsmaatregel kan worden uitgevaardigd omdat er zwaarwegend een geronde redenen zijn om aan te nemen dat hij in het land van bestemming zal worden blootgesteld aan een reëel risico dat de door zijn ernstige ziekte veroorzaakte pijn snel, aanzienlijk en op onomkeerbare wijze toeneemt;
  • de gezondheidstoestand van deze derdelander en de zorg die hij wegens die ziekte op dat grondgebied ontvangt, door de bevoegde nationale autoriteit samen met alle andere relevante gegevens in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of het recht van de betrokkene op eerbiediging van zijn privéleven eraan in de weg staat dat jegens hem een terugkeerbesluit of verwijderingsmaatregel wordt uitgevaardigd;
  • de vaststelling van een dergelijk besluit of een dergelijke maatregel geen inbreuk maakt op dat recht op de enkele grond dat de betrokkene, in geval van terugkeer naar het land van bestemming, wordt blootgesteld aan het risico dat zijn gezondheidstoestand verslechtert, wanneer een dergelijk risico niet de door artikel 4 van het Handvest vereiste minimale ernst heeft.

Slotconclusie
Het is te hopen dat de staatssecretaris binnenkort zijn beleid inhoudelijk gezien in overeenstemming brengt het arrest X van 22 november 2022 en procedureel gezien met dit arrest en de Afdelingsuitspraken van 8 juni 2022[15] en 18 april 2023.[16] Zo oordeelt deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, in haar uitspraak van 8 maart 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:4562) nog dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd, omdat de staatssecretaris niet weet wat de invloed is van het arrest X van 22 november 2022, maar in die zaak wel meent dat hij zou kunnen beslissen zonder nader beleid of nadere motivering. Hopelijk is dat binnenkort verleden tijd. Een mogelijk voorstel hoe de staatssecretaris dit in dit geval in ieder geval beslismatig zou kunnen aanpakken, heb ik in het begin van dit blog aan de staatssecretaris gedaan. Het is bedoeld voor de gedachtevorming.

Hierop voortbordurend, kan zich de situatie voordoen dat de staatssecretaris die zich gesteld ziet voor de vraag of hij tegen een asielzoeker, nadat diens asielaanvraag is afgewezen waardoor deze illegaal wordt, wel op grond van artikel 4 en/of 7 van het Handvest een terugkeerbesluit kan uitvaardigen, onderzoek moet doen dat meer tijd in beslag neemt dan de afwijzing van het verzoek om internationale bescherming. In dat geval dient hij het nemen van een terugkeerbesluit uit te stellen. Dat is op grond van artikel 45 Vw 2000 (de meeromvattende beschikking), voor zover daarin is bepaald dat de afwijzing van de asielaanvraag en het nemen van een terugkeerbesluit gelijktijdig moet plaatsvinden, niet mogelijk.

De Afdeling heeft echter in haar uitspraak van 8 juni 2022 de staatssecretaris de oplossing geboden hoe hij dat dient aan te pakken in het geval hij (nog) moet onderzoeken of er voor de niet-begeleide minderjarige vreemdeling adequate opvang beschikbaar is in het land van terugkeer alvorens een terugkeerbesluit te kunnen nemen.[17] De staatssecretaris dient dan artikel 45 lid 1 van de Vw 2000 buiten  toepassing laten, voor zover daarin is bepaald dat afwijzing asielaanvraag en uitvaardiging terugkeerbesluit samen vallen.[18] Naar het oordeel van de Afdeling is het afzonderlijk nemen van een asielbesluit en het terugkeerbesluit in die situatie de  enige mogelijkheid om te voldoen aan het vereiste in het arrest TQ dat het onderzoek naar adequate opvang moet zijn verricht voordat een terugkeerbesluit wordt genomen.

De Afdeling geeft de staatssecretaris wel te verstaan dat de omstandigheid dat de Terugkeerrichtlijn er niet aan in de weg staat dat een terugkeerbesluit op een later moment wordt genomen en dat artikel 45 Vw 2000 gedeeltelijk buiten toepassing kan worden gelaten, niet wegneemt dat de staatssecretaris ernaar moet streven om het onderzoek naar adequate opvang tijdens de beoordeling van de materiële asielaanspraken te voltooien. Dat volgt uit de verplichting om voortvarend te handelen en zo snel mogelijk duidelijkheid te bieden over de verblijfsstatus van een vreemdeling. Gedurende het onderzoek heeft de vreemdeling rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000.

Naar mijn mening zou de staatssecretaris dit naadloos kunnen toepassen in zaken waarin hij het onderzoek naar de medische omstandigheden in het kader van artikel 4 Handvest en artikel 7 Handvest nog niet heeft kunnen afronden tijdens de beoordeling van de materiële asielaanspraken.

De staatssecretaris moet wel voortvarend te werk gaan en zal een beoordeling moeten maken van de stand van dit onderzoek en een inschatting moeten geven hoe lang dat onderzoek nog zal duren.[19] De onzekerheid waarin een vreemdeling verkeert, zeker een vreemdeling die ziek is en medische hulp behoeft, dient zo kort mogelijk te worden gehouden. Wat nog een redelijke termijn is te noemen, is lastig te zeggen. Dat hangt ook af van de omstandigheden van het geval. Maar betoogd kan worden dat die termijn voor (nader) onderzoek in zijn algemeenheid hóóguit een jaar zou mogen duren, net zoals de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 nu (nog) maximaal een jaar mag duren. Als er na dat jaar nog geen zekerheid is, of duidelijk is dat artikel 4 en/of artikel 7 Handvest aan het nemen van een terugkeerbesluit in de weg staan, zou het in mijn ogen voor de hand liggen dat de staatssecretaris, ofschoon daartoe niet verplicht, de betreffende vreemdeling, net als X, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd geeft. Dat is dan te beschouwen als een zelfstandige verblijfsvergunning in de zin van artikel 6 lid 4 van de Terugkeerrichtlijn.[20]

We gaan hopelijk snel wat verandering zien op dit terrein en welke kant het op gaat.

Stijn,[21]
Juni 2023.


[1] Artikel 3 EVRM komt overeen met artikel 4 van het Handvest, waarbij wel bedacht moet worden dat het Handvest meer bescherming beoogt te bieden dan het EVRM.
[2] Ook een toetsing aan artikel 7 Handvest (recht op eerbiediging van het privéleven), omdat het Hof in het arrest X heeft geoordeeld dat de medische behandeling die een derdelander op het grondgebied van een lidstaat geniet, zelfs als hij daar illegaal verblijft, deel uitmaakt van diens privéleven in de zin van artikel 7 van het Handvest. Dus ook artikel 7 Handvest zou, al dan niet in combinatie met artikel 4 van het Handvest, kunnen maken dat geen terugkeerbesluit tegen de illegale derdelander kan worden uitgevaardigd.
[3] Artikel 6.1e Vb 2000: Bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt ambtshalve beoordeeld of er reden is voor toepassing van artikel 64 van de Wet, tenzij op grond van artikel 3.61, eerste lid, of artikel 3.6ba, eerste lid alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning is verleend.
[4] Richtlijn 2008/115/EG.
[5] Zie artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn en artikel 66a, eerste lid en aanhef, Vw 2000.
[6] Zie vanaf A3/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
[7] De term ‘aandoening’ is wel ruimhartiger dan het EHRM, omdat het EHRM het heeft over een ernstige zieke vreemdelingen. Voor de staatssecretaris hoeft de vreemdeling nog niet ernstig ziek te zijn wil hij voor uitstel van vertrek vanwege 3 EVRM in aanmerking te komen. Het gaat om de vraag wat er gebeurt als die aandoening   niet wordt behandeld. Iemand kan dan alsnog ernstig ziek worden.
[8] Zie ook WBV 2017/8 en A3/7.3.1 Vc 2000: De duur van het uitstel van vertrek is gelijk aan de periode die in het medisch advies van BMA is genoemd, waarvoor de vreemdeling naar verwachting onder behandeling zal staan, met een maximum van een jaar. In WBV 2017/8 wordt onder 9.1.9. ook gezegd dat de IND artikel 64 Vw toepast voor de duur van het reisbeletsel met als maximum een jaar.
[9] Zaaknummer C-562/13. Ook gepubliceerd in JV 2015/9 m.nt. Larsson.
[10] Artikel 5 aanhef en onder c) van de Terugkeerrichtlijn: Bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn houden de lidstaten rekening met de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land en eerbiedigen zij het beginsel van non-refoulement.
[11] Zie zp Den Bosch 16 oktober 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:12174), waarin de rechtbank, gelet op het arrest Abdida, beoordeelt of verwijdering van de vreemdeling naar diens land van herkomst in verband met zijn medische situatie in strijd is met artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank maakt die beoordeling in het licht van de vaste jurisprudentie van het EHRM, waaruit volgt dat uitzetting om medische redenen slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden in strijd moet worden geacht met artikel 3 van het EVRM.
[12] In artikel 14 lid 1 onder b) van de Terugkeerrichtlijn is bepaald dat de lidstaten, behoudens het bepaalde in de artikelen 16 en 17, ervoor zorgen dat jegens de onderdanen van derde landen, tijdens de termijn voor vrijwillig vertrek is toegestaan, en tijdens de termijn waarvoor overeenkomstig artikel 9 de verwijdering is uitgesteld, zoveel mogelijk de volgende beginselen in acht worden genomen: dringende medische zorg wordt verstrekt en essentiële behandeling van ziekte wordt uitgevoerd.
[13] Inhoud en reikwijdte van artikel 4 van het Handvest zijn dezelfde als die welke er door artikel 3 EVRM aan worden toegekend (punt 60).
[14] De drie-maanden-grens die de staatssecretaris hanteert en door de Afdeling in 2017 is geaccordeerd, dient te worden losgelaten.
[15] ABRS 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1530 en JV 2022/140 met annotatie van Carolus Grütters).
[16] ABRS 18 april 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1498).
[17] Of zoals de Afdeling het formuleert: “(…) de aard van de asielprocedure kan er dus aan in de weg staan dat het onderzoek naar adequate opvang binnen de voor de asielprocedure geldende beslistermijn wordt afgerond.”
[18] Rechtsoverweging 17.1.
[19] Vergelijk rechtsoverweging 19.2 in de Afdelingsuitspraak van 8 juni 2022.
[20] Artikel 6 lid 4 Terugkeerrichtlijn: De lidstaten kunnen te allen tijde in schrijnende gevallen, om humanitaire of andere redenen beslissen een onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft een zelfstandige verblijfsvergunning of een ander vorm van toestemming tot verblijf te geven. In dat geval wordt geen terugkeerbesluit uitgevaardigd. Indien al een terugkeerbesluit is, wordt het ingetrokken of opgeschort voor de duur van de geldigheid van de verblijfsvergunning of andere toestemming tot legaal verblijf.
[21] Op persoonlijke titel en zoals altijd nog immer openstaand voor andere ideeën en gedachten hierover. Met dank aan een aantal meelezers voor hun op- en aanmerkingen.

Politieke overtuiging

Inleiding
Beslis- en hoormedewerkers van de IND worden bij hun werkzaamheden aangestuurd door werkinstructies en informatieberichten vanuit hun organisaties. Volgens de website van de IND is een informatiebericht een mededeling aan de medewerkers van de IND. Ze helpen medewerkers tijdig en op uniforme wijze in te spelen op actuele ontwikkelingen. In informatieberichten kan bijvoorbeeld aangegeven worden of er nieuw beleid komt of hoe moet worden gehandeld in afwachting van een werkinstructie of aanpassing van de beleidsregels. De informatieberichten zijn slechts tijdelijk van aard, en daarom is de geldigheidsduur beperkt. De werkinstructies en informatieberichten zijn een leidraad voor medewerkers. Er kunnen goede redenen bestaan om in een individueel geval maatwerk te leveren en van een informatiebericht of werkinstructie af te wijken, aldus de website.

Ik zou daaraan toe willen voegen dat er bovendien alle reden toe bestaat om van de informatieberichten af te wijken als ze niet meer actueel zijn en medewerkers het verkeerde pad op sturen. Dat doet zich naar mijn mening voor met betrekking tot informatiebericht 2020/62, voor zover betrekking hebbend op vrees voor vervolging vanwege een politieke overtuiging. Dit informatiebericht is volgens mij door de verwijzingsuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 16 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:505) achterhaald en bevat bovendien een onjuistheid op het punt waar iets wordt gezegd over wanneer van de vreemdeling terughoudendheid mag worden verlangd bij terugkeer.

Informatiebericht 2020/62 heeft als uitgangspunt voor de beoordeling van vrees voor vervolging vanwege een (gestelde) politieke overtuiging de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 15 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3880). Hierin wordt de staatssecretaris meegegeven om bij geloofwaardig geachte (politieke) activiteiten eerst te onderzoeken of die voortkomen uit een fundamentele politieke overtuiging. In de verwijzingsuitspraak van 16 februari 2022 is dat toetsingskader losgelaten en speelt in feite de vraag of de zwaarte van de politieke overtuiging ertoe doet enkel in de situatie waarin een vreemdeling nog niet in de negatieve belangstelling staat van de autoriteiten in het land van herkomst en zich beroept op zijn voor het eerst in het land van ontvangst (Nederland) gemanifesteerde politieke overtuiging.[1] Voor het overige zijn in de verwijzingsuitspraak verschillende situaties omschreven waarin de zwaarte van de politieke overtuiging, en dus de vraag of sprake is van een fundamentele politieke overtuiging, eigenlijk niet van belang is.

Ik zal hier aan de hand van de inhoud van dit informatiebericht, de Afdelingsuitspraken van 15 november 2019 en 16 februari 2022 en andere jurisprudentie nader op ingaan.

Informatiebericht (IB) 2020/62
IB 2020/62, dat geldig is van 17 april 2020 tot en met 17 april 2023, gaat in op de vraag hoe de vrees voor vervolging op grond van het Vluchtelingenverdrag uitgelegd moet worden. Hierin wordt ook stilgestaan bij de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3880), waarin volgens de staatssecretaris een toetsingskader is neergelegd voor wat betreft de vrees voor vervolging indien politieke motieven een rol spelen.

In paragraaf 4.3.3. van dit IB wordt gezegd dat de Afdeling zich in verschillende uitspraken, zoals onder meer genoemde uitspraak van 15 november 2019, herhaaldelijk op het standpunt heeft gesteld dat het, in het geval de vreemdeling (politieke) activiteiten heeft verricht, van belang is om eerst een standpunt in te nemen over de vraag of de activiteiten voortkomen uit een fundamentele politieke overtuiging. Pas daarna kan relevant zijn of aannemelijk is dat de autoriteiten van de activiteiten op de hoogte kunnen zijn. In geval van een fundamentele politieke overtuiging kan namelijk niet verlangd worden dat de vreemdeling zich terughoudend opstelt bij het uiten daarvan om hiermee vervolging te voorkomen.[2] Indien geen sprake is van een fundamentele politieke overtuiging, mag, aldus de staatssecretaris wél terughoudendheid verlangd worden bij terugkeer.[3]

Volgens de staatssecretaris is sprake van een fundamentele politieke overtuiging als die politieke overtuiging voor de vreemdeling zo belangrijk is dat hij deze overtuiging zal willen uiten of hiervoor politieke activiteiten wil verrichten. Het moet daarbij voor de vreemdeling feitelijk onmogelijk zijn om zijn politieke overtuiging voor zich te houden. Om een fundamentele politieke overtuiging aan te nemen, moet het dan ook gaan om meer dan een politieke voorkeur of sympathie, maar ook meer dan het enkel verrichten van politieke activiteiten. De politieke overtuiging moet in de optiek van de staatssecretaris een wezenlijk onderdeel uitmaken van de persoonlijke identiteit van de vreemdeling en van invloed zijn op het doen en laten van de vreemdeling. Om die reden mag verwacht worden dat de vreemdeling kan uitleggen waarom hij voor een bepaalde politieke overtuiging heeft gekozen. Is dat een welbewuste en overwogen keuze geweest? Om welke reden heeft hij deze keuze gemaakt? Heeft de vreemdeling kennis van de betreffende politieke stroming/partij? Ook mag verwacht worden dat de vreemdeling kan uitleggen waarom deze overtuiging zo belangrijk voor hem is. Dit geldt temeer als de politieke overtuiging in het land van herkomst onacceptabel of strafbaar is. Verder wordt verwacht dat de vreemdeling politieke activiteiten heeft verricht. Daarbij dient uiteraard, aldus het IB, voor ogen gehouden te worden dat het hierbij ook kan gaan om kleinere of ondergrondse politieke activiteiten afhankelijk van de situatie waarin de vreemdeling in het land van herkomst verkeerde.

Indien de vreemdeling zich beroept op een politieke overtuiging, maar geen politieke activiteiten heeft verricht zal er veelal van uitgegaan worden dat er géén sprake is van een fundamentele politieke overtuiging. In dat geval mag dus terughoudendheid worden verlangd.

Als wel geloofwaardig wordt geacht dat sprake is van een fundamentele politieke overtuiging, dan mag van de vreemdeling niet worden verlangd dat hij zich bij terugkeer terughoudend opstelt ten aanzien van het uiten van zijn politieke overtuiging, ook niet indien hij daarmee vervolging kan voorkomen. Er dient vervolgens beoordeeld te worden of de vreemdeling vanwege de (geloofwaardige) fundamentele politieke overtuiging en daarmee samenhangend zijn politieke activiteiten die hij bij terugkeer zal gaan verrichten, zodanig in de negatieve belangstelling zal komen te staan van de autoriteiten dat hij terugkeer sprak zal zijn van vervolging.

Bij de beoordeling van de vrees voor vervolging bij terugkeer dienen in ieder geval de volgende elementen betrokken te worden:

  1. De vreemdeling heeft eerder in de negatieve belangstelling van de autoriteiten gestaan (inclusief ‘travel watch list’);
  2. De vreemdeling heeft anti-regime opinies gepromoot via online media, zoals Twitter, Facebook, YouTube en gemeenschapsforums;
  3. De vreemdeling onderhoudt contacten of kan geassocieerd worden met oppositiegroepen in het binnen – of buitenland, inclusief deelname aan openbare demonstraties en evenementen, het lid zijn of steunen van een oppositiegroep, het hebben van een openbaar profiel dat gelinkt is aan een oppositiegroep en te herleiden is tot de vreemdeling;
  4. De vreemdeling heeft een associatie met een oppositiegroep, de aard van die groep en de mate waarin die groep momenteel door de regering in het land van herkomst wordt aangevallen;
  5. De vreemdeling heeft familiebanden of een persoonlijke link met bekende politieke tegenstanders.

Daarnaast kunnen ook andere elementen een rol spelen, bijvoorbeeld de vraag of de autoriteiten van het land van herkomst activiteiten in Nederland monitoren.

Het enkele feit dat iemand politieke activiteiten verricht, vindt de staatssecretaris niet voldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is van een fundamentele politieke overtuiging. Daarvoor dient de vreemdeling aannemelijk te maken dat zijn politieke overtuiging een wezenlijk onderdeel uitmaakt van zijn persoonlijke identiteit. Dit is onder andere van belang omdat het regelmatig voorkomt dat vreemdelingen eerst in Nederland (politieke) activiteiten gaan verrichten. Het enkele feit dat een vreemdeling in Nederland gebruikmaakt van rechten en vrijheden die in Nederland bestaan – zoals de vrijheid van meningsuiting of vereniging – is op zichzelf geen reden om een fundamentele politieke overtuiging aan te nemen.

Indien geen sprake is van een fundamentele politieke overtuiging, maar het wel geloofwaardig is dat de vreemdeling politieke activiteiten heeft verricht of zich politiek heeft geuit, dient beoordeeld te worden of deze activiteiten op zichzelf tot een gegronde vrees voor vervolging leiden (toedichting van een politieke overtuiging door de actor van vervolging). Wanneer geconcludeerd wordt dat de vreemdeling deze activiteiten echter heeft verricht met als enkel doel zich in de negatieve belangstelling van de autoriteiten van zijn land van herkomst te plaatsen om op die manier een verblijfsvergunning af te dwingen, kan sprake zijn van misbruik van het asielrecht. Het IB noemt als voorbeeld de vreemdeling die zich nimmer politiek heeft uitgelaten, maar ineens een brief naar de ambassade stuurt om aan te geven dat hij een politiek opponent is, zonder dat hij daar een goede verklaring voor heeft. Dat betekent dat in die gevallen waarin dergelijk misbruik is vastgesteld de vreemdeling om die reden niet in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning, maar in veel gevallen ook niet zal kunnen worden uitgezet omdat artikel 3 van het EVRM zich daartegen verzet. Aangezien dit verstrekkende gevolgen heeft, dient hier niet lichtzinnig mee omgegaan te worden en kan dit enkel in zeer duidelijke gevallen worden tegengeworpen, zo wordt in het IB te verstaan gegeven.

Ter motivering van de afwijzing wegens misbruik/fraude wijst het IB op het de arresten Altun (ECLI:NL:C:2018:63) en Cussens (ECLI:EU:C:2017:881).

Voordat ik aan de bespreking van de jurisprudentie toekom, wil ik eerst even stilstaan bij een onjuistheid in het informatiebericht (terughoudendheid betrachten), over wat erin is opgemerkt over misbruik van recht en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 15 november 2019[4] die aan het IB ten grondslag ligt voor wat betreft het toetsingskader bij een politieke overtuiging.  

Terughoudendheid betrachten
Volgens mij wordt in het IB miskend dat bij een ongeloofwaardig geachte overtuiging van de vreemdeling niet wordt gevraagd bij terugkeer terughoudendheid te betrachten. Zo heeft de Afdeling bestuursrechtspraak meermaals overwogen dat van een vreemdeling wiens gestelde bekering tot het christendom ongeloofwaardig is bevonden, weliswaar kan worden gevergd dat hij uitingen van dat geloof van internet verwijdert en verwijderd houdt om een eventueel risico bij terugkeer te voorkomen, maar dat dit niet is aan te merken als het betrachten van terughoudendheid bij het uitdrukking geven aan een geloofsovertuiging, omdat de overtuiging ongeloofwaardig is.[5] Inderdaad, iets wat er niet is hoef je ook niet te verbergen. De vraag of de eis van discretie kan worden gesteld, speelt enkel bij een geloofwaardig geachte overtuiging of seksuele gerichtheid.

Misbruik van recht
Artikel 5 lid 3 van Richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn)[6] maakt het mogelijk nationaal te regelen dat een vreemdeling die een opvolgende aanvraag indient, niet een verblijfsvergunning te verlenen als het risico op vervolging is gegrond op omstandigheden die de desbetreffende vreemdeling zelf buiten het land van herkomst heeft veroorzaakt. De wetgever heeft er bewust voor gekozen om artikel 5 lid 3 van de richtlijn niet te implementeren. De Afdeling oordeelt hierover in haar uitspraak van 11 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:435, dat dus een wettelijke grondslag ontbreekt om te beoordelen of het gedrag van de vreemdeling of zijn gemachtigde – die in de derde asielprocedure de Iraanse autoriteiten zelf op de hoogte brachten van de (gestelde) bekering en afvalligheid – aan te merken is als gedrag in de zin van artikel 5, derde lid, van die richtlijn en of dat tot het onthouden van een verblijfsvergunning zou moeten leiden.

De staatssecretaris probeert het blijkens het IB thans aan te pakken via de weg van het Unierechtelijk beginsel van het verbod op misbruik van recht. De rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft evenwel in haar uitspraak van 9 december 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:15273, geoordeeld dat de staatssecretaris niet het Unierechtelijk beginsel van misbruik van recht kan toepassen als de wetgever een Unierechtelijke bepaling (lees: artikel 5 lid 3 Kwalificatierichtlijn) waarin dit is neergelegd voor herhaalde asielaanvragen, bewust niet heeft geïmplementeerd. Volgens de rechtbank staat het de staatssecretaris niet vrij om dit beginsel alsnog, met een beroep op de algemene werking van dit Unierechtelijk beginsel, toe te passen.

De strohalm waaraan de staatssecretaris zich nog zou kunnen vastklampen, is wellicht de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2201.[7] Het ging in die zaak om een vreemdeling wiens bekering niet geloofwaardig werd geacht, maar die een ‘christelijke tatoeage’ had laten zetten. De Afdeling overweegt, dat als de staatssecretaris in het nieuw te nemen besluit meent dat de vreemdeling vanwege de tatoeage een reëel risico loopt op vervolging of ernstige schade en dus niet uitzetbaar is, hij zijn pas in hoger beroep aangevoerde betoog dat de vreemdeling desondanks geen asielvergunning moet worden verleend omdat hij in strijd heeft gehandeld met het Unierechtelijke beginsel van het verbod op misbruik van recht, dan in volle omvang kan voorleggen.

Wordt ongetwijfeld vervolgd.

De Afdelingsuitspraak van 15 november 2019[8]
Het toetsingskader voor wat betreft gestelde vrees voor vervolging vanwege politiek motieven is volgens de staatssecretaris neergelegd in de Afdelingsuitspraak van 15 november 2019. Hierin ging het om een etnisch Arabier (Ahwazi) die afkomstig is uit Iran. Aan zijn opvolgende aanvraag had hij ten grondslag gelegd dat hij zich in Nederland heeft ingezet voor de positie van Ahwazi, lid is geworden van de Arab Front for Liberation of Al-Ahwaz (AFLA) en in Nederland demonstraties en bijeenkomsten van de AFLA heeft bijgewoond waarvan beeldmateriaal op internet staat.

De Afdeling stelde vast dat de staatssecretaris al deze activiteiten geloofwaardig had geacht. Naar het oordeel van de Afdeling had de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris dan eerst moet beoordelen of de activiteiten van de vreemdeling voortkomen uit een fundamentele politieke overtuiging. Als dat zo is, mag de staatssecretaris niet van de vreemdeling verwachten dat die zich bij terugkeer naar Iran terughoudend opstelt bij de uitoefening daarvan, aldus de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 29 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1970, r.o. 4.2.). Pas als de staatssecretaris hierover een standpunt heeft ingenomen, kan relevant zijn of aannemelijk is dat de Iraanse autoriteiten van de activiteiten op de hoogte (kunnen) zijn.

Zoals het er hier staat, kan ik de redenering van de Afdeling en de volgorde die zij hier aanhoudt niet zo goed volgen, omdat zelfs al zouden de activiteiten niet voortkomen uit enige overtuiging, laat staan een fundamentele overtuiging, aannemelijk kan zijn dat de Iraanse autoriteiten als zij van die activiteiten op de hoogte zijn de vreemdeling een politieke overtuiging toedichten.[9] Ik denk dat de Afdeling heeft willen zeggen dat de vraag of van de vreemdeling bij terugkeer terughoudendheid kan worden verlangd pas beantwoord kan worden indien wordt vastgesteld dat sprake is van een geloofwaardige fundamentele politieke overtuiging[10] en dat in het geval hiervan geen sprake is  relevant wordt of de autoriteiten in het land van herkomst de vreemdeling niettemin een (fundamentele) politieke overtuiging toedichten omdat ze op de hoogte zijn van diens activiteiten.

Dat staat er mijns inziens niet aan in de weg om (eventueel) eerst te beoordelen of de autoriteiten in het land waar de vreemdeling vandaan komt, weet hebben van de activiteiten die de vreemdeling heeft ontplooid en of dit al gegronde vrees voor vervolging op grond van een (toegedichte) politieke overtuiging oplevert.[11]

Hoe dan ook, de opdracht die de Afdeling in haar uitspraak van 15 november 2019 aan de staatssecretaris meegeeft is om bij geloofwaardig geachte (politieke) activiteiten eerst te onderzoeken of die voortkomen uit een fundamentele politieke overtuiging. Dit vormt dus het uitgangspunt in het IB. Nu ging het in genoemd uitspraak over een vreemdeling die pas in Nederland politieke activiteiten ontplooide, maar de Afdeling heeft in bijvoorbeeld haar uitspraak van 14 oktober 2019[12] hetzelfde toetsingskader geschetst in een zaak waarin geloofwaardig was dat de vreemdeling zowel in Iran als in Nederland activiteiten had ontplooid ter ondersteuning van Ahwazi.[13]

De staatssecretaris onderzoekt tot op heden[14] naar mijn weten in alle zaken waarin een vreemdeling enige melding maakt van geloofwaardige activiteiten die in de richting van een politieke uiting dan wel mening gaan eerst of daaraan een fundamentele politieke overtuiging ten grondslag ligt.

Ik denk evenwel dat die werkwijze achterhaald is door de verwijzingsuitspraak van de Afdeling van 16 februari 2022.[15] Voordat ik aan de verwijzingsuitspraak toe kom, lijkt het me goed om eerst even de uitspraken die aan de basis liggen van de prejudiciële vragen te bespreken.

MK Zwolle 20 mei 2020[16]
In deze zaak heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, geloofwaardig geacht dat de vreemdeling uit Sudan in Nederland activiteiten verricht voor de Umma partij en de Darfur Vereniging. De daaraan door de vreemdeling ontleende vermoedens (vrees) over wat haar bij terugkeer te wachten staat, vindt de staatssecretaris niet aannemelijk. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Sudanese autoriteiten op de hoogte zijn van haar activiteiten in Nederland. Niet aannemelijk is gemaakt dat de vreemdeling vanwege haar activiteiten op sociale media in de negatieve belangstelling van de Sudanese autoriteiten staat. Ook heeft zij volgens de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat aan deze gedragingen een fundamentele politieke overtuiging ten grondslag liggen, waardoor niet aannemelijk is dat zij deze activiteiten in Sudan zal voortzetten.[17]

De vreemdeling betwist dit. Zij stelt dat sprake is van een fundamentele politieke overtuiging en dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de negatieve belangstelling staat van de Sudanese autoriteiten. Zij stelt dat aannemelijk is dat de autoriteiten op de hoogte zijn van haar politieke activiteiten, omdat zij een bestuursfunctie vervult bij de Darfur Vereniging en actief is bij de Umma partij. Ook is zij actief op Facebook en met name Twitter, waar zij haar politieke meningen deelt en foto’s te zien zijn van deelname aan demonstraties. Volgens haar houden de autoriteiten opposanten uit het buitenland in de gaten. Ze verwijst daarbij naar het ambtsbericht over Sudan van 2019, een bericht van UK Home Office van november 2018 en informatie van Amnesty International van maart 2020, waaruit blijkt dat personen de terugreizen met een laissez passer worden ondervraagd. Zij stelt verder dat van haar bij terugkeer geen terughoudendheid mag worden verwacht.

De rechtbank overweegt dat het begrip ‘politieke overtuiging’ op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van Richtlijn 2004/83/EG (Kwalificatierichtlijn)[18] met name inhoudt dat de betrokkene een opvatting, gedachte of mening heeft betreffende een aangelegenheid die verband houdt met de in artikel 6 genoemde potentiële actoren van vervolging en hun beleid en of methoden, ongeacht of de verzoeker zich in zijn handelen door deze opvatting, gedachte of mening heeft laten leiden. In het tweede lid is bepaald dat bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, het niet ter zake doet of de verzoeker in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van vervolging worden toegeschreven[19].

De rechtbank is van oordeel dat uit de definitie volgt dat relatief snel sprake zal zijn van een politieke overtuiging, omdat een opvatting, gedachte of mening daarvoor al voldoende is. Zij buigt zich vervolgens over de vraag of de vreemdeling in kwestie vanwege haar politieke overtuiging in de negatieve belangstelling staat. Volgens de rechtbank is hierbij van belang of de Sudanese autoriteiten op de hoogte zijn van de politieke overtuiging en de activiteiten van de vreemdeling of dat zij daarvan bij terugkeer op de hoogte zullen raken.

De rechtbank beoordeelt eerst of de Sudanese autoriteiten ervan op de hoogte zijn. Zij zegt zich ervan bewust te zijn dat in onder meer de uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3457) is overwogen dat bij geloofwaardig geachte politieke activiteiten eerst moet worden beoordeeld of sprake is van een fundamentele politieke overtuiging. Dit laat onverlet dat, ongeacht hoe fundamenteel de politieke overtuiging ook is, nog steeds sprake kan zijn van een gegronde vrees voor vervolging als de Sudanese autoriteiten op de hoogte zijn van de politieke activiteiten en de vreemdeling daarom een bepaalde politieke overtuiging toedichten.

Naar het oordeel van de rechtbank is de vreemdeling er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de Sudanese autoriteiten op de hoogte zijn van haar activiteiten in Nederland. Uit de overgelegde informatie blijkt niet dat de Sudanese autoriteiten al hun in het buitenland verblijvende onderdanen in de gaten houden. In het ambtsbericht van oktober 2019 staat dat zij niet de middelen hebben om alle leden van de diaspora te volgen en dat zij zich daarom zouden richten op specifiek personen. Dat de vreemdeling behoort tot die groep is door haar niet aannemelijk gemaakt.

Vervolgens acht de rechtbank van belang of bij de vreemdeling sprake is van een fundamentele politieke overtuiging. Anders dan de vreemdeling meent, mag de staatssecretaris die eis stellen. Volgens de rechtbank volgt immers uit de paragrafen 80, 82 en 86 van het UNHCR Handbook dat het relatieve belang én de stekte van de politieke overtuiging van een vreemdeling factoren zijn die van belang zijn voor de beoordeling van de vervolgingsgrond politie overtuiging, waaronder de beoordeling of de autoriteiten op de hoogte zullen raken van de politieke overtuiging van een vreemdeling. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank ook uit de Afdelingsjurisprudentie. In de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1970) wordt ter onderbouwing van de eis dat sprake moet zijn van een fundamentele politieke overtuiging onder meer verwezen naar de uitspraak van 21 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3735, rechtsoverweging 5.9). In deze laatste uitspraak is overwogen dat voor het slagen van een beroep op de vervolgingsgrond politieke overtuiging, vereist is dat deze politieke overtuiging zo fundamenteel is voor de identiteit of morele integriteit van een vreemdeling dat niet mag worden gevraagd dat de vreemdeling die opgeeft.

De rechtbank is wel met de vreemdeling van mening dat niet helder is wanneer volgens de staatssecretaris sprake is van een fundamentele politieke overtuiging, nu een (openbaar) toetsingskader in de vorm van een werkinstructie of vaste gedragslijn ontbreekt en ook anderszins niet duidelijk is wat onder dit begrip moet worden verstaan. De stelling van de staatssecretaris ter zitting dat vervolging op grond van een politieke overtuiging op dezelfde manier moet worden beoordeeld als die op grond van een godsdienstige overtuiging en de motivering in het bestreden besluit in dit geval voldoende is, volgt de rechtbank niet. Hoewel voor de beoordeling van belang is in hoeverre een gestelde politieke overtuiging ook de nodige substantie heeft, kan naar het oordeel van de rechtbank uit het Vluchtelingenverdrag, de Kwalificatierichtlijn en de nationale regelgeving niet worden afgeleid wat precies onder een ‘fundamentele politieke overtuiging’ moet worden verstaan en wanneer hiervan sprake is. Verder zijn naar het oordeel van de rechtbank politieke overtuiging en godsdienstige overtuiging naar hun aard verschillende vervolgingsgronden, waarvan het ene toetsingskader niet per definitie en zonder nadere toelichting op het andere toepasbaar is. De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond en vernietigt het bestreden besluit vanwege een motiveringsgebrek in het besluit.

Uitspraak zittingsplaats Arnhem 28 augustus 2020
De rechtbank, zittingsplaats Arnhem, heeft bij uitspraak van 28 augustus 2020[20] met betrekking tot een vreemdeling uit Sudan die ook pas in Nederland een politieke overtuiging is gaan uiten en activiteiten heeft verricht die nog niet bekend zijn bij zijn autoriteiten, geoordeeld dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat de door de vreemdeling verrichtte activiteiten voortkomen uit een fundamentele overtuiging. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris bij dit standpunt mogen betrekken dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij pas vanaf 2013 politiek actief is geworden in Nederland en heeft deelgenomen aan demonstraties. Verder onderschrijft de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris dat niet is gebleken dat de vreemdeling een prominente rol heeft gehad tijdens de demonstaties. Bovendien heeft de vreemdeling, desgevraagd op zitting, niet duidelijk kunnen maken waartegen de demonstraties precies gericht waren. Verder heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte gesteld dat niet is gebleken dat de vreemdeling bij zijn online activiteiten een onderscheidende positie inneemt. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard.

De verwijzingsuitspraak van 16 februari 2022
Genoemde uitspraken van Zwolle en Arnhem staan centraal in de verwijzingsuitspraak. De vreemdelingen hebben bij de Afdeling betoogd dat geen eisen aan de sterkte van de politieke overtuiging mogen worden gesteld, terwijl de staatssecretaris juist stelt dat een politieke overtuiging en de daaruit voortvloeiende activiteiten pas vluchtelingrechtelijke bescherming kunnen rechtvaardigen als deze zo fundamenteel zijn voor de identiteit of morele integriteit van een vreemdeling dat van hem niet mag worden gevraagd dat hij deze overtuiging en activiteiten opgeeft of verbergt. Het moet volgens de staatssecretaris gaan om ‘een beschermingswaardige politieke overtuiging’.[21]

De Afdeling trekt een parallel met godsdienstige overtuiging en het arrest Y en Z[22]en laat het Hof duidelijk weten dat zij vooralsnog van mening is dat de politieke overtuiging een bepaalde sterkte zou moeten hebben.[23] De Afdeling volgt evenwel niet de richting die de staatssecretaris lijkt voor te staan, te weten dat een politieke overtuiging dusdanig sterk moet zijn dat het alleen daarom al aannemelijk is dat een vreemdeling de activiteiten die hij op grond daarvan in het land van ontvangst ontplooit, ook bij terugkeer naar het land van herkomst zal blijven verrichten en daarbij het risico op vervolging voor lief neemt. Deze benadering acht de Afdeling onaanvaardbaar, omdat daarmee naar haar oordeel eisen worden gesteld die geen recht doen aan de ratio van het vluchtelingenrecht. In deze benadering zouden volgens haar immers alleen vreemdeling in aanmerking komen voor internationale bescherming wegens hun politieke overtuiging, als zij aannemelijk maken dat die zo sterk is dat zij het risico op martelaarschap aanvaarden.[24]

De Afdeling lijkt te kiezen voor de benadering van het Hof in het arrest Y en Z inzake godsdienstige overtuiging, namelijk dat het zou moeten gaan om gedrag dat op een politieke overtuiging is gebaseerd en dat bijzonder belangrijk of noodzakelijk is voor een vreemdeling om zijn politieke identiteit te behouden dat niet mag worden verlangd dat op te geven om aan vervolging te ontkomen.[25] Dit houdt volgens haar in dat die overtuiging en die activiteiten gekenmerkt worden door een zekere mate van continuïteit en bestendigheid, die impliceert dat die overtuiging diepgeworteld is geraakt.[26]

De Afdeling verzoekt het Hof antwoord te geven op de volgende prejudiciële vragen:

  1. Moet artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Kwalificatierichtlijn zo worden uitgelegd dat de vervolgingsgrond politieke overtuiging ook kan worden ingeroepen door verzoekers die alleen een politieke mening zeggen te hebben en/of die te uiten, zonder dat zij gedurende hun verblijf in hun land van herkomst en sinds hun verblijf in het land van ontvangst in de negatieve belangstelling van een actor van vervolging hebben gestaan?
  2. Als vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, en dus een politieke mening al voldoende is om aangemerkt te worden als politieke overtuiging, welke plaats moet dan de sterkte van die politieke opvatting, gedachte of mening en het belang voor de vreemdeling van de daaruit voortvloeiende activiteiten krijgen in het onderzoek en de beoordeling van een asielverzoek, dat wil zeggen het onderzoek naar de realiteitszin van de gestelde vrees voor vervolging van die verzoeker?
  3. Als vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, is dan de maatstaf dat die politieke overtuiging diepgeworteld moet zijn, en zo nee, wat is dan de aan te leggen maatstaf en hoe moet die worden toegepast?
  4. Als de maatstaf is dat die politieke overtuiging diepgeworteld moet zijn, kan dan van een verzoeker die niet aannemelijk maakt dat hij een diepgewortelde overtuiging heeft, worden verwacht dat hij het uiten van zijn politieke opvatting bij terugkeer naar het land van herkomst achterwege laat, om zo niet in de negatieve belangstelling van een actor van vervolging te wekken?

Op wie ziet de verwijzingsuitspraak?
Uit rechtsoverweging 19 van de verwijzingsuitspraak kan worden afgeleid dat het enkel gaat om vreemdelingen die niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gedurende hun verblijf in het land van herkomst of gedurende hun verblijf in het land van ontvangst (Nederland) in verband met nieuw ontwikkelde politieke overtuiging en de activiteiten die zij hebben verricht, in de negatieve aandacht van de actor van vervolging in zijn land van herkomst zijn komen te staan. In deze situaties stellen vreemdelingen dat zij bij terugkeer naar hun land van herkomst een gegronde vrees voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag hebben, omdat zij in het land van ontvangst (Nederland) een politieke overtuiging hebben ontwikkeld en geuit, ook al heeft deze tot nu toe nog niet tot negatieve belangstelling van de autoriteiten in het land van herkomst geleid.

Alleen voor wat betreft vreemdelingen die tot deze categorie behoren is de vraag van belang of bij hen sprake moet zijn van een fundamentele politieke overtuiging, dan wel van een bepaalde sterkte van die overtuiging die aan hun activiteiten ten grondslag ligt. Dat de staatssecretaris dit nu alvast in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen onderzoekt omdat hij meent dat dit relevant is en ook het antwoord van het Hof zal zijn, is nog te begrijpen. Maar, zoals gezegd, de IND onderzoekt tot op heden in lijn met IB 2020/62 in elke zaak waarin iets wordt gezegd over politieke activiteiten of sprake is van een fundamentele politieke overtuiging. Het lijkt alsof de staatssecretaris zich van de in de verwijzingsuitspraak genoemde uitzonderingssituaties tot op heden geen rekenschap heeft gegeven.

In alle andere situaties waarin een vreemdeling stelt een politieke overtuiging te hebben en/of politieke activiteiten te hebben ontplooid, zijn de prejudiciële vragen namelijk niet van belang. In die zaken is dus niet relevant om te weten of de overtuiging een bepaalde sterkte moet hebben. De gestelde vragen zijn dus voor de meeste groepen vreemdelingen niet relevant.[27] De Afdeling noemt in rechtsoverwegingen 18.1 tot en met 18.4 van de verwijzingsuitspraak, een aantal situaties waarop de vragen geen betrekking hebben. Die situaties zijn naar mijn mening niet uitputtend bedoeld.[28]

Zo is er volgens de Afdeling in de eerste plaats de situatie waarin een vreemdeling volgens de staatssecretaris aannemelijk heeft gemaakt dat hij vóór zijn vertrek uit zijn land van herkomst al in de negatieve aandacht van een actor van vervolging stond. Als die negatieve aandacht is gewekt doordat de vreemdeling uiting heeft gegeven aan zijn politieke overtuiging over de actor van vervolging of het overheidsbeleid van zijn land van herkomst of doordat hem door de actor van vervolging een politieke overtuiging wordt toegedicht, dan kan die vreemdeling alleen al daarom een gegronde vrees voor vervolging hebben als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag en de Kwalificatierichtlijn. Daarbij is, aldus de Afdeling, niet relevant of die vreemdeling een politieke overtuiging van een bepaalde sterkte heeft.

Ten tweede is er de situatie waarin de vreemdeling volgens de staatssecretaris aannemelijk heeft gemaakt dat hij ná zijn vertrek uit zijn land van herkomst door – al dan niet toegedichte – politieke activiteiten of door verdachtmakingen van landgenoten in de negatieve belangstelling van een actor van vervolging in zijn land van herkomst staat. In die situatie van een ‘réfugié sur place’ is evenmin van belang of de gedragingen van een vreemdeling op een politieke overtuiging van een bepaalde sterkte zijn gebaseerd, zoals ook de UNHCR benadrukt. Het enkele feit dat die vreemdeling in de negatieve aandacht van een actor van vervolging staat, maakt hem vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag als hij daardoor een gegronde vrees voor vervolging heeft. Daarvoor is niet relevant of hij een politieke overtuiging heeft die een bepaalde sterkte heeft.[29]

Daarnaast zijn er volgens de Afdeling nog meer situaties mogelijk, die in de verwijzingsuitspraak evenmin aan de orde zijn. Onder meer is dat de situatie waarin een vreemdeling al in het land van herkomst een politieke overtuiging uitte door het verrichten van politieke activiteiten, de actor van vervolging daarvan ten niet op de hoogte is geraakt, terwijl die vreemdeling na afwijzing van de asielaanvraag in het land van ontvangst en na terugkeer naar het land van herkomst die activiteiten voorzet. Dergelijke ‘sur place’ activiteiten die een continuering vormen van een eerder onopgemerkte activiteiten liggen buiten het bereik van de verwijzingsuitspraak. Dit omdat in deze situatie, anders dan in de verwijzingsuitspraak, het onderzoek en de beoordeling va de beslisautoriteiten en de rechterlijke controle daarvan zich concentreren op de vraag naar de gegrondheid van de vrees en niet op de vraag naar de sterkte van de politieke overtuiging.[30]

De Afdeling noemt ook de situatie dat er zich een relevante wijziging in de politieke of maatschappelijke situatie in het land van herkomst heeft voorgedaan na het vertrek van een vreemdeling.[31]Ook dit valt buiten het bereik van de verwijzingsuitspraak. Daarmee wordt bedoeld de situatie dat een actor van vervolging eerder wel op de hoogte was van de al in het land van herkomst aanwezige politieke overtuiging en activiteiten van een vreemdeling en daarmee geen problemen had, maar ontwikkelingen in het land van herkomst mogelijk tot een in negatieve zin gewijzigde zienswijze op de politieke overtuiging van de vreemdeling en zijn activiteiten kan leiden (‘regime change’). Dan moet worden bezien hoe aannemelijk het is dat de vreemdeling wegens zijn overtuiging en activiteiten problemen kan verwachten bij terugkeer en wellicht hierom buiten zijn land van herkomst vluchteling is geworden.

Twijfel: Wat wordt bedoeld met een ‘beschermenswaardige politieke overtuiging’?
De Afdeling heeft na de verwijzingsuitspraak een uitspraak gedaan die bij mij enige twijfel heeft gezaaid.[32] Het gaat om een zaak van een vreemdeling uit Nicaragua. De staatssecretaris had geloofwaardig geacht dat deze vreemdeling in 2018 in Nicaragua had deelgenomen aan protestmarsen tegen de regering, dat zij had deelgenomen aan het faciliteren en opwerpen van barricades in Nicaragua en dat ze politiek getinte berichten had gedeeld op Facebook. De rechtbank oordeelde evenwel in navolging van de staatssecretaris dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zij vanwege die geloofwaardig geachte activiteiten in de negatieve belangstelling staat van de Nicaraguaanse autoriteiten en daarom niet kan terugkeren naar Nicaragua.

De Afdeling oordeelt in de uitspraak van 15 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2025) dat de vreemdeling terecht klaagt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft onderzocht en beoordeeld of de vreemdeling een beschermingswaardige[33] politieke overtuiging heeft, terwijl hij de activiteiten van de vreemdeling geloofwaardig heeft geacht. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen en daarvoor moet onderzoeken en beoordelen of de vreemdeling een beschermenswaardige politieke overtuiging heeft.

Zoals blijkt uit de verwijzingsuitspraak, verstaat de staatssecretaris onder een beschermingswaardige politieke overtuiging een fundamentele politieke overtuiging. De staatssecretaris is immers van mening dat een politieke overtuiging en de daaruit voortvloeiende activiteiten pas vluchtelingrechtelijke bescherming kunnen rechtvaardigen als deze zo fundamenteel zijn voor de identiteit of morele integriteit van een vreemdeling dat van hem niet mag worden gevraagd dat hij deze overtuiging en activiteiten opgeeft of verbergt. Het moet volgens de staatssecretaris gaan om ‘een beschermingswaardige politieke overtuiging’.[34]

Moet de staatssecretaris nu in de zaak van de vreemdeling uit Nicaragua onderzoeken of er bij haar sprake is van een fundamentele politieke overtuiging? Dat lijkt niet logisch, want waarom heeft de Afdeling deze zaak dan niet aangehouden in verband met de door haar gestelde prejudiciële vragen?

Maar wat moet dan wel worden onderzocht? De gegronde vrees voor vervolging bij terugkeer in Nicaragua vanwege de geloofwaardige activiteiten? De rechtbank is met de staatssecretaris van oordeel dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij deswege in de negatieve aandacht staat van de autoriteiten. De Afdeling geeft niet aan waarom dit standpunt onvoldoende gemotiveerd is. Bedoeld de Afdeling dan dat onderzocht en beoordeeld moet worden of de vreemdeling in de toekomst (ex nunc-toekomstgerichte risico-inschatting) alsnog in de negatieve belangstelling zou kunnen komen te staan omdat aannemelijk is dat zij die activiteiten wil voortzetten in Nicaragua? Dat lijkt er sterk op en is voor mij de enige manier om deze uitspraak te laten passen in de verwijzingsuitspraak. Ik denk ook dat in het kader van die beoordeling aangenomen moet worden dat de vreemdeling die activiteiten voorzet en niet dat ter beantwoording van die vraag eerst beoordeeld dient te worden of er wel sprake is van een fundamentele politieke overtuiging.[35] In dat laatste geval zou de zaak immers in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen op de plank moeten zijn gelegd.

Ik zie me in deze uitleg enigszins gesteund door de uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2511). In deze zaak gaat het om een vreemdeling die stelt dat hij in Egypte gevaar loopt vanwege demonstraties waaraan hij destijds in Egypte heeft deelgenomen. Naar het oordeel van de Afdeling – voor zover hier van belang – klaagt de vreemdeling (eveneens) terecht dat de rechtbank heeft overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat hij een beschermenswaardige politieke overtuiging heeft. Onduidelijk is waarop de rechtbank dit oordeel heeft gebaseerd. De staatssecretaris heeft geloofwaardig geacht dat de vreemdeling in Egypte heeft deelgenomen aan massale demonstraties, en in het midden gelaten of hij geloofwaardig vindt dat de vreemdeling in Nederland heeft deelgenomen aan demonstraties tegen de Egyptische regering. Gelet hierop valt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet zonder meer uit te sluiten dat de vreemdeling een beschermenswaardige (beschermingswaardige) politieke overtuiging heeft. Omdat de vreemdeling verder zelf stelt dat hij zo’n overtuiging heeft en die overtuiging in Egypte wil blijven uiten, had de staatssecretaris dit moeten onderzoeken, dan wel moeten onderbouwen dat het uiten van een eventuele politieke overtuiging voor de vreemdeling geen reëel risico op schending van artikel 3 EVRM zal opleveren. Door alleen te bezien of de vreemdeling tot nu toe in de negatieve belangstelling van de Egyptische autoriteiten is gekomen, heeft de staatssecretaris dat niet gedaan. Hoger beroep vreemdeling gegrond.

Conclusie
IB 2020/62 is achterhaald door de verwijzingsuitspraak van 16 februari 2022 en vraagt om een nieuw IB. Ik weet in ieder geval dat zittingsplaats Den Bosch al verschillende uitspraken heeft gedaan waarin zij uitlegt waarom het onderzoek naar de vraag of de vreemdeling een fundamentele overtuiging heeft niet relevant was of is, maar dat het gaat om de gegrondheid van de vrees bij terugkeer naar het land van herkomst vanwege de geloofwaardig geachte politieke activiteiten.[36]

Verder bedoelt de Afdeling met ‘beschermingswaardige politieke overtuiging’ volgens mij of de vreemdeling door die overtuiging een risico loopt bij terugkeer en beschermd moet worden. Het betekent mijns inziens niet dat onderzocht dient te worden of die overtuiging fundamenteel is dan wel een bepaalde sterkte heeft. Anders zou deze zaak onder de reikwijdte van de verwijzingsuitspraak van 16 februari 2022 vallen en door de Afdeling op de stapel zijn gelegd in afwachting op het antwoord op haar vragen.

Stijn[37], 27 oktober 2022


[1] Zie verder rechtsoverweging 13 van de verwijzingsuitspraak: “Deze zaken betreffen de omvang van de vluchtelingrechtelijke bescherming die het Unierecht biedt. Zij gaan concreet over vreemdelingen die stellen in Nederland in aanmerking te komen voor internationale bescherming. Dit omdat zij wegens hun in Nederland ontwikkelde en geuite politieke overtuiging bij terugkomst in het land van herkomst vrees voor vervolging hebben.”  Zo ook rechtsoverweging 19 van de verwijzingsuitspraak waaruit blijk dat het enkel gaat om de situatie waarin een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende zijn verblijf in het land van herkomst of gedurende zijn verblijf in het land van ontvangst in verband met nieuw ontwikkelde politieke overtuiging en de activiteiten die hij heeft verricht, in de negatieve aandacht van de actor van vervolging in zijn land van herkomst is komen te staan. In deze situatie stelt een vreemdeling dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een gegronde vrees voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag heeft, omdat hij in het land van ontvangst een politieke overtuiging heeft ontwikkeld en geuit, ook al heeft deze tot nu toe nog niet tot negatieve belangstelling van de autoriteiten in het land van herkomst geleid.
[2] Nou, dat is juist de vraag die dan aan de orde komt: Kun je dan in het individuele geval terughoudendheid verwachten? Het IB slaat die stap over.
[3] Dit is volgens mij onjuist. Ik kom hier later op terug.
[4] ECLI:NL:RVS:2019:3880.
[5] Onder meer ABRvS 24 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1336, en ABRvS 31 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1803. Het discretie-vereiste kan alleen een rol spelen als de overtuiging geloofwaardig is geacht. Vergelijk ABRvS 4 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN9951, JV 2010/447 m.nt. Battjes.
[6] Zie ook artikel 5 lid 3 van richtlijn 2004/83/EG (voorloper van de herschikte Kwalificatierichtlijn).
[7] In deze uitspraak oordeelt de Afdeling dat de suggestie van de staatssecretaris aan de vreemdeling om zijn tatoeage te verwijderen of wijzigen een inmenging vormt in diens grondrecht op lichamelijke integriteit, zoals beschermd in artikel 11 van de Grondwet, artikel 8 van het EVRM en artikelen 3 en 7 van het EU Handvest. Deze inmenging is alleen gerechtvaardigd als hiervoor een wettelijke basis bestaat. Deze wettelijke basis ontbreekt evenwel.
[8] ABRvS 15 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3880, JV 2019/166. Ook hier ging het om een vreemdeling die die in Nederland was opgekomen voor de rechten van Ahwazi in Iran.
[9] Zie ook MK Zwolle van 20 mei 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:4634, die eerst onderzoek of de Sudanese autoriteiten op de hoogte zijn van de activiteiten die de vreemdeling in Nederland ontplooit (rechtsoverweging 5.4) en pas na deze vraag ontkennend te hebben beantwoord stilstaat bij de vraag of bij de vreemdeling sprake is van een fundamentele politieke overtuiging dan wel bepaalde sterkte van de politieke overtuiging.
[10] Zie ook ABRvS 14 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3436. De activiteiten van de vreemdeling in Nederland waren geloofwaardig geacht. Volgens de Afdeling had de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris dan eerst moet beoordelen of de activiteiten van de vreemdeling voortkomen uit een fundamentele politieke overtuiging. Als dat zo is, mag de staatssecretaris immers niet van de vreemdeling verwachten dat die zich bij terugkeer naar Iran terughoudend opstelt bij de uitoefening daarvan, onder meer door uitingen van zijn socialmedia-accounts te verwijderen.
[11] Ik heb natuurlijk achteraf gezien makkelijk praten. Zie de verwijzingsuitspraak van 16 februari 2022 en de uitzonderingssituaties die de Afdeling noemt, zoals in rechtsoverweging 18.1 (toedichting van een politieke overtuiging).
[12] ABRvS 14 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3457.
[13] Naar deze uitspraak verwijst ook MK Zwolle van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:4635, rechtsoverweging 5.4.
[14] Oktober 2022.
[15] ECLI:NL:RVS:2022:505.
[16] MK Zwolle 20 mei 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:4634.
[17] Dit is wel op juiste wijze verwoord. De staatssecretaris zegt gelukkig niet dat daarom van de vreemdeling terughoudendheid mag worden verwacht.
[18] Zie voor implementatie artikel 3.37 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000.
[19] In artikel 10 lid 2 van de Kwalificatierichtlijn ligt dus de toegedichte politieke overtuiging besloten.
[20] Rb den Haag, zittingsplaats Arnhem, 28 augustus 2020, NL20.12836 (ECLI:NL:RBDHA:2020:4382).
[21] Zie rechtsoverweging 6 van de verwijzingsuitspraak.
[22] HvJEU 5 september 2012, C-71/11 en C-99/11. ECLI:EU:C:2012:518.
[23] Zie rechtsoverwegingen 31-35.
[24] Rechtsoverweging 36. Het gaat veeleer om de beoordeling of het aannemelijk is dat de vreemdeling zijn overtuiging zou willen uiten en voorzetten na terugkeer in het land van herkomst (vergelijk rechtsoverweging 40.2).
[25] Zie rechtsoverwegingen 26 tot en met 28.
[26] Rechtsoverweging 39.
[27] Rechtsoverweging 18.
[28] Zie ook Rb Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, 29 juli 2022, NL21.13973 (ECLI:NL:RBDHA:2022: 11004).
[29] Rechtsoverweging 18.2.
[30] Rechtsoverweging 18.3. Deze overweging is lastig te volgen. Het gaat over iemand die in het land van herkomst al politiek actief was, iets wat de actor van vervolging toen niet wist, en na afwijzing van zijn asielaanvraag in Nederland terugkeert en zijn activiteiten in zijn land voorzet. Hoezo concentreren deze zaken zich op de gegrondheid van de vrees en niet op de vraag van de sterkte van de politieke overtuiging? De aanvraag is al afgewezen en de vreemdeling is al teruggekeerd naar het land van herkomst. De gegrondheid van de vrees is dan al beoordeeld. Ik denk dat bedoeld is de situatie dat iemand na voortzetting van die activiteiten in het land van herkomst wederom het land ontvlucht en wederom verzoekt om internationale bescherming. Als aannemelijk is dat hij die activiteiten na de afwijzing van zijn eerdere asielaanvraag heeft voortgezet is de vraag of hij daardoor bij terugkeer naar het land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vluchtelingrechtelijke vervolging. Ofwel omdat de actor van vervolging van die (voortgezette) activiteiten toen wel op de hoogte is geraakt ofwel omdat de actor van vervolging daar weliswaar nog steeds niet van op de hoogte is, maar wel aannemelijk is dat de vreemdeling die activiteiten wederom zal continueren als hij dient terug te keren naar zijn land. In dat laatste geval kan denk ik al een bepaalde sterkte van de overtuiging worden aangenomen en draait het meer om de risico’s die deze vreemdeling loopt als hij daarmee doorgaat in het land van herkomst.
[31] Rechtsoverweging 18.4.
[32] Dat ligt uiteraard aan de ontvangen en niet bij de verzender.
[33] De Afdeling schrijft letterlijk: “beschermenswaardige”.
[34] Zie rechtsoverweging 6 van de verwijzingsuitspraak.
[35] Dus aannemen dat plausibel is dat die activiteiten worden voortgezet omdat geloofwaardig is dat de vreemdeling die eerder in zijn land al heeft ontplooid.
[36] Zp Den Bosch 15 februari 2022 (NL21.4742, ECLI:NL:RBDHA:2022:1082), 29 juli 2022 (NL21.13973, ECLI:NL:RBDHA:2022:11004), 1 augustus 2022 (NL22.1036, ECLI:NL:RBDHA:2022:11010) en 12 oktober 2022 (NL21.16449, ECLI:NL:RBDHA:2022:11006, rechtsoverweging 10.1 en verder).
[37] Mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders, juridisch adviseur (stafjurist) asiel bij team bestuursrecht rechtbank Oost- Brabant. Uiteraard op persoonlijke titel.

Twintig jaar Vw 2000: Komt aan artikel 3 EVRM nog zelfstandige betekenis toe?*

John Bouwman & Stijn Smulders**

Inleiding

Cowboys in het zadel
De Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) trad twintig jaar geleden, om precies te zijn op 1 april 2001, in werking. Een uitgelezen moment om terug te blikken en vooruit te kijken. Maar waar begin je? Want een ding is zeker: de wet van toen lijkt nauwelijks nog op die van vandaag de dag. Implementatie van diverse richtlijnen, maatschappelijke druk, verschuivingen in het politieke krachtenveld, richtinggevende jurisprudentie vanuit Den Haag en Europa en voortschrijdend inzicht gaven de Vw 2000 in de loop der jaren steeds weer een ander gezicht. Bij het schrijven van dit artikel bekroop ons aanvankelijk het gevoel dat wij misschien de enige constanten zijn geweest de afgelopen twee decennia, maar dat is wel beschouwd evenmin het geval.

De eerstelijnsrechtspraak zit in de frontlinie. In een heel kort tijdsbestek moeten juiste juridische antwoorden worden gevonden en knopen worden doorgehakt in zaken waarin het niet gaat om overlast van overhangende takken van de hazelaar of over wie nu de eigenlijk bezitter is van de stacaravan. Voor de Vw 2000 hadden we daarin redelijke de vrije hand, zij het dat de Rechtseenheidskamer, interne overleggen en de Algemene wet bestuursrecht – en dan met name het rechtszekerheids- en gelijkheidsbeginsel – ons in het gareel hielden. En uiteraard gaven we ons toen al rekenschap van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Het gevaar voor cowboypraktijken werd zo beteugeld. Het kon echter niet verhoeden dat zich met de invoering van de Vw 2000 een nieuwe speler aandiende waarmee we rekening moesten houden: de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Dit klinkt wat onaardiger dan het is bedoeld. Toegegeven, zeker de eerste jaren speelde koudwatervrees ons parten en werd de Afdeling bestuursrechtspraak gezien als the new sheriff in town. Doch, met het verstrijken der jaren zagen wij meer en meer in dat we elkaar konden aanvullen daar waar het gaat om het bieden van rechtsbescherming, zonder dat daarbij de rechterlijke onafhankelijkheid in het gedrang komt. Ook wij zijn dus in de loop der tijd veranderd, evenals de Afdeling bestuursrechtspraak.

Wat al die tijd onveranderlijk is gebleven, is de kennelijke overtuiging van sommige advocaten dat alle asielrelazen geloofwaardig zijn. Aan ons de afgelopen twintig jaar de taak om het tegenovergestelde standpunt van de staatssecretaris hierover, zoals neergelegd in het bestreden besluit, in eerste instantie marginaal te toetsen en later aan een meer indringende en op onderdelen zelfs volle toets te onderwerpen.[1] Een ander fenomeen dat zich blijft voordoen en naar onze indruk de laatste jaren almaar sterker wordt, is het betoog van advocaten dat de meest uiteenlopende situaties zich lenen voor verlening van een asielvergunning. Vanuit hun positie niet onbegrijpelijk, maar als zij hierin zouden worden gevolgd, zou dat betekenen dat aan iedere asielzoeker, dus bijvoorbeeld ook aan asielzoekers die hun land van herkomst hebben verlaten vanwege slechte sociale en economische omstandigheden, internationale bescherming moet worden geboden. In dit standpunt vinden zij in de rechtszaal een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) tegenover zich. Juist in zaken waar het gaat om slechte sociaaleconomische en humanitaire omstandigheden verweert deze zich met het tegenargument dat er in feite op neerkomt dat de eisende partij het asielrecht te veel oprekt. De IND ziet zich hierin gesterkt door de herschikking van de asielgronden en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over de reikwijdte van de Kwalificatierichtlijn.[2] Met name in het arrest M’Bodj[3] heeft het hof een scherpe lijn getrokken tussen wat wel en niet internationaal beschermingswaardig is. In deze bijdrage zullen we hier eerst kort bij stilstaan en ingaan op de betekenis hiervan voor asielzaken. In dat verband zullen we ons vervolgens buigen over de vraag of en zo ja, welke zelfstandige betekenis nog toekomt aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)[4] in asielzaken. Een uiterst relevante vraag want de nationale rechter kijkt zowel naar de jurisprudentie van het EHRM in Straatsburg als die van het HvJEU in Luxemburg.

De herschikking van de asielgronden en de ambtshalve toets
Tot 1 januari 2014 bood artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 vier gronden op basis waarvan een verblijfvergunning asiel voor bepaalde tijd kon worden verleend: aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is (a-grond), aan de vreemdeling die aannemelijk maakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan doodstraf of executie, dan wel foltering, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, hetzij ernstige schade als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict (b-grond), vanwege klemmende redenen van humanitaire aard (c-grond) en op grond van categoriaal beschermingsbeleid (d-grond). Op 1 januari 2014 trad wetsvoorstel 33 293, strekkende tot Wijziging van de Vw 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening in werking. Uit de memorie van toelichting[5] werd duidelijk dat de wetgever voor ogen stond om artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 in lijn te brengen met de internationale en Europese gronden voor bescherming, zoals deze zijn ogenomen in de Kwalificatierichtlijn.[6] Alleen de in artikel 29 van de Vw 2000 genoemde a- en b-grond bleven gehandhaafd. Dus enkel vreemdelingen die internationale bescherming (dat wil zeggen zij die vluchteling zijn in de zin van het Vluchtelingenverdrag) of zij die subsidiaire bescherming behoeven, kwamen nog in aanmerking voor een asielvergunning. De nationale gronden voor asielverlening, zoals voorheen neergelegd in de onderdelen c en d van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, kwamen te vervallen.

Europese ontwikkelingen hadden de doorslag gegeven om de nationale asielgronden te schrappen. Volgens de wetgever concentreerde het Europees asielstelsel zich op de definitie van vluchtelingschap op basis van het Vluchtelingenverdrag en subsidiaire bescherming op basis van andere internationale verdragen, met name het EVRM. Bovendien sloot Richtlijn 2011/51/EU[7] uit om een status van langdurig ingezetene te verlenen aan onderdanen van derde landen die toestemming tot verblijf hebben uit hoofde van een andere vorm van bescherming dan internationale bescherming. Bijkomend argument was dat de toegevoegde waarde van de nationale asielgronden in de optiek van de wetgever was afgenomen. Hij stelde zelfs dat het beleid aangaande bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard altijd al een goed toetsbaar kader had ontbeerd en in de praktijk nauwelijks tot inwilliging van asielaanvragen had geleid. Verder werd niet of nauwelijks nog categoriaal beschermingsbeleid gevoerd vanwege het risico van fraude en aanzuigende werking. Bovendien kon de algehele veiligheidssituatie in een land reeds aanleiding zijn om internationale bescherming te bieden.[8]

Daarnaast werd met het wetsvoorstel een nieuw chapiter toegevoegd aan de zogenaamde ‘meetoets’, die er in het kort gezegd op neerkomt dat op grond van artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bij de afwijzing van de eerste asielaanvraag alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden verleend op tijdelijke humanitaire gronden aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever, slachtoffer of getuige-aangever is van mensenhandel of aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM.[9] Verder werd gewezen op de ambtshalve toets aan artikel 64 van de Vw 2000 middels artikel 6.1e van het Vb 2000. De parallelle toets aan artikel 64 van de Vw 2000 in asielzaken bestond overigens al langer.[10]

Het arrest M’Bodj: ernstig zieken komen niet in aanmerking voor subsidiaire bescherming
Op 18 december 2014 wees het HvJEU arrest in de zaak van Mohamed M’Bodj tegen de Belgische Staat.[11] Uit dit arrest volgt dat niet elke 3 EVRM-situatie onder de reikwijdte van subsidiaire bescherming valt. Het HvJEU oordeelde namelijk dat de lidstaten geen subsidiaire bescherming mogen toekennen aan een derdelander ten aanzien van wie artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen verwijdering omdat hij lijdt aan een ernstige ziekte en in zijn land geen adequate behandeling voorhanden is. Het HvJEU brengt in herinnering dat de drie in artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn omschreven soorten “ernstige schade” de voorwaarden vormen waaraan moet zijn voldaan, wil een derdelander in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming.[12]

Het moet gaan om actoren die de verzoeker onderwerpen aan een behandeling
Volgens het hof vallen de risico’s die derdelanders lopen op verslechtering van hun gezondheidstoestand om andere redenen dan het opzettelijk weigeren van medische zorg niet onder artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a en  c, van de Kwalificatierichtlijn, omdat de in die bepalingen omschreven schade respectievelijk bestaat uit doodstraf of executie en in ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Het HvJEU overweegt verder dat uit artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn duidelijk volgt dat zij alleen van toepassing is op onmenselijke en vernederende behandeling die de verzoeker in zijn land van herkomst ondergaat. Naar het oordeel van het HvJEU volgt daaruit dat de Uniewetgever het voordeel van subsidiaire bescherming heeft willen beperken tot gevallen waarin de betrokkene in zijn land van herkomst aan die behandeling wordt onderworpen. De ernstige schade moet voortvloeien uit gedragingen van derden. Het volstaat niet dat die schade louter het gevolg is van de algemene tekortkomingen van het gezondheidsstelsel in het land van herkomst. Het HvJEU vindt hiervoor steun in artikel 6 van de Kwalificatierichtlijn, waarin de actoren van ernstige schade worden opgesomd.[13]

Waar kan of moet het “surplus” aan artikel 3 EVRM dan wel worden ondergebracht volgens het hof?

In het kader van het terugkeerbesluit
Naar aanleiding van het arrest M’Bodj rijst de vraag wat de lidstaten moeten of kunnen doen in 3 EVRM-situaties die niet onder het bereik van subsidiaire bescherming vallen. Artikel 3 van het EVRM is in wezen een absoluut verbod voor de lidstaten om een persoon uit te zetten naar een land of gebied waar hij een reëel risico loopt op een onmenselijke behandeling of bestraffing en noopt op zichzelf niet tot toelating. In die lijn heeft het hof in het arrest Abdida[14] geoordeeld dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn,[15] gelezen in het licht van artikel 19, tweede lid, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest), in de zeer uitzonderlijke gevallen waarin de verwijdering van een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, naar een land waarin geen adequate behandeling voorhanden is, zich ertegen verzet dat die lidstaten die verwijdering uitvoeren. Dit betekent in feite een toetsing aan artikel 3 van het EVRM in het kader van het terugkeerbesluit.

In het kader van de ambtshalve toets in asielzaken of een aparte reguliere procedure
Verder heeft het hof in het arrest M’Bodj verduidelijkt dat artikel 3 van de Kwalificatierichtlijn de lidstaten weliswaar de mogelijkheid biedt om gunstiger normen vast te stellen ter bepaling van wie voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt, maar dat die normen wel verenigbaar moeten zijn met de Kwalificatierichtlijn.[16] Dit voorbehoud staat eraan in de weg dat een lidstaat bepalingen vaststelt of handhaaft op grond waarvan de in de richtlijn bepaalde subsidiairebeschermingsstatus wordt toegekend aan een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, op grond dat hij risico loopt dat zijn gezondheidstoestand verslechtert omdat in zijn land van herkomst geen adequate behandeling voorhanden is, aangezien dergelijke bepalingen niet verenigbaar zijn met die richtlijn.

Dat de Kwalificatierichtlijn verhindert dat in dergelijke situaties internationale bescherming wordt geboden, laat naar onze mening onverlet dat de lidstaten op andere gronden verblijf kunnen geven aan personen die vanwege artikel 3 van het EVRM niet kunnen worden verwijderd. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft al vlak na haar aantreden gezegd dat de beslissing tot uitzetting geen zelfstandig deelbesluit is binnen de meeromvattende beschikking op de aanvraag. De bevoegdheid tot uitzetting is een rechtsgevolg van rechtswege van de afwijzing van die aanvraag en die bevoegdheid is niet discretionair van aard. Dat als gevolg van die afwijzing de bevoegdheid tot uitzetting ontstaat, dient bij de beslissing op de aanvraag te worden betrokken, aldus de Afdeling bestuursrechtspraak.[17] Door de afwijzing van de asielaanvraag treden de rechtsgevolgen als genoemd in artikel 45 van de Vw 2000 in werking.[18] Aan asielzoekers die het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag[19] is tegengeworpen kan, ook als uitzetting in strijd zou komen met artikel 3 van het EVRM, een verblijfsvergunning asiel worden geweigerd. De Afdeling bestuursrechtspraak liet wel verstaan dat de wetgever zoveel mogelijk heeft willen voorkomen dat de vreemdeling in de ongewenste situatie terecht komt dat hij niet kan worden uitgezet, maar ook niet wordt toegelaten.[20]

Voor 1(F)-ers kwam er vervolgens beleid zoals thans neergelegd in paragraaf C2/7.10.2.6. van de Vreemdelingencirculaire 2000. Op grond hiervan bekijkt de staatssecretaris of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam (tien jaar) verzet tegen uitzetting naar het land van herkomst, en zo ja, of de gevolgen voor de vreemdeling van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn. Bij een bevestigend antwoord komt die vreemdeling alsnog, zij het dus eerst na minstens tien jaar, in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “humanitair tijdelijk”.[21] Maar wat is er geregeld voor andere asielzoekers die niet in aanmerking komen voor internationale bescherming vanwege het arrest M’Bodj, maar die ook niet kunnen worden uitgezet vanwege artikel 3 van het EVRM? Wat zou voor hen de oplossing zijn voor deze onwenselijke situatie?

Dat zou herinvoering van een nationale asielgrond kunnen zijn, zolang in de wetgeving een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen nationale bescherming en de door de Kwalificatierichtlijn vereiste internationale bescherming.[22] Vanwege die harde voorwaarde is het verlenen van een nationale asielstatus alleen mogelijk als het een-statussysteem waarop de Vw 2000 gebaseerd is wordt losgelaten. Dit systeem leidde er voor de herschikking van de asielgronden toe dat asielzoekers die in aanmerking kwamen voor een asielvergunning op de b-, c- of d-grond van Vw 2000 (oud) gelijk werden behandeld als degenen aan wie de vluchtelingenstatus (a-grond) was verleend. Dit alles om doorprocederen voor een sterkere status te voorkomen. Het is de wetgever en de politiek er nog steeds veel aangelegen om dit systeem overeind te houden, zelfs nu alleen het verlenen van een asielvergunning op de a- en de b-grond mogelijk is. De terugkeer van een nationale asielgrond lijkt daarom, zeker op korte termijn, uitgesloten. Dit betekent dat voor vergunningverlening op basis van artikel 3 van het EVRM, daar waar de reikwijdte van deze verdragsbepaling ruimer is dan het gebied dat door artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn wordt bestreken, eventueel alleen nog de weg openligt die de ambtshalve toets in asielzaken of een aparte reguliere verblijfsprocedure biedt.

We nemen hieronder de proef op de som aan de hand van door asielzoekers aangevoerde medische omstandigheden of sociaaleconomische dan wel humanitaire omstandigheden.

Medische omstandigheden zijn geen relevant element
Met Werkinstructie 2014/10 van 1 januari 2015 werd de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling in asielzaken ingevoerd.[23] De eerste stap in die geloofwaardigheidsbeoordeling is de vaststelling van de relevante elementen. In de werkinstructie wordt een relevant element als volgt gedefinieerd:

Een relevant element is een feit of omstandigheid dat raakt aan tenminste één onderwerp of verhaallijn en die in verband staat met vluchtelingschap dan wel artikel 3 EVRM.

Het lijkt erg langzaam tot de staatssecretaris door te dringen dat deze definitie na het arrest M’Bodj niet meer accuraat is. Deze zou thans naar onze mening als volgt moeten luiden:

Een relevant element is een feit of omstandigheid dat raakt aan tenminste één onderwerp of verhaallijn en die in verband staat met vrees voor vluchtelingrechtelijke vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of een reëel risico op ernstige schade als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn/artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.[24]

De staatssecretaris blijft echter tot op heden veelal de onjuiste definitie in besluiten opnemen en dat leidt tot verwarring.[25] In ieder geval heeft de staatssecretaris nog jaren na het arrest M’Bodj beoordeeld of medische omstandigheden aanleiding kon zijn voor het bieden van subsidiaire bescherming en dus verlening van een asielvergunning op de b-grond, terwijl hem dat niet was toegestaan. Uiteraard kunnen medische omstandigheden in verband staan met artikel 3 van het EVRM,[26] maar dat kan niet meer leiden tot het bieden van internationale bescherming. Dit volgde later ook uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 30 juni 2017.[27] Na die uitspraak heeft de staatssecretaris zijn beleid gewijzigd zoals neergelegd in WBV 2017/8.[28] Dit beleid komt er op neer dat de staatssecretaris bij eerste asielaanvragen ambtshalve via de band van artikel 64 van de Vw 2000 bekijkt of de vreemdeling als gevolg van een ernstige ziekte bij uitzetting een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.[29] Wanneer dit niet ambtshalve is getoetst, kan de vreemdeling apart een aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 indienen. Als sprake is van een 3 EVRM-risico vanwege medische omstandigheden, krijgt de vreemdeling eerst uitstel van vertrek en als die situatie langer dan een jaar aanhoudt komt hij in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “medische behandeling”.[30] De lat ligt wel erg hoog, omdat een van de vereisten is dat uit het advies van Bureau Medische Advisering (BMA) moet blijken dat het achterwege blijven van medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie. Bovendien legt de IND medische noodsituatie zo uit dat naar huidig medische-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van een behandeling binnen een termijn van drie maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijk schade.

Maar niettemin kan artikel 3 van het EVRM dus een meerwaarde hebben in asielzaken, daar waar op grond van medische omstandigheden uitstel van vertrek moet worden verleend, wat uiteindelijk weer kan leiden tot verlening van een reguliere verblijfsvergunning. Daarnaast heeft het HvJEU niet uitgesloten dat het opzettelijk onthouden van medische zorg wel degelijk raakvlakken kan hebben met vluchtelingschap of ernstige schade. Een asielzoeker die aannemelijk maakt dat hem bij terugkeer naar het land van herkomst bewust zorg zal worden onthouden, waardoor bij terugkeer een medische noodsituatie ontstaat, dient onzes inziens internationale bescherming te worden verleend. Dat dient zelfs de vluchtelingenstatus te zijn als geloofwaardig is dat medische zorg wordt geweigerd vanwege een van de in het Vluchtelingenverdrag genoemde vervolgingsgronden.

Sociaaleconomische of humanitaire omstandigheden zijn op zichzelf evenmin een relevant element
In met name zaken van asielzoekers die uit door de staatssecretaris aangemerkte veilige landen van herkomst afkomstig zijn, komt het met enige regelmaat voor dat de IND in het voornemen of het besluit op de asielaanvraag opmerkt dat de vreemdeling (enkel) sociaaleconomische omstandigheden heeft aangevoerd als reden voor zijn vertrek uit het land van herkomst. Volgens de beslismedewerker kunnen die omstandigheden niet worden aangemerkt als een relevant element, omdat ze geen raakvlak hebben met het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM. De beslismedewerker concludeert met andere woorden dat sociaaleconomische omstandigheden nooit tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kunnen leiden. Populair gezegd: asiel is niet bedoeld voor economische vluchtelingen.

Dat (gestelde) deplorabele leefomstandigheden geen raakvlak kunnen hebben met artikel 3 van het EVRM is onzes inziens echter onjuist. Zo is sinds het arrest van het EHRM van 28 juni 2011, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk,[31] bekend dat humanitaire problematiek als gevolg van een gewapend conflict in uitzonderlijke gevallen een schending kan betekenen van artikel 3 van het EVRM, namelijk in gevallen waarin een persoon “found himself faced with official indifference in a situation of serious deprivation or want incompatible with human dignity”. Verder heeft het HvJEU in 2019 in de arresten Jawo[32]en Ibrahim[33] duidelijk gemaakt dat in respectievelijk zaken van Dublinclaimanten en statushouders de lat van artikel 4 van het EU-Handvest – dat min of meer gelijkstaat aan artikel 3 van het EVRM – gehaald kan worden als onverschilligheid van de autoriteiten van de betrokken lidstaat ertoe leidt dat iemand die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een “toestand van zeer verregaande materiële deprivatie”, waardoor hij niet kan voorzien in zijn belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen, en waardoor zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid zou worden geschaad of zijn leefomstandigheden mensonwaardig zouden worden.

Betekent dit nu dat de beslismedewerker van de IND de (gestelde) sociaaleconomische of humanitaire omstandigheden waaronder de asielzoeker in het land van herkomst heeft moeten leven wel als relevant element dient aan te merken en inhoudelijk dient te beoordelen op a) geloofwaardigheid, en indien geloofwaardig, op b) op zwaarwegendheid, om in dat laatste geval te zien of de hoge drempel van artikel 3 EVRM wordt gehaald? Nee, naar onze mening niet. De conclusie van de beslismedewerker van de IND dat deze omstandigheden op zichzelf nooit tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kunnen leiden, is volgens ons wel juist. Niet omdat die omstandigheden geen raakvlak kunnen hebben met artikel 3 van het EVRM, maar omdat ze, net als medische omstandigheden sec, op zichzelf geen raakvlak hebben met ernstige schade als bedoeld in artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn dan wel artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. We verwijzen in dit verband naar het hiervoor besproken arrest M’Bodj.[34]

Dat sociaaleconomische of humanitaire omstandigheden “op zichzelf” niet kunnen leiden tot het verlenen van internationale bescherming, betekent overigens niet dat ze voor asielzaken geen enkele relevantie kunnen hebben. Wanneer een asielzoeker aanvoert dat hij onder erbarmelijke omstandigheden in zijn land van herkomst heeft moeten leven omdat hij op alle fronten wordt gediscrimineerd vanwege zijn etniciteit, bijvoorbeeld vanwege het behoren tot de Romabevolkingsgroep, of het behoren tot een sociale groep, zoals de LHBTI, heeft dat relaas wel degelijk raakvlakken met vluchtelingschap of ernstige schade. In onze optiek is de directe aanleiding voor vertrek dan niet zozeer gelegen in de slechte leefomstandigheden en het op zoek zijn naar een betere toekomst, maar in de (gestelde) ondervonden discriminatie vanwege het behoren tot een bepaalde bevolkingsgroep of sociale groep met alle gevolgen van dien.

Dublinclaimanten en statushouders
In zaken van Dublinclaimanten en statushouders worden de asielrelazen van de vreemdeling niet inhoudelijk bekeken en speelt het vaststellen van de relevante elementen van het asielrelaas derhalve geen rol. In Dublinzaken, waarin een andere lidstaat verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van de asielaanvraag, wordt de aanvraag immers niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000. Van asielzoekers die in een andere lidstaat van de EU al internationale bescherming genieten worden de asielaanvragen niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Toch kunnen artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest in deze zaken een rol spelen. Zij kunnen er namelijk aan in de weg staan dat de asielzoeker wordt overgedragen aan die andere EU-lidstaat of aan de vreemdeling opdracht wordt gegeven zich zelfstandig naar die lidstaat te begeven.

Ernstige systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen
In het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland,[35] oordeelde het EHRM dat artikel 3 van het EVRM was geschonden omdat M.S.S, na zijn overdracht in het kader van de Dublinverordening, onder erbarmelijke omstandigheden in detentie werd geplaatst en vervolgens na zijn vrijlating zonder bestaansmogelijkheden op straat moest leven. De slechte detentie- en leefomstandigheden leverden dus een behandeling op die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Voorts oordeelde het HvJEU in het kielzog hiervan bij arrest van 21 december 2011 in de gevoegde zaken N.S. tegen het Verenigd Koninkrijk en M.E. tegen Ierland[36], dat een asielzoeker niet kan worden overgedragen als hij in die lidstaat onmenselijk worden behandeld als bedoeld in artikel 4 van het EU-Handvest. Het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die andere lidstaat kan zo ernstig tekortschieten dat hiervan sprake is. En het HvJEU vond dat het geval in Griekenland. Ten aanzien van Griekenland kon niet meer worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, een oordeel dat in Nederland overigens al in een eerder stadium werd ingenomen door de eerstelijnsrechtspraak afkomstig uit de zittingsplaats Zwolle van de rechtbank Den Haag, maar toen bij de Afdeling bestuursrechtspraak geen gehoor vond.[37]

Extra kwetsbare asielzoekers en het verkrijgen van garanties
Verder blijkt uit de jurisprudentie van het EHRM dat voor bepaalde personen, te weten extra kwetsbaren, in sommige situaties eerst garanties moeten worden verkregen alvorens zij aan een andere lidstaat kunnen worden overgedragen. Worden die garanties niet verkregen, dan staat artikel 3 van het EVRM aan overdracht in de weg. Exemplarisch is de zaak Tarakhel,[38] waarin het ging om een Afghaans gezin met zes kinderen dat in Zwitserland verbleef. Het gezin klaagde bij het EHRM dat overdracht naar Italië een schending zou opleveren van artikel 3 van het EVRM vanwege het gebrek aan opvangvoorzieningen aldaar. Er zat een groot verschil tussen het aantal asielzoekers en het aantal beschikbare opvangplekken in Italië. Naar het oordeel van het EHRM waren er in Italië weliswaar problemen met en in de opvang, maar waren die problemen niet vergelijkbaar met die in Griekenland. Voor een algemeen verbod op overdrachten aan Italië bestond daarom geen aanleiding. Dat nam volgens het EHRM niet weg dat de mogelijkheid bestaat dat een behoorlijk aantal asielzoekers in Italië zonder of in ondeugdelijke opvang komt te zitten. Aangezien er kinderen in het spel waren die (in elk geval waar het gaat om toepassing van de Dublinverordening) extra kwetsbaar worden geacht te zijn, diende Zwitserland van Italië de garantie te krijgen dat de familie Tarakhel zou worden opgevangen, dat het gezin bij elkaar zou worden gehouden en de opvangvoorzieningen zouden zijn aangepast aan de leeftijd van de kinderen.

Overdrachten die leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de asielzoeker
Uit het arrest van het HvJEU van 16 februari 2017 in de zaak C.K. tegen Slovenië[39] volgt dat een asielzoeker met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening niet kan worden overgedragen aan een andere lidstaat, indien hij met medische stukken onderbouwt dat dit leidt tot een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand. Louter een overdracht zou dan al in strijd zijn met het beginsel van non‑refoulement, zoals neergelegd in artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest, ook al is er niets mis met de opvangvoorzieningen en medische zorg in de ontvangende lidstaat. Wanneer de lidstaat die wil overdragen geen passende voorzorgsmaatregelen kan treffen om bedoeld risico weg te nemen, dient hij de overdracht op te schorten. Naar het oordeel van het HvJEU kan deze lidstaat, wanneer hij merkt dat de gezondheidstoestand van de betrokken asielzoeker op korte termijn niet zal verbeteren of opschorting van de procedure gedurende lange tijd de toestand van de betrokkene achteruit zou kunnen doen gaan, ervoor kiezen om de asielaanvraag zelf te behandelen. Het HvJEU doelt dan op de discretionaire bevoegdheid die is neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.[40] Wij vragen ons trouwens af waarom het HvJEU dit niet dwingend voorschrijft als zich de situatie voordoet dat de lange duur van de opschorting tot een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betreffende asielzoeker leidt. Want de lidstaat die deze situatie blijft aanzien, schendt hierdoor toch artikel 3 van het EVRM? Misschien restte het HvJEU niets anders dan naar de discretionaire bevoegdheid te verwijzen omdat de Dublinverordening in deze specifieke situatie (nog) niet voorziet.[41]

Risico op ernstige materiële deprivatie door lakse overheid
Daarnaast is het arrest Jawo al ter sprake gebracht, waarin het HvJEU oordeelt dat de drempel van artikel 4 van het EU-Handvest gehaald wordt als onverschilligheid van de autoriteiten van de betrokken lidstaat ertoe leidt dat iemand die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een “toestand van zeer verregaande materiële deprivatie”, waardoor hij niet kan voorzien in zijn belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen, en waardoor zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid zou worden geschaad of zijn leefomstandigheden mensonwaardig zouden worden. Dus als een asielzoeker bij overdracht het reële risico loopt dat hij terecht komt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die te wijten is aan onverschilligheid van de betreffende autoriteiten, kan hij niet worden overgedragen. Dit geldt blijkens het arrest Ibrahim evenzeer voor asielzoekers die in een andere lidstaat al internationale bescherming hebben gekregen. Dat statushouders in die situatie terecht komen of hebben verkeerd, wordt in zijn algemeenheid niet snel aangenomen. Uitganspunt blijft ook hier het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de premisse dat de andere lidstaten hun verdragsverplichtingen nakomen. Bovendien hebben statushouders, anders dan asielzoekers, dezelfde rechten als de onderdanen van dat land en meestal blijkt niet of onvoldoende van onverschilligheid (official indifference) van de zijde van de staat. De drempel voor een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest blijft verder onverminderd hoog. We verwijzen kortheidshalve naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak over statushouders in Griekenland,[42] Italië[43] en Bulgarije.[44]

Bijzonder kwetsbare statushouders
Maar de deur zit niet op slot. Uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van 15 juli 2019[45] en 22 april 2020[46] volgt dat bijzondere kwetsbaarheid van individuele statushouders ertoe kan leiden dat zij bij terugkeer naar de lidstaat waar zij een asielvergunning hebben gekregen, buiten hun eigen wil en keuzes om, terecht zullen komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie. In de uitspraak van 22 april 2020 ging het om een statushouder (met twee minderjarige kinderen). De staatssecretaris had niet betwist dat de vreemdeling, zoals de rechtbank[47] had overwogen, als bijzonder kwetsbaar persoon moest worden aangemerkt in de zin van artikel 21 van Opvangrichtlijn[48] en de arresten Popov [49]en Tarakhel.[50] Uit diverse rapporten bleek verder dat het voor statushouders in Hongarije extreem moeilijk is om huisvesting, scholing en toegang tot gezondheidszorg te krijgen. Daarbij oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak dat de rechtbank terecht had overwogen dat de Hongaarse autoriteiten niet welwillend zijn gebleken statushouders te helpen en hen zelfs actief tegenwerken. De conclusie was dat de staatssecretaris onvoldoende had onderzocht of de vreemdeling bij terugkeer naar Hongarije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.[51]

Naar de toekomst toe wensen wij van de Afdeling bestuursrechtspraak wel graag iets meer duidelijkheid over wat zij onder “bijzonder kwetsbaren” verstaat. Op grond van het arrest Tarakhel zouden wij gedacht hebben dat gezinnen met jonge kinderen hieronder vallen, maar de Afdeling bestuursrechtspraak overweegt bijvoorbeeld in een andere uitspraak van 22 april 2020,[52] dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat de vreemdeling een alleenstaande ouder met jonge kinderen in de basisschoolleeftijd is, onvoldoende is om bijzondere kwetsbaarheid aan te nemen. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak leidt die omstandigheid erop zichzelf niet toe dat zij zich niet staande kunnen houden en niet zelfstandig hun rechten kunnen effectueren in Griekenland. Uiteraard wordt de beantwoording van de vraag of sprake is van bijzondere kwetsbaarheid beïnvloed door de mate waarin de betreffende lidstaat statushouders ondersteunt om hun weg te vinden in de maatschappij, bij het vinden van werk, scholing en toegang tot medische zorg, maar het lijkt er sowieso op dat de Afdeling bestuursrechtspraak bij statushouders in zijn algemeenheid een zwaarder criterium aanlegt dan bij Dublinclaimanten.

Resumerend
In het kader van Dublin kunnen medische, humanitaire of sociaaleconomische omstandigheden vanwege het bepaalde in artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest aan overdracht van de asielzoeker in de weg staan en er zelfs ertoe leiden dat Nederland het asielverzoek inhoudelijk dient te behandelen. Een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM vanwege genoemde omstandigheden betekent niet dat de asielzoeker in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.[53] Dat wordt pas beoordeeld in de asielprocedure.

Voor statushouders ligt dat naar onze mening anders. Wanneer Nederland een statushouder niet kan terugsturen naar de lidstaat die hem internationale bescherming heeft geboden vanwege bedoelde omstandigheden en het bepaalde in de artikelen 3 van het EVRM en 4 van het EU-Handvest, kan hij de asielaanvraag niet meer niet-ontvankelijk verklaren. Dat Nederland het asielverzoek opnieuw inhoudelijk gaat beoordelen, ligt niet in de lijn der verwachting. Ook voor Nederland geldt het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit betekent naar onze mening dat Nederland de status die in de andere lidstaat is verleend, en ook niet is ingetrokken, zeer waarschijnlijk zal moeten respecteren. [54]Uiteraard kan niet worden uitgesloten dat bij de staatssecretaris het idee leeft dat andere lidstaten veel scheutiger zijn met het verlenen van internationale bescherming, maar als hij daar serieus werk van maakt door de beoordeling overnieuw te doen, heeft dat naar onze inschatting tevens consequenties voor overdrachten naar die lidstaat in het kader van Dublin. De staatsecretaris zegt daarmee dan in feite dat qua statusdeterminatie in die lidstaat niet meer wordt uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat kan voor vele asielzoekers die in die lidstaat nog in de asielprocedure zitten of daar zijn uitgeprocedeerd de trigger zijn om elders in de EU asiel aan te vragen. Vandaar dat wij denken dat de staatssecretaris aan statushouders die niet terug kunnen automatisch dezelfde vorm van internationale bescherming zal verlenen als geboden in de lidstaat waar die statushouders vandaan komen.

Is de huidige Vw 2000 in dit verband toekomst-proof?
We hebben gezien dat artikel 3 van het EVRM na het arrest M’Bodj nog immer in asielzaken (zelfstandige) betekenis heeft. In de eerste plaats natuurlijk daar waar artikel 3 van het EVRM hetzelfde gebied bestrijkt als subsidiaire bescherming in de zin van de Kwalificatierichtlijn. Daar waar haar reikwijde ruimer is, blijft zij van betekenis voor de vraag of de asielzoeker kan worden uitgezet of overgedragen. Indien dat niet kan vanwege het absolute verbod van refoulement, kan dat voor mensen met ernstig medische klachten en 1 (F)-ers op de langere termijn betekenen dat zij voor een reguliere verblijfsvergunning in aanmerking komen. Voor statushouders heeft de overdrachtsbelemmering vanwege artikel 3 van het EVRM naar alle waarschijnlijkheid het gevolg dat zij in aanmerking komen voor een asielvergunning, namelijk de status die hen in de andere lidstaat al was verleend. Voor Dublinclaimanten kan de overdrachtsbelemmering vanwege artikel 3 van het EVRM indirect het gevolg hebben dat zij internationale bescherming krijgen indien inhoudelijke behandeling van hun asielverzoek daartoe aanleiding geeft.

De vraag blijft echter of de huidige Vw 2000 een adequaat antwoord heeft voor asielzoekers die vanwege zeer schrijnende omstandigheden, zoals extreme armoede, hongersnood of klimatologische rampen in feite (tijdelijk) niet terug kunnen keren naar hun land van herkomst. De situatie dat zij niet kunnen worden uitgezet en evenmin in aanmerking komen voor verblijf dient zoveel mogelijk voorkomen te worden. De vraag is dan op welke bepaling(en) zij zich eventueel met succes kunnen beroepen als hun verhaal zich – gelet op het arrest M’Bodj – niet leent voor het bieden van subsidiaire bescherming. Een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “3 EVRM” bestaat niet.[55] De enige mogelijkheid lijkt vooralsnog een beroep op artikel 8 van het EVRM (persoonlijke levenssfeer) te zijn. Een beroep op artikel 3.6ba van het Vb 2000 lijkt geen kans van slagen te hebben. Weliswaar kan op grond van die bepaling vanwege schrijnende omstandigheden ambtshalve een verblijfsvergunning regulier worden verleend, maar het moet dan gaan om “een schrijnende situatie die gelegen is in een samenstel van bijzondere omstandigheden die de vreemdeling betreffen”.

Vervolgens dringt zich de vraag op of het niet tijd is om na te gaan denken over de mogelijkheid van het ambtshalve kunnen verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van zeer klemmende redenen van humanitaire aard, zelfs als de zeer hoge drempel van artikel 3 van het EVRM net niet wordt gehaald. We beseffen dat de nationale asielgrond “klemmende redenen van humanitaire aard” (de c-grond) na de herschikking van de asielgronden mede uit de Vw 2000 is verdwenen omdat het altijd een goed hanteerbaar toetsingskader had ontbeerd. Maar waarom wordt niet alsnog bestudeerd of een dergelijk toetsingskader gemaakt kan worden, waarbij de uitleg van de Europese Hoven over artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest als uitgangspunt zou kunnen dienen. Zou er dan eveneens oog kunnen zijn voor situaties waarin het terugsturen van vreemdelingen van bijzondere hardheid zou getuigen in verband met diens persoonlijke omstandigheden of de algehele situatie in het land van herkomst? Zou dit een passende juridische oplossing kunnen zijn voor de werkelijkheid die zich aandient of zich kan gaan aandienen? We beseffen dat de meeromvattende beschikking dan nog meer zou gaan omvatten, en zijn daar zelf nog niet over uit. Het is uiteindelijk ook niet aan ons. Wij bedrijven geen politiek, doch richten ons op rechtspraak. En binnen dat kader rijden deze twee jonge cowboys op hun inmiddels wat bejaard uitziende pony’s voort op paden die enerzijds platgetreden zijn en anderzijds aan het eind van het spoor nog onontgonnen prairiegebieden in het verschiet hebben.


* Dit artikel werd geschreven voor de bundel “20 Jaar Vreemdelingenwet 2000”, die op initiatief van de Afdeling bestuursrechtspraak tot stand kwam. De bundel werd begin 2022 uitgeven door Boom Juridisch te Den Haag (2021) en stond onder de redactionele leiding van mr. M.M. (Menko) Bosma en mr.dr. O. (Olaf) van Loon, beiden op dat moment als seniorjurist werkzaam bij de directie Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Desgevraagd heeft Olaf van Loon toestemming gegeven om dit artikel ook op dit blog te plaatsen. Voor de lezer is het verder goed te weten dat deze bijdrage aan de bundel begin 2021 werd afgesloten. Er kunnen zich dus sedertdien veranderingen in de praktijk of op juridisch vlak hebben voorgedaan die niet in het artikel worden besproken dan wel destijds anders zijn ingeschat.

** Mr. J.F.M.J. (John) Bouwman is senior rechter en teamleider in Zwolle, alsmede voorzitter van de expertgroep vreemdelingenrecht. Mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders is stafjurist (juridisch adviseur) bij de rechtbank Oost-Brabant. Hij is tevens rechter-plaatvervanger bij de rechtbank Limburg en beheerder van het blog stijnskijkopasielrecht.wordpress.com. Deze bijdrage werd op persoonlijke titel geschreven.

[1] Op 1 januari 2015 werd het leerstuk van de positieve overtuigingskracht afgeschaft en daarvoor in de plaats kwam de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. Uitgebreider hierover Stijn Smulders, ‘De POK is dood, lange leve de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling’, stijnskijkopasielrecht.wordpress.com, 10 april 2015. De bestuursrechter in asielzaken bleef evenwel een toetsende rechter. Zie ABRvS 16 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890 en ECLI:NL:RVS:2016:891.
[2] Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking), Pb EU 2011 L 337/9.
[3] HvJEU 18 december 2014, zaak C-245/13, ECLI:EU:C:2014:2452.
[4] Art. 3 van het EVRM luidt als volgt: “Niemand mag onderworpen worden aan foltering of aan onmenselijke of vererende behandeling of bestraffing”.
[5] Kamerstukken II, 201112, 33 293, nr. 3.
[6] Dat was op dat moment nog Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, Pb EU 2004 L 304/12, later vervangen door Richtlijn 2011/95/EU.
[7] Richtlijn 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot wijziging van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad teneinde haar werkingssfeer uit te breiden tot personen die internationale bescherming genieten, Pb EU 2011 L 132/1 (Richtlijn langdurig ingezeten onderdanen van derde landen).
[8] De wetgever doelde op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000.
[9] De meetoets zelf is niet nieuw. Deze ambtshalve toets werd al verplicht met de invoering van de Vw 2000 (art. 3.6 van het Vb 2000 (oud)). Toen konden asielzoekers ambtshalve in aanmerking worden gebracht voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv) of als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. De staatssecretaris heeft thans overigens op grond van art. 3.6b Vb 2000 de bevoegdheid – let wel: niet de verplichting – om ook bij opvolgende asielaanvragen ambtshalve te bezien of aanleiding bestaat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen vanwege bijvoorbeeld medische behandeling dan wel art. 8 van het EVRM. Zie in dit verband ABRvS 21 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:567.
[10] Toetsing aan art. 64 van de Vw 2000 bestond al in asielzaken sinds de wijziging van de Vw 2000 in verband met het aanpassen van de asielprocedure; zie Kamerstukken II, 2008/09, 31 994, nr. 3. Men wilde al zoveel mogelijk binnen de asielprocedure rekening houden met medische problematiek. Met deze wetswijziging kwam ook een einde aan de 48-uurprocedure in asielzaken en werd de algemene asielprocedure van acht dagen geïntroduceerd.
[11] HvJEU 18 december 2014, M’Bodj tegen de Belgische Staat, C-542/13, ECLI:EU:C:2014:2452. Het betrof overigens geen asielzaak of uitzettingsvraag, maar de vraag of M’Bodj, die vanwege zware mishandeling gehandicapt was geraakt, in België in aanmerking moest komen voor toekenning van een inkomensvervangende uitkering.
[12] Die drie vormen zijn, zoals ook geïmplementeerd in art. 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000: 1) doodstraf of executie, 2) foltering, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, of 3) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
[13] Zie in dit verband ook ABRvS 24 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815, in een zaak die veel media-aandacht kreeg. De Afdeling bestuursrechtspraak overweegt in die uitspraak dat ernstige schade volgens art. 6 van de Kwalificatierichtlijn moet worden veroorzaakt door een van de “actoren” van ernstige schade, namelijk de staat, partijen of organisaties die de staat beheersen of niet-overheidsactoren waartegen de staat of deze bescherming kunnen of willen bieden. Naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak betekent dit dat niet elke schending van art. 3 van het EVRM kan leiden tot verlening van de subsidiairebeschermingsstatus.
[14] HvJEU 18 december 2014, Abdida, C-562/13, ECLI:EU:C:2014:2453.
[15] Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, Pb EU 2008 L 348/99. Art. 5 van die richtlijn bepaalt dat de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn rekening houden met onder meer de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land en dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement eerbiedigen. In art. 19, tweede lid, van het EU-Handvest is bepaald dat niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan foltering, of aan andere onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing wordt onderworpen.
[16] Punt 42 van het arrest: “Volgens artikel 3 van die richtlijn kunnen de lidstaten evenwel, onder meer ter bepaling van wie als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend, gunstiger normen vaststellen of handhaven op voorwaarde evenwel dat die normen verenigbaar zijn met die richtlijn (zie in die zin arrest B. en D., C-57/09 en C-1010/09, EU:C:2010:661, punt 114).
[17] ABRvS 29 mei 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AH9563, AB 2001/266, m.nt. I. Sewandono.
[18] Het is vanwege deze rechtsgevolgen dat de Afdeling bestuursrechtspraak later in haar uitspraak van 21 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP9281, oordeelt dat sprake is van een terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn.
[19] Kort gezegd worden op grond van art. 1(F) van het Vluchtelingenverdrag personen uitgesloten van dit verdrag als er ernstige redenen bestaan te veronderstellen dat zij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid hebben begaan of gefaciliteerd. Zij komen dan niet in aanmerking voor een vluchtelingenstatus.
[20] Onder meer ABRvS 9 juni 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR3088 en ABRvS 2 juli 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ3671, r.o. 2.5.2.
[21] Art. 3.6b, aanhef en onder a, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met art. 3.48, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 en art. 3.24aa, eerste lid, aanhef en onder e, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000. De verblijfsvergunning “conform beschikking minister” bestaat niet meer.
[22] Dit volgt ook uit HvJEU 9 november 2010, B. en D., ECLI:EU:C:2010:661, en ABRvS 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1733, waarin naar dit arrest is verwezen.
[23] Besluit van de Staatsecretaris van Veiligheid en Justitie van 20 maart 2014, nummer WBV 2014/10, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire, Stcrt. 2014, 8529.
[24] ABRvS 24 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815, r.o. 6.7, waarin zij overweegt dat in het kader van de asielaanvraag niet de vraag is of de vreemdelingen een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met art. 3 van het EVRM, maar of zij een reëel risico lopen op ernstige schade als bedoeld in art. 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Zo ook rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, van 10 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:11631, punt 15, waarin de rechtbank overweegt dat slechte sociaaleconomische of humanitaire omstandigheden weliswaar onder de reikwijdte van art. 3 van het EVRM kunnen vallen, maar geen relevant element zijn omdat deze motieven geen raakvlak hebben met vluchtelingschap als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of met ernstige schade als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn.
[25] Eerst eind 2020 zien we af en toe besluiten waarin bij de definiëring wat onder een “relevant element” wordt verstaan niet meer wordt gesproken over art. 3 van het EVRM, maar over risico op ernstige schade.
[26] Meest bekende voorbeelden zijn het arrest van het EHRM van 2 mei 1997, N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk (St. Kitts), ECLI:CE:ECHR:1997:0502JUD003024096, het arrest van 6 februari 2001, Bensaid, ECLI:CE:ECHR:2001:0206JUD004459998, het arrest van 27 mei 2008, N. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0527JUD002656505 en het arrest van 13 december 2016, Paposhvili, ECI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810.
[27] ABRvS 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1733. Uit die uitspraak volgt, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak nog eens herhaalt in haar uitspraak van 7 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:30, dat de limitatieve opsomming van gronden in art. 29, eerste lid, van de Vw 2000 geen grondslag biedt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd om medische redenen en dat daarom in dat kader geen beoordeling plaatsvindt of een ernstig zieke vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met art. 3 van het EVRM.
[28] Besluit van de Staatsecretaris van Veiligheid en Justitie van 29 augustus 2017, nummer WBV 2017/8, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire, Stcrt. 2017, 50078.
[29] Uit het beleid blijkt dat de IND uitstel van vertrek kan verlenen ingevolge art. 64 van de Vw 2000 als de vreemdeling medisch gezien niet in staat is om te reizen óf een reëel risico bestaat op schending van art. 3 van het EVRM om medische redenen. Uit art. 6.1e, eerste lid, van het Vb 2000 volgt dat de staatssecretaris een ambtshalve beoordeling krachtens art. 64 van de Vw 2000 verricht.
[30] Meer hierover op het blog stijnskijkopasielrecht, ‘Waar zullen medische 3 EVRM-aspecten in een asielzaak worden gewogen?’, 14 april 2017.
[31] EHRM 28 juni 2011, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD000831907.
[32] HvJEU 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, ECLI:EU:C:2019:218.
[33] HvJEU 19 maart 2019, Ibrahim, C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, ECLI:EU:C:2019:219.
[34] Zie ook ABRvS 24 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815, waarin de Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de “terugkeervoorwaarden” of leefomstandigheden bij terugkeer naar het land van herkomst geen relevant element zijn. Verder ook eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 10 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:11631, punt 15.
[35] EHRM 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609.
[36] HvJEU 21 december 2011, N.S. tegen het Verenigd Koninkrijk en M.E. tegen Ierland, C‑411/10 en C‑493/10, ECLI:EU:C:2011:865, JV 2012/77 m.nt. H. Battjes.
[37] Onder meer ABRvS 1 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3231, ABRvS 4 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC4504 en BC4494, en ABRvS 29 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC8478.
[38] EHRM 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
[39] HvJEU 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, C‑578/16 PPU, ECLI:EU:C:2017:127.
[40] Verordening (EU) Nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking), Pb EU 2013 L 180/31, de Dublinverordening oftewel Dublin III-verordening.
[41] Een mogelijkheid zou zijn dat art. 3, tweede lid, van de Dublinverordening wordt verruimd.
[42] ABRvS 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1795, JV 2018/128, m.nt. H. Battjes, en ABRvS 6 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4118
[43] ABRvS 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1794.
[44] ABRvS 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1793.
[45] ABRvS 15 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2384 (een gezin met een jong kind dat statushouder is in Griekenland) en ECLI:NL:RVS:2019:2385 (statushouder in Griekenland met een kind dat als gevolg van vroegkinderlijke en levenslange onveiligheid zeer ernstige gedragskenmerken van zowel een depressieve als posttraumatische stressstoornis vertoont).
[46] ABRvS 22 april 2020, ECLI:NL:RVS :2020 :1087.
[47] Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, 5 juni 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:6095.
[48] Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (herschikking), Pb EU 2013 L 180/98.
[49] EHRM 19 januari 2012, Popov tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0119JUD003947207.
[50] EHRM 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
[51] Indien schending van art. 3 van het EVRM of 4 van het Handvest dreigt, zullen aanvullende garanties moeten worden verkregen van de lidstaat die internationale bescherming heeft geboden, om zo het risico hierop weg te nemen.
[52] ABRvS 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1102.
[53] Zie in die zin ook eerdergenoemde uitspraak van 24 augustus 2018, waarin de Afdeling bestuursrechtspraak in rechtsoverweging 6.8. zegt dat de arresten M.S.S. tegen België en Griekenland en Tarakhel tegen Zwitserland niet gaan over het verlenen van de subsidiairebeschermingsstatus, maar over de overdracht van asielzoekers naar het land dat volgens de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielaanvraag.
[54] Opmerking 27 september 2022: Onze inschatting van destijds (2021) is niet juist gebleken omdat de staatssecretaris meent dat Nederland hierin een eigen verantwoordelijkheid heeft en ruimte ziet om de aanvragen van deze statushouders opnieuw inhoudelijk te beoordelen en eventueel af te wijzen. In de praktijk kan dit erop neer komen dat bijvoorbeeld een vreemdeling uit Irak, aan wie eerder in een andere lidstaat – waar hij vanwege artikel 3 van het EVRM niet naar terug kan – bij een afwijzing van zijn asielaanvraag in Nederland dient terug te keren naar het land van herkomst terwijl hij in die andere lidstaat nog internationale bescherming geniet. Of dit juridisch houdbaar is, zal toekomstige jurisprudentie moeten uitwijzen.
[55] Door het arrest M’Bodj komt duidelijk naar boven dat art. 3 van het EVRM niet alleen het asielgebied bestrijkt maar ook het reguliere vreemdelingenterrein raakt. Ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier in een asielprocedure lijkt ons niet in strijd met de strikte waterscheiding tussen asiel en regulier zoals de wetgever die met de Vw 2000 destijds voor ogen stond. Door de afbakening van gronden die aanleiding geven voor verlening van een asielvergunning en de gronden die, indien de asielzoeker niet voor internationale bescherming in aanmerking komt, ambtshalve aanleiding kunnen geven een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, is die waterscheiding gewaarborgd.

Kroatië, pushbacks en het interstatelijk vertrouwensbeginsel

De reden waarom hierbij kort wordt stilgestaan is dat ik pas onlangs zag dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 18 maart 2021 heeft geantwoord op schriftelijke vragen, die op 23 februari 2021 (met kenmerk 2021Z03599) waren ingezonden door de Kamerleden Voordewind (ChristenUnie), Groothuizen (D66), Van Ojik (GroenLinks) en Jasper van Dijk (SP) over pushbacks van vluchtelingen door de Kroatische grensbewaking.[1]
Eén van die vragen was of het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië nog geldt en of de staatssecretaris het ermee eens is dat dit onmiddellijk opgeschort dient te worden ten aanzien van Kroatië als deze berichten (over pushbacks) blijken te kloppen.[2]

De staatssecretaris beantwoordt deze vraag als volgt:
Bij alle overdrachten van personen binnen de Europese Unie, van Dublinclaimanten tot personen die worden overgeleverd op basis van een Europees Aanhoudingsbevel, vindt overdracht plaats op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel tussen lidstaten. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel is gebaseerd op het feit dat alle lidstaten gebonden zijn aan internationale verplichtingen en het Unierecht. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel geldt totdat een rechter daarover anders oordeelt. Over Kroatië zijn in dezen geen rechterlijke uitspraken gedaan die tot gevolg hebben dat niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.“

Het interstatelijk vertrouwensbeginsel geldt totdat een rechter anders oordeelt’, welnu…
Nog daargelaten dat ik niet goed begrijp waarom de staatssecretaris de bal uitsluitend lijkt neer te leggen bij de rechter omdat ik denk dat (juist) zij hierin een eigen verantwoordelijkheid heeft, was zij kennelijk op dat moment niet goed geïnformeerd over, of op de hoogte van de rechtspraak op dit punt.
Bij op rechtspraak.nl gepubliceerde uitspraak van 17 december 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:12927) heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, namelijk in een Dublinzaak geoordeeld dat ten aanzien van Kroatië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.[3] De rechtbank kwam tot dit oordeel vanwege de meerjarige, grootschalige pushback-praktijk waarvan tot op het hoogste niveau in Kroatië de verantwoordelijkheid wordt ontkend. [4]

De rechtbank is van oordeel dat Kroatië met de pushbacks de werking van het Europese asielsysteem en met name de Dublinverordening[5] en het daaraan ten grondslag liggende vertrouwensbeginsel ondergraaft. Op basis van de Dublinverordening wordt aangenomen dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement eerbiedigen, dat de lidstaten elk verzoek om internationale bescherming behandelen dat door een derdelander op het grondgebied van een van de lidstaten, inclusief aan de grens of in de transitzone, wordt ingediend én hun verantwoordelijkheid nemen daar waar de asielzoeker voor het eerst de grens van het grondgebied van de lidstaten passeert. Naar het oordeel van de rechtbank wordt door de agressieve negatieve bejegening potentiële vluchtelingen ontmoedigd een verzoek om internationale bescherming in te dienen en worden zij door uitzetting naar buiten de Europese Unie (het ging in deze zaak om pushback richting Bosnië) blootgesteld aan het risico van refoulement. Ook leidt deze praktijk tot pogingen van vreemdelingen om het Kroatische asielsysteem te omzeilen, en dus tot een hogere druk op de asiel- en opvangcapaciteit in andere lidstaten, aldus de rechtbank. Bovendien hecht de rechtbank gewicht toe aan de houding van de Kroatische autoriteiten, zoals het ontkennen en het niet verschaffen van informatie aan de nationale ombudsman.

Vertrouwen is ondeelbaar
Verder volgt de rechtbank de staatssecretaris niet in haar betoog dat onderscheid gemaakt kan worden tussen de opstelling van de Kroatische autoriteiten ten opzichte van illegale grensoverschrijders enerzijds en de naleving van de Dublinverordening anderzijds. Volgens de rechtbank erkent de staatssecretaris dat de pushbacks zich voordoen en dat daarbij gehandeld wordt in strijd met het verbod van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank ziet niet in waarom de staatssecretaris dan wel op de getrouwe uitvoering door de Kroatische autoriteiten van de Dublinverordening zou mogen vertrouwen. Het betreft immers dezelfde Kroatische autoriteiten. Vertrouwen is naar het oordeel van de rechtbank niet deelbaar, ook niet tussen lidstaten van de EU.[6]
De rechtbank heeft zelf voorzien in deze zaak en de staatssecretaris opgedragen de vreemdeling op te nemen in de nationale asielprocedure. De staatssecretaris is in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Stijn[7]


[1] Kamerstukken II 2020-2021, 32317 nr. 677.
[2] Vraag 5 om precies te zijn: Geldt het interstatelijk vertrouwensbeginsel nog ten aanzien van Kroatië? Bent u het eens dat dit onmiddellijk opgeschort dient te worden ten aanzien van Kroatië als deze berichten blijken te kloppen?
[3] In gelijke zin de ongepubliceerde uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 2 februari 2021 (NL20.22213) en van 29 april 2021 (NL20.4090). Verder zijn er nog ongepubliceerde uitspraken van andere zittingsplaatsen, waarin is geoordeeld dat nog wel van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië kan worden uitgegaan, zonder dat daarbij wordt ingegaan of vertrouwen tussen lidstaten deelbaar is (vgl. de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 12 januari 2021, NL20.18762), zittingsplaats Haarlem van 23 maart 2021, NL21.498 en van zittingsplaats Roermond van 15 april 2021, NL21.1829 en NL21.1831).
[4] De rechtbank baseert dit voornamelijk op het AIDA rapport over Kroatië van april 2020 (Update 2019) en het rapport van Amnesty International van 13 maart 2019: “Pushed to the edge, violence against refugees and migrants along the Balkan route.” In het recent verschenen rapport van AIDA van mei 2021 (Update 2020) wordt op pagina 23 gemeld dat: “Push-back practices reported by national and European NGOs and other actors Pushback practices persisted throughout 2020 as reported by many organisations such as Amnesty International, the Danish Refugee Council (DRC), the Border Violence Monitoring Network (BVMN), Are You Serious? (AYS), Welcome! Initiative’, and the Institute of Ethnology and Folklore Research. The Centre for Peace Studies (CPS) also reported pushback practices of children.
[5] Verordening (EU) nr. 604/2013.
[6] Nu maar hopen dat genoemde Kamerleden – voor zover herkozen bij de Tweede Kamerverkiezingen 2021 – hiervan kennisnemen.
[7] Mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders, stafjurist asiel team bestuursrecht rechtbank Oost-Brabant. Zoals altijd op persoonlijke titel.

Twintig jaar en nog is het niet klaar

De open eindjes van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn
De Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) bestaat vandaag op 1 april 2021 op de kop af twintig jaar. Om hier niet ongemerkt aan voorbij te gaan, wilde ik kort stilstaan bij artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdelen 1 tot en met 3, van de Vw 2000, de bepaling waarin artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn[1] is geïmplementeerd en waaraan asielzoekers recht op subsidiaire bescherming kunnen ontlenen. Niet fraai dat de wereld na twintig jaar nog zo is dat het voor sommige globegenoten noodzaak is om hierop een beroep te doen, maar wel mooi dat er nog steeds een wettelijke basis is op grond waarvan dit kan. Zeker nu het bieden van internationale bescherming aan hen die dat nodig hebben, wat mij alleen al vanuit menselijk oogpunt en beschaving lange tijd als iets vanzelfsprekends had geleken, kennelijk steeds meer ter discussie lijkt te moeten worden gesteld. Dus reden voor een feestje, maar klein en bescheiden.

De Vw 2000 is nog niet volwassen, maar in ontwikkeling en zeker nog niet volgroeid. Dat blijkt alleen al uit de discussie over de reikwijdte en betekenis van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn die nog steeds niet is uitgewoed. Dit tracht ik hieronder wat nader te duiden.

Artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn noemt drie soorten van ‘ernstige schade’, waaronder onder c, een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict. Deze bepaling is geïmplementeerd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000.

In het arrest Elgafaji tegen Nederland van 17 februari 2009 (ECLI:EU:C:2009:94) heeft het HvJ EU op vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak (Afdeling) geantwoord dat artikel 15, sub c, van de Kwalificatierichtlijn als volgt moet worden uitgelegd:

  • Opdat sprake is van een ernstige en individueel bedreiging van het leven of de persoon van degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, is het niet noodzakelijk dat deze persoon aantoont dat hij specifiek wordt geviseerd om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden;
  • Bij wijze van uitzondering kan een dergelijke bedreiging worden geacht aanwezig te zijn wanneer de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde conflict, die wordt beoordeeld door de bevoegde nationale autoriteiten waarbij een verzoek om subsidiaire bescherming is ingediend of door de rechters van een lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen de afwijzing van een dergelijk verzoek, dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op die bedreiging zou lopen.

De Afdeling heeft nooit aanleiding gezien om verder nog (nadere) prejudiciële vragen hierover aan het Hof te stellen. In haar uitspraak van 25 mei 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BI4791) in de zaak van M. en N. Elgafaji, oordeelde zij dat de uitzonderlijke situatie valt onder de ‘most extreme case of general violence’, bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 17 juli 2008, nr. 25904/07, N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk (ECLI:CE:ECHR:2008:0717JUD002590407). Individuele factoren, zoals bijvoorbeeld etnische afkomst, missen volgens de Afdeling betekenis in het kader van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn.[2] Die individuele omstandigheden moeten worden beoordeeld in het kader van artikel 15, aanhef en onder a of b, van de Kwalificatierichtlijn, oftewel artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 1 of 2, van de Vw 2000. Voor de Afdeling ligt het allemaal duidelijk.

Toch bleven met enige regelmaat in de rechtspraktijk in het kader van artikel 15, aanhef en onder c, Kwalificatierichtlijn de volgende twee – van elkaar te onderscheiden – vragen opborrelen:

  1. Welke criteria zijn van belang bij het bepalen van de mate / het niveau van willekeurig geweld? en
  2. Spelen individuele aspecten / omstandigheden niet toch een rol in het kader van 15c Kwalificatierichtlijn (de glijdende schaal)?

Ad 1. Hoe bepalen we dat de mate van willekeurig geweld hoog genoeg is?
De eerste vraag kan ik het beste uiteenzetten aan de hand van de volgende jurisprudentie.

De Afdeling over wat (o.a.) van belang is bij de beoordeling van de mate van willekeurig geweld
De Afdeling heeft in onder meer haar uitspraken van 27 februari 2015 (ECI:NL:RVS:2015:780 en 2015:786) geoordeeld dat bij de beoordeling of zich een uitzonderlijke situatie voordoet, onder meer van belang is of de bij het gewapend conflict betrokken partijen zich richten tegen burgers dan wel vechten op een manier die het risico op willekeurige burgerslachtoffers vergroot, het gebruik van dergelijke middelen van geweldpleging wijdverspreid is, het gewapend conflict al dan niet beperkt is tot bepaalde gebieden, het al dan niet aanwezig zijn van een veiligheidsstructuur alsmede het aantal burgers dat slachtoffer is geworden van het geweld dan wel als gevolg daarvan ontheemd is geraakt.

Afdeling: In Libië is geen sprake van een 15c-situatie en dat andere landen dat anders beoordelen, maakt dit niet anders
Over de vraag of zich in Libië een 15c-situatie voordeed, oordeelde de Afdeling in haar uitspraak van 5 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2026:3231), dat zij (al) in haar uitspraken van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2123 en ECLI:NL:RVS:2016:2124) had overwogen dat uit de in die die zaak betrokken stukken niet kan worden afgeleid dat de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3 van de Vw 2000 (en dus artikel 15, onder c, van de Kwalificatierichtlijn) bedoelde uitzonderlijke situatie zich voordoet in Libië, in het bijzonder in Tripoli en Benghazi. In laatstgenoemde uitspraak heeft de Afdeling verder overwogen dat de omstandigheid dat de ons omringende landen de algemene veiligheidssituatie in Libië verschillend beoordelen, niet leidt tot een ander oordeel.

Geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen want het gaat niet om de uitleg van een Unierechtelijk begrip, maar uitsluitend over de beoordeling van de feitelijke situatie
Verder oordeelde de Afdeling in haar uitspraak van 5 december 2016 dat er geen aanleiding bestaat voor het stellen van prejudiciële vragen, omdat deze niet relevant zijn voor de oplossing van het geschil. De vraag wanneer zich een uitzonderlijke situatie voordoet is volgens de Afdeling door het Hof beantwoord in het arrest van 17 februari 2009, Elgafaji. De vraag of zich, in dit geval in Libië, een dergelijke uitzonderlijke situatie voordoet, vergt, aldus de Afdeling, geen nadere uitleg door het Hof, maar gaat uitsluitend over de beoordeling van de feitelijke situatie, die is voorbehouden aan de lidstaten. Het gaat niet om de uitleg van een Unierechtelijk begrip.

Britse Upper Tribunal kijkt ook naar andere factoren: In heel Libië wel sprake van een 15c-situatie
Vervolgens oordeelde het Britse Upper Tribunal in haar uitspraak van 28 juni 2017, [2017]UKUT 00263 (IAC), dat in geheel Libië sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 15, onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Het Upper Tribunal overwoog dat de cijfers van the United Nations Support Mission in Libya (UNSMIL) over het aantal doden en gewonden onbetrouwbaar en onvolledig zijn, omdat onder meer slachtoffers van ‘collateral damage’, burgerslachtoffers door mensenrechtenschendingen van militieleden, de niet getelde slachtoffers van ernstige geweldsmisdrijven en het onbekende aantal mensen dat leeft met een ernstig trauma als gevolg van het geweld niet zijn meegeteld. Voorts moeten die getallen volgens het Upper Tribunal worden beoordeeld in het licht van de algemene landeninformatie waaruit volgt dat sprake is van een grote mate van wetteloosheid met als gevolg een duidelijk gebrek aan bescherming voor burgers en dat willekeurig geweld overal op ieder moment kan uitbreken.

Voor wat betreft de relatie die het Upper Tribunal ziet dus gewelddadige misdaad (violent crime), willekeurig geweld en de mate van wetteloosheid, is het denk ik goed om erop te wijzen dat het Upper Tribunal veel waarde hechtte aan de verklaring van deskundige Alison Pargeter. Zij maakte onder meer duidelijk “(…) that the lines between criminal gangs, whose motivation might be thought to be pure financial gain, and the militias, who are ostensibly political, are becoming increasingly blurred. It is all too easy for civilians to get caught in the way of their activities.”[3]

Over de relatie tussen traumata en (de impact van) willekeurig geweld verwijst het terug naar haar uitspraak van 12 november 2012 in HM en anderen (Artikel 15(c) Irak [2012] UKUT 00409(IAC). In die uitspraak benadrukte het Upper Tribunal “(…) that when focusing on civilian deaths and injuries it is necessary to take into account of the impact of threats of violence as well as the physical itself [at 272]. The feared harm can therefore be physical or mental, but it must be serious. In HM the Tribunal considered that as a benchmark, it would have to be harm serious enough to merit medical treatment [at 45], for instance post-traumatic stress disorder.”[4]

De reactie van de Afdeling: Wij verrichten een andere toetsing en dat is de juiste in het kader van 15c Kwalificatierichtlijn
De Afdeling stelt in haar uitspraak van 4 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2) vast dat haar toetsing of zich in een bepaald land of gebied een uitzonderlijke situatie voordoet, afwijkt van de door het Upper Tribunal verrichte toetsing. Zij is echter van oordeel dat het feit dat zij, anders dan het Upper Tribunal, van mening is dat zich in Libië, in het bijzonder in Tripoli, niet de uitzonderlijke situatie voordoet, niet betekent dat aan andere omstandigheden dan die zij, de Afdeling, betrekt bij haar toetsing geen betekenis toekomt. Naar het oordeel van de Afdeling kunnen die omstandigheden worden betrokken bij de toetsing aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdelen 1 en 2, van de Vw 2000 (dus artikel 15, aanhef en onder a en b, van de Kwalificatierichtlijn).
De Afdeling zegt hier met andere woorden dat de andere omstandigheden die het Upper Tribunal bij haar beoordeling betrekt, naar haar oordeel geen rol spelen in het kader van de vraag of sprake is van de in artikel 15, onder c, van de Kwalificatierichtlijn bedoelde uitzonderlijke situatie. Deze omstandigheden zouden volgens de Afdeling betrokken kunnen worden bij de vraag of de vreemdeling bij terugkeer naar het land van herkomst, of het gebied waar hij vandaan komt, een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit doodstaf of executie, dan wel foltering, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (zie artikel 15, onder a en b, Kwalificatierichtlijn zoals geïmplementeerd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdelen 1 en 2 Vw 2000).

Kritische noot van Den Heijer (JV 2018/28)
Den Heijer merkt in zijn noot terecht op dat de Britse rechter in de vaststelling dat zich in Libië een 15c-situatie voordoet rekening had gehouden met een aantal factoren die in het Nederlandse beleid niet uitdrukkelijk zijn opgenomen, waaronder slachtoffers van ernstige geweldsmisdrijven, personen met ernstige trauma’s en de mate van wetteloosheid. Hij begrijpt niet waarom de Afdeling hierin geen aanleiding heeft gezien voor het stellen van prejudiciële vragen. Den Heijer weet dat de lijn van de Afdeling is dat zij geen prejudiciële vraag stelt als het louter een beoordeling betreft van een feitelijke situatie, maar hier gaat naar zijn mening niet zozeer om de waardering van de feiten maar om welke feiten moeten worden meegewogen. Bij nader inzien kan ik Den Heijer hierin volgen omdat er twijfel over mogelijk is.[5] Temeer nu de Afdeling ook niet de vraag beantwoordt waarom haar toetsing juister is dan die de Britse rechter hanteert. Het stellen van prejudiciële vragen was hier denk ik op zijn plaats geweest. De Afdeling heeft er mijns inziens iets te snel een discussie over de glijdende schaal van gemaakt.

Komt het verlossende antwoord dan via de Duitse rechter?
De Duitse rechter heeft vastgesteld dat uit de rechtspraak van de hoogste federale bestuursrechter volgt dat een ‘ernstige en individuele bedreiging’ in de zin van artikel 15, onder c, van de Kwalificatierichtlijn moet worden vastgesteld op basis van een kwantitatieve beoordeling van het risico op doding of verwonding in het land van herkomst. Deze kwantitatieve beoordeling ziet op de verhouding tussen het aantal slachtoffers in het betrokken gebied en het totale bevolkingsaantal van dat gebied, waarbij het verkregen resultaat noodzakelijkerwijs een bepaald minimumniveau moet bereiken. De Duitse rechter vraagt zich af of deze kwantitatieve beoordeling verenigbaar is met artikel 15, onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Indien deze vraag ontkennend door het HvJ EU wordt beantwoord, wil de rechter weten welke criteria dan wel moeten worden gebruikt om de vereiste mate van willekeurig geweld vast te stellen.

Conclusie AG Pikemaë van 11 februari 2021 in de zaak C.F. en D.N. tegen Duitsland (ECLI:EU:C:2021:1160): aantal burgerdoden is niet de enige relevante factor
Naar de mening van de AG kan de ‘mate van willekeurig geweld in een gewapend conflict’ niet uitsluitend worden vastgesteld op basis van het minimumaantal burgerslachtoffers in het conflictgebied ten opzichte van het bevolkingsaantal in dat betrokken gebied. Artikel 15, onder c, van die richtlijn bepaalt dat sprake moet zijn van een bedreiging van het ‘leven of de persoon’ van een burger. Doordat deze bepaling zowel betrekking heeft op een “bedreiging van het leven” als een “bedreiging van de persoon”, kan daaruit volgens de AG worden afgeleid dat het aantal burgerdoden (‘’bedreiging van het leven’”) niet de enige relevante factor is bij de beoordeling of sprake is van een ernstige en individuele bedreiging, aangezien deze bepaling ook andere schendingen van de fysieke integriteit of zelfs psychische schade kan omvatten (“bedreiging van de persoon”).

De AG concludeert verder dat een kwantitatieve beoordeling ertoe kan aan zetten om naar andere lidstaten te gaan reizen indien daar de minimumdrempel voor het aantal slachtoffers minder hoog is. Een dergelijke ‘secundaire migratie’ binnen de EU is volgens de AG onverenigbaar met de doelstellingen van de Kwalificatierichtlijn om secundaire migratie wegens verschillen in nationale wetgeving te voorkomen.
Persoonlijk vind ik dit niet het sterkste argument. Want ook al zou je niet alleen kijken naar het aantal burgerslachtoffers, feit blijft dan nog dat de ene lidstaat binnen de EU voor een bepaald land of een gebied wel een 15c-beleid voert en de andere lidstaat niet. Laat ik zeggen dat het advies dat de AG het Hof hierna meegeeft, ook allerminst verschillen tussen de lidstaten en dus secundaire migratiestromen uitsluit. Zeker niet, nu het aantal doden en gewonden nog steeds een factor van belang blijft.

Daarnaast stelt de AG vast dat het problematisch kan zijn om betrouwbare en nauwkeurige gegevens te verkrijgen over het aantal slachtoffers in een gebied waar een gewapend conflict plaatsvindt.[6] Een kwantitatieve beoordeling die uitgaat van het aantal slachtoffers is volgens de AG daarom niet de meest geschikte manier om vast te stellen of een derdelander in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming. De AG concludeert dat de beoordeling van de mate van willekeurig geweld in een gewapend conflict moet plaatsvinden op basis van een kwantitatieve en kwalitatieve beoordeling van alle relevante feiten van het conflict, gebaseerd op ingewonnen objectieve, betrouwbare en actuele gegevens. Deze gegevens omvatten volgens de AG met name de geografische omvang van de situatie van willekeurig geweld, de daadwerkelijke bescherming van de verzoeker wanneer hij naar het betrokken land of gebied terugkeert, de intensiteit van de gewapende confrontaties, de duur van het conflict en het organisatieniveau van de aanwezige strijdkrachten. Ook moet worden gekeken naar het aantal doden, gewonden of ontheemden onder de burgers vanwege de gevechtshandelingen en de aard van de methoden of tactieken van oorlogsvoering die door de strijdende partijen wordt gebruikt.

Wat de AG hier opmerkt verschilt niet zoveel van de factoren die de Afdeling als handvat gebruikt om vast te stellen of sprake is van de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn bedoelde uitzonderlijke situatie, zij het de AG het eveneens heeft over psychische schade (bedreiging van de persoon), welke de Afdeling niet meeweegt[7].

Verwachtingen
Het is te hopen dat het Hof voldoende duidelijkheid biedt over welke factoren in dit kader relevant zijn en welke niet. Dat kan een verschil maken tussen wel of geen 15c-situatie, maar het zou een illusie zijn als daarmee de discussie tot een einde komt en de lidstaten op dit front eensgezind optrekken. Want ook al kijken de lidstaten allemaal precies naar dezelfde factoren (feiten) die het Hof van belang acht, dan nog zullen er verschillen zijn. Zo nam Nederland in 2014 over de veiligheidssituatie in Libië een afwijkend standpunt in ten opzichte van de ons omringende landen België, Noorwegen en Zweden, terwijl zij zich allen baseerden op dezelfde feiten, namelijk het landenrapport ‘Libya: Security Situation’ van 19 december 2014.[8] De staatssecretaris stelde zich op het standpunt dat de omstandigheid dat gezamenlijke informatievergaring en verslaglegging tot het uitvaardigen van het landenrapport van 19 december 2014 had geleid, niet betekent dat de betrokken lidstaten gehouden zijn om aan dit rapport dezelfde conclusies te verbinden.

Deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, oordeelde bij tussenuitspraak van 21 juli 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:8479) en (eind)uitspraak van 24 november 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:13445), en herhaald bij uitspraak van 4 december 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:13909), dat, gelet op de verschillende kwalificaties die België, Zweden, Noorwegen en Nederland, hadden gegeven aan de feiten in het gezamenlijke ambtsbericht, een nadere motivering is vereist in de situatie waarin de toepasselijke normen zijn geharmoniseerd en er een gezamenlijk ambtsbericht is uitgebracht, maar de betrokken lidstaten een verschillende juridische kwalificatie aan de feiten in dit ambtsbericht geven.

Zittingsplaats Haarlem dacht daar anders over en oordeelde in feite dat op de staatssecretaris geen zwaardere motiveringsplicht rustte.[9] De Afdeling heeft deze uitspraak bevestigd bij uitspraak van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2124). Zij doet dit onder verwijzing naar haar uitspraak van 27 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:780) en haar uitspraak van 19 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:682). In haar uitspraak van 27 februari 2015 overwoog de Afdeling dat het feit dat door andere landen de algemene veiligheidssituatie in Libië anders wordt gekwalificeerd, niet leidt tot het oordeel dat de staatssecretaris een onjuiste beoordeling heeft gemaakt. In haar uitspraak van 19 februari 2014 oordeelde zij dat de omstandigheid dat de algemene veiligheidssituatie in Irak door België anders wordt gekwalificeerd, niet tot een ander oordeel leidt. Zij voegt daaraan in haar uitspraak van 20 juli 2016 nog toe dat Nederland niet het enige land is dat de algemene veilheidssituatie in Libië niet aanmerkt als een uitzonderlijke situatie[10].

Ad 2. Wel of geen glijdende schaal (‘sliding scale assessment’)?
Over die vraag heeft ook zittingsplaats Den Bosch zich gebogen in een Libische zaak. In de Bossche uitspraak van 17 november 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:15088) werd overwogen, dat ofschoon uit het rapport van de European Asylum Support Office (EASO) van december 2014 naar voren komt dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn niet alleen een algemene maar ook een individuele dimensie (‘specific risk dimension’) kent, de staatssecretaris zich op het standpunt kan stellen dat deze individuele factoren betrokken dienen te worden bij de beoordeling van artikel 15, aanhef en onder b, van de richtlijn. De rechtbank tekent daarbij wel aan dat niet door de staatssecretaris uit het oog mag worden verloren dat deze individuele factoren of persoonlijke omstandigheden moeten worden afgezet tegen de algemene situatie in het betreffende land en het geweld tegen de burgerbevolking. Voorkomen dient immers te worden dat het algemene en het individuele risico op ernstige schade apart van elkaar worden bekeken, terwijl het om een ‘sliding scale assessment’ gaat.

De rechtbank zegt hier eigenlijk dat de staatssecretaris onder artikel 15, onder c, Kwalificatierichtlijn alleen de situatie kan scharen waarin sprake is van ‘the most extreme case of general violence’. Individuele omstandigheden spelen hierbij geen rol, behalve dan natuurlijk dat de vreemdeling aannemelijk moet maken dat hij afkomstig is uit dat land of gebied waar die situatie zich voordoet. Verdere individuele kenmerken zijn niet nodig om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming op grond van artikel 15, onder c, van die richtlijn oftewel artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000. Eerst als die uitzonderlijke situatie niet aan de orde is, zal de vreemdeling met hem (verder) betreffende individuele kenmerken of omstandigheden aannemelijk moeten maken dat hij subsidiaire bescherming behoeft op grond van artikel 15, aanhef onder a of b, van de Kwalificatie (oftewel artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdelen 1 en 2 van de Vw 2000). Daarbij geldt dat hoe onveiliger de situatie is in het land of gebied waar hij vandaan komt, des te minder hoge eisen (mogen) worden gesteld aan dat individualiseringsvereiste.[11] Dit wordt ook wel de wet van de communicerende vaten genoemd. Het is om die reden dat ik het altijd logischer heb gevonden om eerst te kijken of sprake is van de uitzonderlijke situatie in plaats van eerst te toetsen of de asielzoeker met zijn persoonlijke relaas individueel aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade. Door die toetsingsvolgorde heb je ook meteen een beter beeld van de algemene situatie in het betrokken land of gebied en kijk je, wanneer je daaraan toekomt, vanuit die blik naar het persoonlijke verhaal van de asielzoeker. De redactie – de volgorde – van artikel 15 Kwalificatierichtlijn had van mij dan ook anders gemogen.

Dus ja, een glijdende schaal, maar pas dan als vaststaat dat geen sprake is van de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn bedoelde uitzonderlijke situatie en toegekomen wordt aan de vraag of er dan op meer individuele gronden een reëel risico bestaat op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder a en b, van de Kwalificatierichtlijn.

De verwijzingsuitspraak van Haarlem
Zittingsplaats Haarlem heeft in haar verwijzingsuitspraak van 19 oktober 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:10488) aan het Hof in Luxemburg gevraagd of onder artikel 15, onder c, van de Kwalificatierichtlijn alleen de situatie valt als bedoeld in het arrest N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk, namelijk als sprake is van ‘the most extreme case of general violence’, of dat onder artikel 15, onder c, ook situaties kunnen vallen waarin sprake is van een minder hoge mate van willekeurig geweld, die in samenhang met persoonlijke en individuele omstandigheden van een verzoeker om internationale bescherming ertoe leiden dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een verzoeker die terugkeert naar het betrokken land of naar het betrokken gebied, (louter door zijn aanwezigheid aldaar) een reëel risico loopt op de in dat artikellid bedoelde bedreiging. Voor het geval het Hof die laatste vraag bevestigend beantwoordt, wenst de rechtbank van het Hof te vernemen of in dat kader een glijdende schaal moet worden gehanteerd met een differentiatie in mogelijke niveaus van willekeurig geweld en de daarbij behorende mate van individuele omstandigheden en welke persoonlijke en individuele omstandigheden daarbij een rol kunnen spelen.

MK Amsterdam en MK Den Bosch zien en zagen geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen
Bij uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 13 november 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2929:12024) is in een Afghaanse zaak geoordeeld dat de vreemdeling niet wordt gevolgd in zijn stelling dat de staatssecretaris onjuist toetst door niet de glijdende schaal toe te passen. De meervoudige kamer doet dit onder verwijzing naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 15 mei 2020 (AWB 19/7024)[12]. Het gaat volgens Amsterdam niet om een onjuiste implementatie van de richtlijn of van uitvoering van Unierecht. Voor de vraag of iemand bescherming dient te krijgen op grond van het Unierecht, is niet relevant of individuele kenmerken moeten worden betrokken bij de beoordeling van de algemene situatie in een gebied, of dat het andersom zou moeten gebeuren, namelijk dat de algemene situatie van een gebied wordt betrokken bij de beoordeling van iemands individuele kenmerken. Belangrijk is wel dat bij een samenloop van individuele kenmerken en factoren die zien op de algemene veiligheidssituatie van een gebied wordt beoordeeld of die twee tezamen dienen te leiden tot vergunningverlening. Zittingsplaats Amsterdam ziet niet in op welke wijze aan de vreemdeling ten onrechte een vergunning is onthouden door de gestelde onjuiste toetsing. De omstandigheid dat bepaalde individuele kenmerken volgens de vreemdeling niet worden betrokken bij de beoordeling die daar wel betrokken zouden moeten worden, maakt dit niet anders. Binnen het toetsingskader zoals de Afdeling dat voorstaat bestaat wel de ruimte om alle mogelijke relevante individuele factoren mee te wegen.
In die laatste zin zit denk ik de kern om geen vragen aan Luxemburg te stellen. De meervoudige kamer van zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, zag in ieder geval geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet alle relevante individuele omstandigheden had betrokken bij zijn beoordeling. Volgens haar had de staatssecretaris deze individuele factoren meegenomen, gewogen en afgezet tegen de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan in het algemeen en Kabul in het bijzonder. Deze omstandigheden leidden niet tot het oordeel dat de vreemdeling bij terugkeer heeft te vrezen voor ernstige schade als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn. De vreemdeling voldeed aan geen van de vereisten van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en kwam daarom niet in aanmerking voor subsidiaire bescherming. Dus linksom of rechtsom: geen aanleiding om subsidiaire bescherming te bieden, waar je die individuele omstandigheden ook weegt binnen de verschillende onderdelen van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.

Verwachtingen
Vanuit de wetenschap en de advocatuur wordt er wel eens op gehamerd dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn aanvullende rechtsbescherming biedt naast artikel 3 van het EVRM. Ik zie dat niet zo snel. Volgens mij bestrijkt artikel 3 van het EVRM het gehele scala aan wat in artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn onder ernstige schade wordt verstaan. Van ‘the most extreme case of general violence’ en systematische vervolging van een minderheidsgroep[13], waarbij enkel aannemelijk hoeft te worden gemaakt dat men uit dat land of gebied komt respectievelijk tot die groep behoort, naar het behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep waarbij slecht met beperkte indicaties het individuele risico op ernstige schade aannemelijk kan worden gemaakt, tot een meer geïndividualiseerde benadering waarbij tegen de achtergrond van de algemene veiligheidssituatie meer ‘special distinguishing features’ (verdere specifiek onderscheidende kenmerken) van de zijde van de vreemdeling zijn vereist om het risico op een behandeling of bestraffing die in strijd is met artikel 3 EVRM reëel te achten.[14] Hierbij geldt dat de enkele mogelijkheid (‘mere possibility’) van schending van artikel 3 van het EVRM niet voldoende is.[15] In dat laatste geval is het risico niet reëel (voorzienbaar).

Dan wordt wel eens te berde gebracht dat, ofschoon misschien geen sprake is van ‘the most extreme case of general violence’ in een land, er mensen zijn die vanwege hun beroep (politieagent, brandweerman, werkzaam in het ziekenhuis), meer risico lopen om slachtoffer te worden van willekeurig geweld vanwege het gewapend conflict in hun land dan anderen. Deze vreemdelingen zouden in die visie ook vallen onder de bescherming die artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn beoogt te bieden.

Dat zij in principe meer risico lopen als zij hun werkzaamheden moeten uitoefenen terwijl de kogels in het rond vliegen, lijkt me evident. Maar waarom zou dat onder artikel 15c moeten vallen? Lopen zij dit risico omdat zij daar “louter” aanwezig zijn? Zijn zij niet juist daar in het kader van een bepaalde taakuitoefening? En kunnen zij dit risico niet beperken door niet de straat op te gaan of tijdelijk te schuilen als de gevechten uitbreken dan wel door het werk (tijdelijk) neer te leggen of ander werk te zoeken? En waarom zouden dit soort individuele omstandigheden niet betrokken kunnen worden bij de vraag of aanleiding bestaat om subsidiaire bescherming te bieden op de andere gronden, bijvoorbeeld omdat zij behoren tot een risicogroep? Ik zie vooralsnog niet waarom die omstandigheden daar niet of onvoldoende tot hun recht komen.

Toch bleven sommigen beweren dat er wel degelijk een verschil is omdat de ‘aanvliegroute’ anders is. Van mij aan hen was dan de vraag of zij concrete voorbeelden hebben van zaken waarin vreemdelingen veiliger in Nederland zouden zijn geland als bepaalde individuele omstandigheden wel onder artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn worden of zouden zijn geschaard. Voor mij bleef de discussie hierover vaak te veel hangen op wetenschappelijk niveau in plaats van dat de vraag werd gesteld wat dit de vreemdeling concreet opleverde. Maar toegegeven, bij nadere beschouwing is er is twijfel over mogelijk als het gaat om bijvoorbeeld persoonlijke omstandigheden zoals leeftijd of een (ernstige) handicap. Bij leeftijd kan dan worden gedacht aan jonge kinderen die wellicht de gevaren minder snel inzien of aan ouderen die zo bejaard zijn dat ze niet snel een veilig heenkomen kunnen zoeken. Datzelfde geldt voor mensen met een (ernstige) lichamelijke of geestelijke handicap.[16] Zij zouden vanwege die omstandigheid hoger risico kunnen lopen slachtoffer te worden van ‘willekeurig’ geweld dan de gemiddelde burger in dat land of gebied.

Is de aard van de individuele omstandigheden de sleutel tot het antwoord?
Deze individuele omstandigheden zullen een actor of actoren van ernstige schade niet snel ‘activeren’ om de persoon in kwestie specifiek om die reden te viseren. Toch kunnen deze omstandigheden het risico op ernstige schade in de context van een zeker geweldsniveau verhogen. Binnen een allesomvattende 3 EVRM-risicoanalyse komen deze persoonlijke omstandigheden waarschijnlijk nog wel tot hun recht, maar het Hof van Luxemburg koppelt het risico op ernstige schade aan de in artikel 6 van de Kwalificatierichtlijn genoemde actoren van ernstige schade[17] en wijkt daarin af van de 3 EVRM-risico-inschatting die het EHRM maakt als een vreemdeling moet terugkeren naar zijn land.[18] Als die actor van ernstige schade ontbreekt, kan volgens het Hof van Luxemburg geen subsidiaire bescherming worden verleend. Zo vallen medische omstandigheden volgens het Hof van Luxemburg in principe buiten de reikwijdte van artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn. Echter, dit is niet de vraag of iemand een reëel risico loopt op ernstige schade omdat hij in het land van herkomst (waar zich geen gewapend conflict voordoet) niet behandeld kan worden, maar de vraag of iemand door zijn medische situatie in zijn land van herkomst vanwege het willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict een reëel risico loopt op ernstige schade. Wanneer het Hof van Luxemburg in dat laatste geval geen gaatje wil doen ontstaan in vergelijking met de bescherming die artikel 3 van het EVRM biedt, zal het daar waar zich in een land of gebied willekeurig geweld voordoet in het kader van een gewapend conflict, denk ik wel moeten ‘uitwijken’ naar artikel 15, aanhef en onder c, van Kwalificatierichtlijn, naar de actor of de actoren die het willekeurig geweld veroorzaakt of veroorzaken.

Mijn verwachting is dat het Hof dit gaat doen en dus op de vragen van Haarlem zal antwoorden dat onder artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn ook situaties kunnen vallen waarin sprake is van een minder hoge mate van willekeurig geweld, die in samenhang met (bepaalde) persoonlijke en individuele omstandigheden van een verzoeker om internationale bescherming, ertoe kunnen leiden dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een verzoeker die terugkeert naar het betrokken land of naar het betrokken gebied, (louter door zijn aanwezigheid aldaar) een reëel risico loopt op de in dat artikellid bedoelde bedreiging. De glijdende schaal zou daarmee al binnen artikel 15c aanvangen en niet eerst bij artikel 15b.

De hoop is natuurlijk dat het Hof dan tevens duidelijk maakt waar exact de situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn overgaat in de situatie omschreven in artikel 15, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn. In feite is dat de vraag tot waar in landen waar zich een gewapend conflict voordoet en sprake is van willekeurig geweld de nadruk ligt op de algemene veiligheidssituatie, waarbij (bepaalde) individuele omstandigheden op de achtergrond spelen, en vanaf wanneer individuele omstandigheden op de voorgrond treden en de algemene veiligheidssituatie naar de achtergrond verschuift. Deze vraag is naar mijn mening alleen op een voor de lidstaten nog werkbare manier te beantwoorden als het Hof zou zeggen dat er verschil bestaat tussen de individuele omstandigheden die in het kader van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn een rol kunnen spelen en die in het kader van artikel 15, aanhef en onder b, van die richtlijn van belang kunnen zijn. We zullen zien.

Stijn[19], 1 april 2021.


[1] Richtlijn 2011/95/EU.
[2] Zie bijvoorbeeld ABRS 26 april 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM5534), waar het een Hazara uit Kabul betrof. De redenering van de Afdeling lijkt me juist. Immers, als iemand vanwege het behoren tot een bepaalde etnische groep risico loopt op ernstige schade is sprake van gericht geweld en niet van willekeurig geweld.
[3] Paragraaf 63.
[4] Paragraaf 18.
[5] Die twijfel had zittingsplaats Den Bosch in ieder geval niet in de uitspraak van 17 november 2017 (ECLI:NL:RBHDA:2017:15088). Daarin werd overwogen dat de wettenloosheid in Libië en de toename van het aantal slachtoffers van gewone criminaliteit waartegen de autoriteiten geen bescherming kunnen bieden, omstandigheden zijn die betrokken dienen te worden bij onderdeel b van artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn. Verder werd in die uitspraak geoordeeld dat de omstandigheid dat personen als gevolg van de voortdurende gewapende strijd psychische schade hebben opgelopen, niet van belang is bij de vraag of sprake is van een uitzonderlijke situatie in algemene zin. De redenering van de rechtbank was dat het veelal onmogelijk zal zijn om vast te stellen hoeveel mensen naar aanleiding van het gewapende conflict ernstige psychische schade hebben opgelopen. Dit alleen al omdat die problemen zich pas later kunnen openbaren en zich bij de ene persoon wel en bij de ander persoon niet openbaren. Daarmee is dit gegeven ook zeer persoonsgebonden, aldus de rechtbank.
[6] Mijns inziens ook geen bijster sterk argument, omdat bijvoorbeeld ook betrouwbare en nauwkeurige gegevens over de intensiteit van de gewapende confrontaties en het organisatieniveau van de aanwezige strijdkrachten kunnen ontbreken.
[7] Zie ABRS 4 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1), en ABRS 4 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2).
[8] België en Zweden hadden de situatie in – delen van – Libië aangemerkt als een uitzonderlijke situatie. Noorwegen had, net als Duitsland overigens, het nemen van beslissingen in Libische zaken – tijdelijk – opgeschort.
[9] Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 19 februari 2016 (AWB 15/12623 en ECLI:NL:RBDHA:2016:10607), onder verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 27 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:8479).
[10] Het Verenigd Koninkrijk en Denemarken vonden dat op dat moment ook niet. Maar stel dat Nederland het enige land zou zijn geweest, zou er dan in de visie van de Afdeling op de staatssecretaris wel een zwaardere motiveringsplicht rusten? Ik veronderstel van niet, als de staatssecretaris maar deugdelijk motiveert waarom hij de situatie in een bepaald land of gebied niet “15c-beschermingswaardig” vindt.
[11] Oftewel eerder aannemelijk achten dat de vreemdeling om persoonlijke reden geviseerd wordt.
[12] Helaas nog niet gepubliceerd op rechtspraak.nl. Wel te vinden op Vluchtweb.
[13] EHRM 11 januari 2007, zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (ECLI:CE:ECHR:2007:0111JUD000194804). Het EHRM beoordeelde dat uiteraard in het kader van 3 EVRM omdat zij niet gaat over het Vluchtelingenverdrag. Maar bij systematische vervolging van een groep vanwege het behoren tot die groep, is uiteraard in de eerste plaats sprake van vluchtelingschap. Neemt niet weg dat artikel 3 van het EVRM ook die situatie bestrijkt.
[14] Zie hiervoor de jurisprudentie van het EHRM, zoals het arrest Salah Sheekh van 11 januari 2007 en het arrest N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk van 17 juli 2008.
[15] EHRM 30 oktober 1991 in de zaak Vilvarajah en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, zaak nrs. 1316387, 13164/87, 13165/87, 13447/87 en 13448/87 (ECLI:CE:ECHR:1991:1030JUD001316387).
[16] S. Kok en S. Pamir in AM&R 2021, aflevering 2, waarin zij in de rubriek “Uitspraak Uitgelicht’’ de verwijzingsuitspraak van Haarlem bespreken en opmerken dat volgens het EASO kan worden gedacht aan kinderen, verstandelijke gehandicapten, personen met een handicap of ernstige ziekte of personen die zich geografisch dichtbij mogelijke doelwitten zoals overheidsgebouwen bevinden.
[17] Zie HvJ EU 18 december 2014 in de zaak M’Bodj (ECLIEU:C:2014:2452).
[18] Zie Kok en Pamir in paragraaf 2 van hun artikel, waarin zij ingaan op de verhouding tussen artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn en artikel 3 van het EVRM.
[19] Mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders, stafjurist (asiel) bij team bestuursrecht rechtbank Oost-Brabant. Uiteraard geheel op persoonlijke titel. Rechters en juridische ondersteuning zijn op geen enkele wijze gebonden aan deze persoonlijke gedachtevorming.

Piket en natte inkt

Iedere maand heeft één van de zittingsplaatsen van de rechtbank bloedspoedpiket. Met name voor de piketsecretaris van dienst altijd weer een spannende tijd, omdat hij of zij op voorhand niet kan inschatten hoeveel en wat voor een spoedzaken worden voorgelegd. De piketsecretaris doet uiteraard zijn of haar best om deze zaken in nauw contact met de voorzieningenrechter in goede banen te leiden. Daarbij is hij of zij gebonden aan een aantal spelregels die ‘zijn opgesteld’ door de Afdeling bestuursrechtspraak. Hieronder worden die regels nog eens kort door genomen.[1]

Wanneer daadwerkelijke uitzetting[2] van een vreemdeling dreigt, is de vraag wat zijn advocaat daar eventueel nog tegen kan doen. Als er geen verblijfsrechtelijke procedure meer loopt, biedt artikel 72 lid 3 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de mogelijkheid om tegen deze voorgenomen feitelijke handeling bezwaar te maken en connex daaraan de voorzieningenrechter te verzoeken met spoed een voorlopige voorziening (vovo) te treffen om die uitzetting te voorkomen totdat op het bezwaar is beslist. Uit de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ8704) volgt echter dat dit alleen zin heeft als blijkt dat de wijze waarop de vreemdeling wordt uitgezet niet door de beugel kan of zich het geval voordoet dat de situatie sinds het besluit tot afwijzing of het niet in behandeling nemen van de verblijfsaanvraag dan wel intrekking van de verblijfsvergunning inmiddels dusdanig is veranderd, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. In die laatste situatie moeten er dus relevante nova zijn.

Loopt er nog een verblijfsprocedure bij de rechtbank of de Afdeling dan is het niet de bedoeling om de weg van artikel 72 lid 3 Vw te bewandelen. De bezwaren tegen de uitzetting dienen naar voren te worden gebracht in de verblijfsprocedure (zie de Afdelingsuitspraak van 21 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2788). De vreemdeling heeft immers al via die weg toegang tot de (hoogste) bestuursrechter. Voor zover er in die procedure nog geen vovo is ingediend, dient dat alsnog te worden gedaan opdat de voorzieningenrechter met spoed kan beslissen of de vreemdeling zijn (hoger) beroep mag afwachten.

Als de vreemdeling toch ex artikel 72 lid 3 Vw bezwaar maakt tegen de feitelijke uitzetting terwijl er nog een verblijfsprocedure loopt, dan moet dat van de Afdeling worden beschouwd als een (aanvulling van een) verzoek tot een vovo en dit bezwaar – afhankelijk van waar de verblijfsprocedure loopt – door de staatssecretaris te worden doorgezonden aan de voorzieningenrechter van de rechtbank of de Afdeling. Doet de staatssecretaris dit niet dan zal de piketsecretaris van de rechtbank dit alsnog (moeten) doen.

Het staat de vreemdeling verder niet vrij om (eerst) bezwaar te maken tegen de feitelijke uitzetting als er in de verblijfsrechtelijke procedure nog een rechtsmiddel openstaat. Daar heeft de Afdeling uit het oogpunt van concentratie van rechtsmiddelen en ter voorkoming dat verschillende rechters zich over de uitzetting uitlaten, bij uitspraak van 5 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:353) een stokje voor gestoken. Indien een vreemdeling geen rechtsmiddel uit de Awb en hoofdstuk 7 van de Vw bij de bevoegde rechterlijke instantie heeft aangewend, terwijl zo’n rechtsmiddel nog wel openstaat, dient een bezwaar ex 72 lid 3 Vw te worden aangemerkt als het rechtsmiddel dat nog openstond én als een verzoek om een voorlopige voorziening tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot feitelijke uitzetting voortvloeit bij de op dat moment bevoegde bestuursrechtelijke instantie. Dus als er bijvoorbeeld nog verzet openstaat tegen een 8:54-uitspraak of nog hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling, dient een dergelijk bezwaar als zo’n rechtsmiddel te worden aangemerkt.

Maar wat nu als de Afdeling zich net heeft uitgelaten over de verblijfsprocedure en het besluit van de staatssecretaris in stand blijft? Zoals gezegd kan de vreemdeling dan bezwaar maken en een vovo aanhangig maken tegen de voorgenomen uitzetting als hij meent dat de manier waarop hij wordt uitgezet onverantwoord is dan wel nieuwe elementen en bevindingen zijn opgekomen waardoor niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Zij het dat de Afdeling in dit geval wel – onder verwijzing naar haar uitspraak van 5 februari 2016 – de zogenoemde ‘natte inkt’-lijn[3] hanteert. Deze nog relatief onbekende lijn houdt in dat de voorzieningenrechter van de Afdeling zich één week nadat de Afdeling de uitspraak in de verblijfsprocedure heeft verzonden, exclusief bevoegd acht om van die vovo hangende het bezwaar kennis te nemen. Na een week is de inkt opgedroogd en acht de voorzieningenrechter van de Afdeling zich niet meer bevoegd. In dat geval is de voorzieningenrechter van de rechtbank aan zet.

Een voorbeeld van deze lijn is de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 4 augustus 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1866). Bij besluit van 10 maart 2020 had de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen omdat Frankrijk hiervoor verantwoordelijk is. Bij uitspraak van 12 mei 2020 heeft de rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het daartegen door de vreemdeling ingesteld beroep ongegrond verklaard.[4] Bij uitspraak van 29 juli 2020 heeft de Afdeling het tegen deze uitspraak door de vreemdeling ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.[5] Op dezelfde datum heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen, omdat op het hoger beroep was beslist.[6]

Twee dagen later, dus op 31 juli 2020, heeft de vreemdeling krachtens artikel 72 lid 3 Vw bezwaar gemaakt tegen de feitelijke overdracht aan Frankrijk en heeft hij de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.[7] Een alerte piketsecretaris van de rechtbank heeft dit verzoek ter behandeling aan de voorzieningenrechter van de Afdeling doorgezonden. De voorzieningenrechter van de Afdeling acht zich op grond van de ‘natte inkt’-lijn (nog) bevoegd en heeft uitspraak gedaan. Gelet op wat in de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2020 is overwogen en op grond van wat de vreemdeling in zijn verzoek heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter van de Afdeling geen aanleiding om niet langer van de rechtmatigheid van de voorgenomen overdracht uit te gaan. Het verzoek van de vreemdeling wordt daarom afgewezen.

Stijn[8]

[1] Deze notitie verscheen een half jaar geleden (februari 2020) in ietwat andere vorm ook als redactioneel in het tijdschrift AM&R.
[2] Daaronder tevens verstaan overdracht aan een andere lidstaat op grond van de Dublinverordening.
[3] Ook wel de lijn van de ‘kruisende post’ genoemd.
[4] Rb. Haarlem 12 mei 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:4602.
[5] ABRvS 29 juli 2020, zaaknummer 202002971/1/V3. Waarschijnlijk betreft het een kale bevestiging van de uitspraak van de rechtbank, want deze Afdelingsuitspraak is niet gepubliceerd.
[6] Voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 29 juli 2020, zaaknummer 202002971/3/V3.
[7] De vreemdeling verzoekt de voorzieningenrechter van de rechtbank om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het de staatssecretaris wordt verboden hem feitelijk over te dragen aan Frankrijk totdat op het bezwaarschrift is beslist.
[8] mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders, stafjurist (asiel) sector bestuursrecht rechtbank Oost-Brabant.

Onthouden vertrektermijn bij eerste asielaanvragen

Op 30 november 2019 trad WBV 2019/20 in werking.[1] Met deze WBV is paragraaf A3/3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) gewijzigd. Deze paragraaf bevat de beleidsregels over de toepassing van artikel 62, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (Vw). Die bepaling regelt in welke gevallen de IND de vertrektermijn, die in beginsel op grond van artikel 62, eerste lid, van de Vw vier weken is, kan verkorten.

Uitgangspunt is dat de IND de vertrektermijn van de vreemdeling in beginsel niet verkort of onthoudt op grond van artikel 62, tweede lid, onder a of b, Vw wanneer sprake is van een eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd waar met toepassing van artikel 30a, 30b of 31 op is beslist, tenzij:

  • De vreemdeling de toegang is geweigerd, of als sprake is van een uitgestelde toegangsweigering zoals beschreven in A1/7.3 Vc;
  • De vreemdeling in bewaring is gesteld;
  • De vreemdeling zich niet direct heeft gemeld voor het indienen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;
  • Er sprake is van openbare orde aspecten, bijvoorbeeld (een verdenking van) het plegen van een misdrijf;
  • De aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, d, e of f, Vw als kennelijk ongegrond is afgewezen, voor zover het geen alleenstaande minderjarige vreemdeling betreft;
  • De aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, Vw als kennelijk ongegrond is afgewezen;
  • De aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd om proceseconomische redenen als bedoeld in de paragrafen C1/2.6 en C2.5 niet in de Dublinprocedure wordt behandeld, maar inhoudelijk wordt beoordeeld op inwilligbaarheid;
  • De indiening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in overwegende mate is ingegeven door sociaaleconomische redenen;
  • De vreemdeling te kennen heeft gegeven dat hij in het geval van afwijzing van de aanvraag voor een asielvergunning voor bepaalde tijd geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer.

Verder onthoudt de IND de vertrektermijn als sprake is van een asielaanvraag die met toepassing van artikel 30c, eerste lid, Vw buiten behandeling is gesteld.

Wat onmiddellijk opvalt in vergelijking met WBV 2016/2, WBV 2017/5, WBV 2018/1 en WBV 2019/9 is de verruiming van de gevallen waarin bij de afwijzing van een eerste asielaanvraag de vertrektermijn kan worden verkort of onthouden. Onder WBV 2016/2 was dat alleen bij een afwijzing als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw (de vreemdeling is afkomstig uit een veilig land van herkomst). Onder WBV 2017/5[2] kwam daar bij de afwijzing als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw (de vreemdeling op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde). Tevens werd daaraan toegevoegd de buitenbehandelingstelling van een aanvraag op grond van artikel 30c, eerste lid, Vw. Ingevolge artikel 30c, derde lid, Vw wordt dat gelijkgesteld met een afwijzing.

In WBV 2019/9[3] van 21 juni 2019 is hieraan toegevoegd dat de vertrektermijn eveneens kan worden verkort of onthouden als sprake is van een eerste asielaanvraag die is afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, voor zover het geen alleenstaande minderjarige vreemdeling betreft. Volgens de staatssecretaris is in deze gevallen sprake van een evidente afwijzing; de vreemdeling heeft bij zijn aanvraag geen relevante omstandigheden aangevoerd met betrekking tot de vraag of hij in aanmerking komt voor een asielvergunning. In deze gevallen wordt afgezien van een vertrektermijn, tenzij de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling zodanig zijn dat het onthouden van een vertrektermijn niet proportioneel is.

Onder WBV 2019/20 wordt bij een eerste asielaanvraag dus ook geen vertrektermijn meer gegund als een eerste aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, d, e, of f, Vw. Het gaat dan onder andere om de vreemdeling die kennelijk inconsequente en tegenstrijdige, kennelijk valse of duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd die strijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst[4], of de vreemdeling die zijn aanvraag enkel heeft ingediend teneinde zijn uitzetting of overdracht uit te stellen of te verijdelen[5].

In de Toelichting wordt hiervoor de volgende reden gegeven. Volgens de staatssecretaris is in de in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, d, e of f, Vw genoemde gevallen (namelijk) sprake van een evidente afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en valt niet in te zien waarom dan een vertrektermijn zou moeten worden gegund.

Met ‘een evidente afwijzing’ kan de staatssecretaris meen ik niets anders bedoelen dan dat een aanvraag kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond wanneer er in redelijkheid geen twijfel mogelijk is over de ongegrondheid van de aanvraag.[6] Dat wil niet zeggen dat al uit de aanvraag aanstonds blijkt dat deze ongegrond is. De ongegrondheid van de asielaanvraag dient inhoudelijk te worden beoordeeld, ook als zich een geval, de omstandigheid, voordoet als genoemd in artikel 30b, eerste lid, Vw.

Uit de Toelichting blijkt dat WBV 2019/20 tot stand is gekomen vanwege een sterke toename van het aantal asielaanvragen veroorzaakt door ‘een groep vreemdelingen’ waarvan het vermoeden bestaat dat deze vreemdelingen de aanvraag om sociaaleconomische redenen hebben ingediend. Volgens de staatssecretaris legt ‘deze groep’ een aanzienlijk beslag op de opvangvoorzieningen en het asielproces. Zeker nu ‘deze groep’ naar verwachting na ommekomst van de asielprocedure snel kan worden uitgezet naar het land van herkomst, is het wenselijk het vetrektraject snel in te zetten, aldus de staatssecretaris.

Niet duidelijk wordt gemaakt waarom in WBV 2019/20 de categorie ‘de indiening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in overwegende mate is ingegeven door sociaaleconomische redenen’ is toegevoegd als al de mogelijkheid bestaat om een vertrektermijn te onthouden op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Die bepaling lijkt juist geschreven te zijn voor asielzoekers die louter om sociaaleconomische redenen hier te lande asiel aanvragen.

Doelt de WBV met ‘een groep vreemdelingen ’op Moldavische asielzoekers?
De enige reden die ik kan bedenken, is dat de WBV is geschreven met daarbij een specifieke groep vreemdelingen in gedachten, namelijk asielzoekers uit Moldavië waarvan het aantal vorig jaar plotsklaps exponentieel toenam. Onduidelijk is wat deze ‘exodus’ richting Nederland, al dan niet met een tussenstop in Frankrijk of Duitsland, teweeg heeft gebracht. Moldaviërs hebben sinds 2014 geen visum meer nodig voor de EU en kunnen dus al jarenlang betrekkelijk eenvoudig door de EU reizen.[7] Dat verklaart dus niet nieuw waarom in 2019 een land als Nederland wordt aangedaan om asiel aan te vragen. In Moldavië woedt sinds kort ook geen oorlog waardoor mensen op de vlucht zijn geslagen. Wat dan een pullfactor[8] is of pullfactoren zijn, blijft speculeren. Misschien heeft men wel van landgenoten gehoord dat de mensenrechten in Nederland worden gerespecteerd en hier op een fatsoenlijke behandeling kunnen rekenen. En waarom zou daaraan worden getwijfeld als de Nederlandse omroep MAX in november 2019 met de actie Max Maakt Mogelijk aandacht heeft voor de leefomstandigheden van ouderen in Moldavië?[9] Nederland dat zich het lot aantrekt van Moldaviërs. Of wellicht heeft men vernomen dat de IND met achterstanden kampt en ziet men zich om die reden in ieder geval voor enige tijd verzekerd van (een veilig) onderkomen en andere voorzieningen, zoals leefgeld en onderwijs voor de kinderen, totdat op de asielaanvraag is beslist.[10] Is het een combinatie van deze factoren? Wie zal het zeggen. Niet waarschijnlijk lijkt dat men naar Nederland is gekomen in de veronderstelling dat men met terugkeerondersteuning, financieel en/of in natura, zal kunnen terugkeren naar Moldavië. Per 1 januari 2017 zijn visumvrije landen als het goed is uitgesloten van deze basisondersteuning.[11]

Moldavië niet aangemerkt als veilig land van herkomst
Feit is in ieder geval dat Moldavië (nog) niet door de staatssecretaris is aangemerkt als veilig land van herkomst. Dat is een aantal jaren terug wel onderzocht. Bij brief van 12 december 2017 liet voormalig staatssecretaris Harbers aan de Tweede Kamer weten dat hij tot de conclusie is gekomen dat Moldavië niet als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt[12]. Weliswaar is er geen sprake van systematische vervolging van bepaalde groepen en zijn er geen aanwijzingen dat eigen burgers worden verwijderd of uitgeleverd naar gebieden in andere landen waar zij worden vervolgd of een reëel risico lopen op een onmenselijke behandeling, maar worden in Moldavië mensenrechtenverdragen waarbij het land partij is onvoldoende gehandhaafd. Uit de informatie die is geraadpleegd, maakt de staatssecretaris op dat er meldingen zijn van martelingen in detentiecentra en psychiatrische inrichtingen, ondanks wetgeving die marteling verbiedt. Hij vervolgt:

“Psychologische marteling en vernederende behandeling zijn volgens experts gebruikelijk in strafinstellingen en psychiatrische instellingen. Slachtoffers kregen regelmatig geen toegang tot effectieve rechtsmiddelen. Er zijn gedurende 2016 en 2017 geen verbeteringen geconstateerd voor wat betreft het aanpakken van straffeloosheid bij martelingen. Op grond hiervan kom ik tot de conclusie dat Moldavië niet kan worden aangemerkt als een veilig land van herkomst.”

In 2019 heeft er een tweede beoordeling plaatsgevonden. Daarin wordt het volgende geconcludeerd:

“ (…) Ondanks wetgeving die marteling verbiedt, zijn psychologische marteling en vernederende behandelingen volgens experts gebruikelijk in strafinstellingen en psychiatrische instellingen. De vrijheid van meningsuiting, met name de persvrijheid, wordt niet voldoende gerespecteerd. Er is sprake van discriminatie en haat zaaien, met name ten aanzien van Roma en LHBTI’s. Slachtoffers van mensenrechtenschendingen kregen regelmatig geen toegang tot effectieve rechtsmiddelen. Er zijn aanwijzingen dat eigen burgers worden verwijderd of uitgeleverd naar gebieden waar zij worden vervolgd of een reëel risico lopen op een onmenselijke behandeling. Sinds de vorige beoordeling in 2017 is er geen verbetering opgetreden in de rechtspleging en op punten is zelfs sprake van achteruitgang. Op grond hiervan wordt geconcludeerd dat Moldavië niet kan worden aangemerkt als een veilig land van herkomst.”[13]

Roma
Bovendien is het zo dat Moldavië een van de armste landen in Europa is en dan hebben met name minderheidsgroepen, zoals Roma, het extra zwaar. De Moldavische zaken die ik toe nu toe bij de rechtbank heb gezien zien, betreffen voornamelijk mensen van Roma-afkomst is. Of er tussen de passagiers in de bussen die bij Ter Apel aankwamen ook Roma zaten, weet ik niet. Via verschillende kanalen heb ik begrepen dat de meesten van hen alweer met een bus zijn vertrokken, soms nog voordat een besluit op hun aanvraag was genomen.

Roma voeren in ieder geval niet zelden aan dat zij het vanwege hun afkomst op economisch en maatschappelijk gebied heel erg zwaar hebben in hun land. De centrale vraag die dan beantwoord dient te worden is of zij aannemelijk hebben gemaakt dat zij vanwege discriminatie zo ernstig in hun bestaansmogelijkheden worden beperkt dat het voor hen onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren en of zij bij eventuele voorkomende problemen de mogelijkheid hebben om bij de Moldavische autoriteiten bescherming in te roepen of hulp te vragen.[14]

Die verhaallijnen raken aan vluchtelingschap en/of artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De link naar het Vluchtelingenverdrag zit in de relatie die wordt gelegd tussen de etniciteit enerzijds en de sociaaleconomische positie anderzijds. Artikel 3 van het EVRM komt in beeld, omdat beoordeeld moet worden of de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een onmenselijke behandeling. De gevreesde behandeling moet dan wel een ‘minimum level of severity’ bereiken. Het enkele feit dat een persoon terugkeert naar een land waar zijn economische positie slechter zal zijn dan in Nederland, is niet voldoende om te oordelen dat artikel 3 van het EVRM zal worden geschonden.[15] Wil sprake zijn van een 3 EVRM schending die kan leiden tot verlening van subsidiaire bescherming, zal denk ik tevens sprake moeten zijn van een overheid als actor, die opzettelijk nalaat de benodigde hulp of ondersteuning te bieden. Vergelijk de jurisprudentie over statushouders in andere lidstaten die desondanks in Nederland asiel aanvragen.[16] Het moet dan gaan om de situatie dat de onverschilligheid van de autoriteiten ertoe leidt dat iemand die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een ‘toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, waardoor hij niet kan voorzien in zijn belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen, en waardoor zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid zou worden geschaad of zijn leefomstandigheden mensonwaardig zouden worden.’[17]

Van deze asielrelazen kan men niet zeggen dat de vreemdelingen bij de indiening van hun aanvragen en de toelichting van de feiten alleen aangelegenheden aan de orde hebben gesteld die niet ter zake doen met betrekking tot de vraag of zij in aanmerking komt voor een asielvergunning voor bepaalde tijd. Dit aspect blijft niet zelden onderbelicht als in de media wordt gesproken over asielzoekers uit Moldavië.[18] Daarentegen wordt zonder enig nader onderzoek en zonder enig onderscheid te maken een beeld neergezet van gelukzoekers die misbruik maken van de asielprocedure en opvangvoorzieningen.[19] Dat is jammer, omdat een genuanceerd beeld kan bijdragen aan maatschappelijk draagvlak voor de opvang van asielzoekers, zorgvuldige procedures en het blijven bieden van bescherming aan hen die dat nodig hebben.

De asielaanvragen afwijzen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, Vw, gelezen in verbinding met artikel 30b, eerste lid, onder a, Vw lijkt dus niet te kunnen als een asielrelaas raakvlakken heeft met het Vluchtelingenverdrag en/of artikel 3 van het EVRM. De asielaanvragen afwijzen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, onder b, Vw kan evenmin, omdat Moldavië niet is aangemerkt als veilig land van herkomst. Het onthouden van een vertrektermijn via die weg is dan ook onmogelijk.

Nieuwe categorieën
Enfin, men kan er lang of kort over praten, maar feit is dat de staatssecretaris ervoor heeft gekozen om een drietal nieuwe categorieën te introduceren die aanleiding geven om het onthouden van een vertrektermijn te overwegen, voor zover daar ingevolge artikel 62 Vw, in het bijzonder het tweede lid, onder a (risico onttrekken toezicht) aanleiding toe bestaat. Die categorieën zijn:
1) de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag ondanks aanwezige Dublinindicaties;
2) de situatie dat een aanvraag overwegend om sociaaleconomische redenen is ingediend en;
3) de situatie dat de vreemdeling te kennen heeft gegeven geen gevolg te (zullen) geven aan zijn verplichting te vertrekken.
In die gevallen ligt het, aldus de staatssecretaris, niet voor de hand om het onthouden van een vertrektermijn achterwege te laten.

Mijn veronderstelling is dat categorie 2) is ingevoerd in verband met de toestroom van asielzoekers uit Moldavië. Als de staatssecretaris immers in een asielzaak concludeert dat niet is gebleken dat de slechte economische, sociale en maatschappelijke positie verband houdt met de etnische afkomst en er sowieso geen sprake is van een situatie waarin het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren, zegt hij daarmee in feite dat de asielaanvraag overwegend om sociaaleconomische redenen is ingediend.

Gaat de druk van de asielketel?
De vraag is nu of WBV 2019/20 daadwerkelijk de druk op de opvangvoorzieningen en het asielproces doet afnemen. Ofschoon deze WBV de IND meer mogelijkheden biedt om een vertrektermijn te onthouden, blijft staan dat de (eerste) asielaanvraag zal moeten worden afgewezen. Dus dat minder beslag zal worden gelegd op het asielproces zie ik vooralsnog niet. Dat zou anders zijn als vanwege deze WBV minder asielaanvragen worden gedaan, maar van die veronderstelling lijkt de staatssecretaris niet uit te gaan. En dat zou meen ik ook niet realistisch zijn. Ik denk veeleer dat er over meer geprocedeerd kan worden, namelijk over het onthouden van de vertrektermijn en het feit dat zeer waarschijnlijk standaard een inreisverbod voor de duur van twee jaar zal worden opgelegd[20]. Dit terwijl de ACVZ in haar adviesrapport van februari 2018, onder verwijzing naar een evaluatierapport van WODC vraagtekens plaatst bij de effectiviteit van het standaard opleggen van een inreisverbod van twee jaar (zelfs als het asielverzoek is ingetrokken), omdat vreemdelingen op het moment dat ze eenmaal een inreisverbod hebben, geen prikkel meer voelen om te vertrekken.[21] Ik zou hieraan toe wil voegen dat hierdoor ook de kans groter is dat een asielzoeker beroep instelt tegen een afwijzingsbesluit. Zelfs als hij het inhoudelijk eens zou zijn met het besluit, bestaat aanleiding om naar de rechter te stappen, enkel om van het inreisverbod af te komen.

Zullen de opvangvoorzieningen door de WBV meer ontlast worden? Dat zie ik ook niet direct. De asielaanvragen van Moldavische vreemdelingen zullen, mits in een individueel geval geen aanleiding bestaat om internationale bescherming te verlenen, waarschijnlijk op basis van artikel 31, eerste lid, Vw worden afgewezen als ongegrond. Sinds het arrest van het HvJ EU van 19 juni 2018, Gnandi tegen de Belgische Staat, C-181/16 (ECLI:EU:C:2018:465) weten we dat beroep tegen het terugkeerbesluit van rechtswege schorsende werking moet hebben om zo het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel en het beginsel van non-refoulement te garanderen. In afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel tegen de afwijzing van zijn asielverzoek, moet de asielzoeker in beginsel het voordeel kunnen genieten van de rechten die voortvloeien uit de Opvangrichtlijn. Dit betekent in dit geval dat de asielzoeker uit Moldavië, die tijdig beroep instelt, opvang moet worden geboden totdat de rechter in eerste aanleg op zijn beroep heeft beslist.

Nu kan men redeneren dat de onmiddellijke vertrektermijn gaat lopen zodra uitspraak is gedaan op het beroep en dat in ieder geval op dat moment de opvang wordt beëindigd. Echter, uitgangspunt is dat de voorzieningenrechter van de Afdeling een niveau van rechtsbescherming wil (blijven) als zou het hoger beroep wel schorsende werking hebben gehad.[22] De voorzieningenrechter zal daarom in beginsel een voorlopige voorziening treffen en bepalen dat een vreemdeling niet mag worden uitgezet totdat op het hoger beroep wordt beslist.[23] De Afdeling gaat er dan vanuit dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) ervoor zorgt dat de vreemdeling niet op straat komt.

Vandaar dat ik betwijfel of WBV 2019/20 een oplossing gaat zijn voor het probleem dat de staatssecretaris ervaart. Neemt niet weg dat een groot deel van de asielzoekers dat eind vorig jaar met de touringcar naar Nederland kwam, kennelijk alweer is vertrokken. Uit de omstandigheid dat sommige van hen al zijn vertrokken voordat het besluit op hun aanvraag was genomen en er vaak geen beroep werd ingesteld als wel een besluit was genomen, leid ik af dat er andere ‘krachten’ zijn die dit vertrek hebben bewerkstelligd.

Stijn[24]

[1] WBV 2019/20 op 29 november 2019 gepubliceerd in Staatscourant 2019, 65916.
[2] WBV 2017/5 van 21 juni 2017, Staatscourant 30 juni 2017, nr.36329. Zie ook WBV 2018/1 van 21 maart 2018, Staatscourant 2018, nr. 18081, gepubliceerd op 30 maart 2018.
[3] WBV 2019/9 van 21 juni 2019 van 21 juni 2019, Staatscourant 28 juni 2019, nr. 34157.
[4] Artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, Vw.
[5] Artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder f, Vw.
[6] Zie Memorie van toelichting bij wijziging Vw ter implementatie Procedure- en Opvangrichtlijn, Kamerstukken II 2014-2015, 34088 nr. 3, iii. Kennelijke ongegrondheid.
[7] Toch moeten zij rekening houden met enkele beperkingen. Ze moeten in het bezit zijn van een biometrisch paspoort, ze mogen per half jaar maximaal negentig dagen in de EU verblijven en werken is niet toegestaan. Bij een te grote toestroom kan de vrijstelling worden opgeschort. Bron: https://www.europa‑nu.nl/id/vh1alz099lwi/schengen_en_visabeleid.
[8] Pullfactoren zijn factoren die maken dat een asielzoeker een specifiek bestemmingsland of ‘Europa’ kiest om naar toe te migreren.
[9] https://pers.omroepmax.nl/max-maakt-mogelijk-aandacht-voorouderen-in-moldavie.
[10] Doen misschien ook verhalen over hoge dwangsommen vanwege het niet tijdig beslissen de ronde?
[11] Advies ACVZ februari 2018: “Op zoek naar veilig(er) landen, onderzoek naar beweegredenen van asielzoekers”, pagina 44. Ik sluit overigens niet uit dat men bij vrijwillige terugkeer toch een bedrag mee krijgt.
[12] Beoordeling veilige landen van herkomst zesde tranche, zie de bijlage bij de brief van 12 december 2017. Een deel van Moldavië staat overigens de facto niet onder overheidsgezag van de Moldavische autoriteiten. Het betreft het gebied Transnistrië.
[13] Zie bijlage bij de brief van de staatssecretaris van 16 december 2019 aan de Tweede Kamer, Kamerstukken, vergaderjaar 2019-2020, 19637, nr. 2563 over de hoge instroom van Moldaviërs. De bijlage betreft: Tweede beoordeling Moldavië.
[14] Zie bijvoorbeeld zittingsplaats Middelburg 6 februari 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:1698) en 6 juni 2019 ( ECLI:NL:RBDHA:2019:6467).
[15] Vergelijk ABRvS 24 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2815).
[16] Zie ook 3 EVRM medisch en het arrest van het HvJ van 18 december 2014, M’Bodj (ECLI:EU:C:2014:2452).
[17] Zij bijvoorbeeld ABRvS 15 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2384 en 2385).
[18] Ook wordt vaak over het hoofd gezien dat armoede en geen toekomstperspectief gevoelens van onveiligheid teweeg kunnen brengen en het maar de vraag is of asielzoekers bij aankomst in Nederland (volledig) beseffen dat dit gevoel van onveiligheid op zichzelf niet kunnen leiden tot verlening van asiel (internationale bescherming). In media wordt evenwel benadrukt dat vreemdelingen met een kansloze asielaanvraag het verpesten voor mensen die voor oorlog of vervolging moeten vluchten.
[19] Volkskrant 22 november 2019 “Wat te doen met alle Moldaviërs die hun geluk in Nederland komen beproeven?”
[20] Althans op grond van artikel 66a, eerste lid, onder a, Vw wordt een inreisverbod uitgevaardigd tegen de vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 Vw niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, Vw.
[21] Advies ACVZ februari 2018: “Op zoek naar veilig(er) landen”, pagina 43. ACVZ concludeert dat maatwerk is geboden en dat het effectiever is om van een inreisverbod af te zien als een asielzoeker uit een veilig land zijn asielverzoek op eigen initiatief intrekt en aantoonbaar zelfstandig vertrekt naar het land van herkomst. Het rapport gaat weliswaar over asielzoekers uit Marokko, Albanië en Georgië, landen die door de staatssecretaris als veilige landen van herkomst zijn aangemerkt, maar waarom zou dit niet gelden voor asielzoekers uit ‘onveilige’ landen?
[22] Zie ABRvS 20 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:457), rechtsoverwegingen 5 en 5.1. Deze uitspraak is een voortzetting van ABRvS 20 december 2016 (ECLI:NL;RVS:2016:3350), waarin werd overwogen dat de voorzieningenrechter (van de Afdeling), binnen de mogelijkheden die de Awb en de Vw 2000 hem op dit moment bieden, aanleiding ziet zijn rechtspraak over verzoeken om een voorlopige voorziening al zoveel mogelijk in lijn te brengen met de blijkens de rechtspraak van het EHRM vereiste rechtsbescherming.
[23] In beginsel, want daar waar bijvoorbeeld de voorzieningenrechter kan kortsluiten (tevens het hoger beroep afdoet) of gevallen waarin de staatssecretaris zegt dat dat hij de vreemdeling niet zal uitzetten dan wel vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst, wordt de voorlopige voorziening niet toegewezen.
[24] mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders. Op persoonlijke titel.

De goede voornemens van…

De kop van Janus was er nog maar nauwelijks af of staatssecretaris Broekers –Knol van Justitie en Veiligheid liet in een interview met De Telegraaf weten dat asielzoekers die geringe kans maken op een verblijfsvergunning, minder ruimte moeten krijgen om door te procederen wanneer hun verzoek is afgewezen.[1]

Extreme veranderingen
“We willen niet meer dat het asielsysteem gebaseerd is op rechten, maar veel meer op regels”, stelt zij. In de praktijk moet dat volgens de staatssecretaris betekenen dat een asielzoeker wiens aanvraag is afgewezen niet eindeloos door middel van ‘een nieuw feit of omstandigheid’ een nieuw verzoek kan doen. Een herhaalde asielaanvraag moet mogelijk blijven bij ‘extreme veranderingen’, vindt de bewindsvrouw.[2] Maar omdat de procedure nu soms wordt misbruikt, moeten er naar haar mening strengere regels komen.

Is u duidelijk wat de staatssecretaris hiermee bedoelt? Mij niet. Het huidige asielsysteem in Nederland bestaat al uit heel veel regels. De meeste van die regels vloeien voort uit de implementatie van de Kwalificatie- Procedure en de Opvangrichtlijn. Daar is geen ontkomen aan. En dat samenstel van regels roept niet alleen rechten maar ook verplichtingen voor de asielzoeker in het leven. Geregeld is bijvoorbeeld op welke wijze hij een opvolgende oftewel herhaalde asielaanvraag moet doen. Bovendien zijn er regels die ‘in het voordeel zijn’ van de staatssecretaris. Zo wordt het uitvoeringsorgaan van de staatssecretaris, de IND, de ruimte geboden om af te zien van het horen van de vreemdeling als zij van mening is dat zij de kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen die nodig is voor het kunnen nemen van een beslissing, kan vergaren zonder nader gehoor.[3]

Wat de (nog) strengere regels (gaan) behelzen, laat staan hoe die in verhouding staan met genoemde richtlijnen, wordt niet duidelijk gemaakt. Die strengere regels laten zich ook niet makkelijk raden. Zolang een vreemdeling na zijn asielprocedure niet vrijwillig uit Nederland vertrekt en ook niet door de Nederlandse autoriteiten wordt uitgezet, heeft hij momenteel de mogelijkheid om een nieuwe asielaanvraag te doen. Hij zal dan met relevante nieuwe feiten of omstandigheden moeten komen, wil de staatssecretaris tot inwilliging van de herhaalde asielaanvraag overgaan.[4] Doet de vreemdeling dat in de ogen van de staatssecretaris niet, dan wordt zijn aanvraag doorgaans niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De asielzoeker kan dit standpunt van de staatssecretaris door de rechter laten toetsen.
En hoe de denkt staatssecretaris dit in de toekomst tegen te gaan? Bedoelt zij met ‘extreme veranderingen ’ iets anders dan ‘relevante nieuwe feiten en omstandigheden’ en zo ja, maakt dat – nog los van de vraag of deze mogelijk beperkte lezing van wat onder een relevant nieuw feit moet worden verstaan juridisch houdbaar is – iets uit? De asielzoeker kan nog steeds, al dan niet terecht, menen dat van ‘extreme veranderingen’ sprake is en het uitvoeringsorgaan van de staatssecretaris, de IND, zal dat moeten beoordelen en in een beslissing moeten vastleggen waartegen een rechtsmiddel openstaat. De asielzoeker kan dus ook in dat geval het standpunt van de staatssecretaris door een rechter laten toetsen.

Het zal mij benieuwen welke extreme veranderingen de staatssecretaris zelf dienaangaande in petto heeft. Ze heeft in ieder geval in het kader van Dublin drastische wijzigingen op het oog.

Europese wetgeving herzien
Op donderdag 23 januari 2020 meldde de Telegraaf dat veertig procent van de eerste asielaanvragen kansloos is, omdat asielzoekers eerder elders in Europa hun heil zochten. Deze asielzoekers blijven in afwachting van hun procedure in Nederland. Uit onderzoek van de Algemene Rekenkamer zou blijken dat ze maar lastig het land weer uit te krijgen zijn. De Rekenkamer onderzocht in 2018 het functioneren van de Dublinverordening, die ervoor moet zorgen dat deelnemende landen na een Dublinclaim vanuit Nederland asielzoekers terugnemen die daar hun eerste aanvragen deden. Dit lukte tussen 2014 en 2016 slechts in een kleine 15 procent van de gevallen.[5]

Als ik de krant moet geloven, gaat het volgens de staatssecretaris zo niet langer en ze belooft in te grijpen.[6] Het Europese asielbeleid zorgt voor ongemak bij haar. In de praktijk lukt het Nederland namelijk vaak niet om afgewezen asielzoekers terug te sturen naar een Europese bondgenoot waar de asielzoeker eerst binnenkwam, terwijl dat wel de afspraak is. Het (Dublin)systeem is volgens de bewindsvrouw daarom ‘verouderd’.[7] Om die reden kondigt ze aan gewenste veranderingen voor te stellen bij de nieuwe Europese Commissie. De staatssecretaris stelt voor om hier in Nederland afgewezen asielzoekers direct terug te sturen naar het land van herkomst als zij eigenlijk via een Dublinclaim naar Italië of Griekenland zouden moeten. Voorwaarde is wel dat het land van herkomst meewerkt.

Uit de berichtgeving blijkt niet waarom het in de praktijk niet lukt om een asielzoeker over te dragen aan een andere lidstaat waar hij eerder is geweest en wellicht ook al een asielaanvraag heeft gedaan. Meer recente cijfers van de Algemene Rekenkamer worden evenmin genoemd. Weten waar de knelpunten zitten lijkt me niet onbelangrijk alvorens in contact te treden met de Europese Commissie en met concrete en goeddoordachte voorstellen te komen.

In de praktijk werkt het nu veelal zo dat als uit het Eurodac-systeem blijkt dat een asielzoeker eerder in een andere lidstaat is geweest, Nederland een claim legt bij die lidstaat. In de zaken die ik zie worden de verzoeken om de asielzoeker terug- of over te nemen doorgaans expliciet door de andere lidstaat geaccepteerd. Soms komt het voor dat de andere lidstaat niet (tijdig) – te weten binnen twee weken – reageert, maar op grond van artikel 25 van de Dublinverordening staat dat gelijk aan aanvaarding van het verzoek. De claim is dan impliciet geaccepteerd.

Falend Dublin-akkoord
Zit het probleem bij deze groep? Lukt het de staatssecretaris uiteindelijk niet om deze asielzoekers over te dragen aan die lidstaat, terwijl die lidstaat de claim, al dan niet expliciet heeft aanvaard? En als dat al niet lukt, ligt dat dan aan die lidstaat, wat mij na acceptatie van de claim sterk lijkt, of omdat de asielzoekers verdwijnen voordat ze overgedragen worden? Als dat laatste het geval is, kan men denk ik moeilijk volhouden dat het EU-asielsysteem volkomen ‘verrot’ is dankzij een ‘falend Dublin-akkoord’, zoals in The post online (tpo) werd gekopt.[8]

Of gaat het hier om een andere categorie: een asielverzoek waarvoor op grond van de Dublinverordening een andere lidstaat verantwoordelijk is, maar een claim desondanks door die andere lidstaat expliciet wordt geweigerd, omdat die van mening is dat een andere lidstaat hiervoor verantwoordelijk is? Zo is er bijvoorbeeld verschil van mening tussen Nederland en Hongarije over asielzoekers die via Griekenland de EU zijn binnengekomen en volgens Hongarije naar dat land terug zouden moeten. Doch, is dit te wijten aan de Dublinverordening of ligt dit aan de opstelling van Hongarije? En over welke aantallen hebben we het dan? Ik schat in dat Hongarije alleen al vanwege zijn weinig uitnodigende houding ten aanzien van vreemdelingen niet veel aantrekkingskracht zal uitoefenen op asielzoekers. Dit land zal zoveel mogelijk door asielzoekers gemeden worden. Dus ik denk niet dat het om heel veel zaken gaat waarvoor Nederland, ondanks de Dublinverordening en de daarin neergelegde verantwoordelijkheidscriteria, tegen wil en dank verantwoordelijk wordt. En als Nederland verantwoordelijk wordt, zal Nederland de asielaanvraag ook moeten behandelen en kan de vreemdeling, eerst als zijn aanvraag wordt afgewezen en die afwijzing door de rechter akkoord is bevonden, worden uitgezet naar zijn land van herkomst. Dit is al zo, dus waarom daarover nog in gesprek met de Europese Commissie?

Heeft de staatssecretaris het dan over iets heel anders? Is zij van plan om elk asielverzoek aan zich te trekken, ook al is een andere lidstaat daarvoor op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk? Dat zal – en nu moet ik waarschijnlijk Griekenland, Malta en Italië teleurstellen – niet het geval zijn. Daarmee zou ze de hele bedoeling van de verordening om zeep helpen en staat er niets meer asielzoekers aan in de weg om ook nog eens naar Nederland te komen en hun asielverzoek hier beoordeeld te krijgen. Los daarvan ziet de staatssecretaris thans al de mogelijkheid om in een aantal zaken, dan wel bepaalde categorieën van zaken, op grond van de in artikel 17 van de Dublinverordening neergelegde discretionaire bevoegdheid het asielverzoek aan zich te trekken en te behandelen ook al is Nederland daartoe niet verplicht.[9] Zij past dit ook daadwerkelijk toe op asielzoekers die afkomstig zijn uit een land dat zij heeft aangemerkt als een veilig land van herkomst, zoals Marokko en Algerije.[10] Het is dus juist diezelfde “falende” Dublinverordening die haar die opening biedt, dus waarom hierover nog in gesprek met Europa? Iets anders is of deze werkwijze efficiënt is, aangezien in het nieuwsbericht van de Algemene Rekenkamer van 11 juni 2018 wordt gezegd dat Marokko en Algerije in de praktijk nauwelijks bereid zijn mee te werken aan terugkeer van hun onderdanen. Dan zit overigens in dat geval het probleem wederom niet in de ‘verouderde’ Dublinverordening, maar in de houding van landen die hun eigen onderdanen niet (onder elke voorwaarde) willen terugnemen.

Heeft de staatssecretaris het dan over asielzoekers die eerst in een andere lidstaat een asielverzoek hebben gedaan en, ongeacht of daarop al door de autoriteiten in die lidstaat een beslissing is genomen en of de rechter aldaar naar hun zaak heeft gekeken, linea recta door Nederland worden uitgezet naar hun land van herkomst als dat een land is dat meewerkt aan terugname van hun onderdanen? Dat deze groep asielzoekers in de toekomst überhaupt geen mogelijkheid meer moet krijgen om nog een keer een asielverzoek in te dienen, zelfs niet in de voor dat verzoek verantwoordelijke lidstaat? Derhalve nooit meer toetsing aan het verbod van refoulement als je eenmaal bent weggegaan uit de lidstaat die verantwoordelijk was voor de behandeling van het asielverzoek, zelfs niet als je als asielzoeker meent dat sprake is van relevante nieuwe feiten of omstandigheden?

Gelet op de internationale verdragen waarbij Nederland partij is, is niet voorstelbaar dat dit haar bedoeling is. Mocht dat onverhoopt wel zo zijn, is het misschien niet onverstandig om het daar eerst eens met de Kamer over te hebben alvorens naar Brussel af te reizen. Maar of dit werkelijk haar streven is, betwijfel ik dus zeer. Blijkens de berichtgeving stelt de staatssecretaris voor om in Nederland afgewezen asielzoekers direct terug te sturen naar hun land van herkomst. Het gaat dus om ‘afgewezen’ asielzoekers. Wanneer zij een in Nederland gedaan asielverzoek afwijst heeft zij verantwoordelijkheid voor het asielverzoek genomen. Immers, op grond van de Dublinverordening wordt een asielverzoek niet in behandeling genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.[11] Dat is geen afwijzing van het asielverzoek. De wijzen waarop een asielverzoek kan worden afgewezen staan genoemd in de artikelen 30a, 30b, 30c en 31 van de Vw: niet-ontvankelijk verklaren, afwijzen als kennelijk ongegrond, buiten behandeling stellen of afwijzen als ongegrond. Als de staatssecretaris van deze afdoeningsmodaliteiten gebruikmaakt, heeft zij zich verantwoordelijk geacht voor het asielverzoek. Overdacht van de asielzoeker aan een andere lidstaat is dan niet meer aan de orde. De ex-asielzoeker moet zelfs terug naar het land van herkomst. En dit is, zoals hiervoor al gezegd bij de asielzoekers die afkomstig zijn uit een veilig land van herkomst, reeds mogelijk op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.

Mijn voornemen is om dit nauwlettend te blijven volgen, maar dat kan uiteraard alleen als ik er nog iets over terug hoor.

Verkorten of onthouden van de vertrektermijn
De volgende keer zal ik in ieder geval stilstaan bij WBV 2019/20[12] van 27 november 2019, waarmee de staatssecretaris veronderstelt dat zij een belangrijke stap heeft gezet om de druk op de opvangvoorzieningen en het asielproces te verminderen. Van de asielzoeker van wie het vermoeden bestaat dat hij zijn aanvraag louter om sociaaleconomische redenen heeft ingediend, wordt bij een eerste asielverzoek de vertrektermijn bekort of onthouden. Dat onthouden of bekorten van de vertrektermijn bij een eerste asielverzoek kon daarvoor blijkens WBV 2016/2 en WBV 2018/1 grofweg gezegd alleen bij eerste asielverzoeken die waren afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b en/of j, van de Vw (veilig land van herkomst en/of gevaar voor de openbare orde) en buiten behandeling waren gesteld op grond van artikel 30c Vw. Of deze WBV de druk van de ketel haalt, is voor mij de vraag.

Stijn[13]

[1] Telegraaf 9 januari 2010; https://www.ad.nl/binnenland/geef-kansloze-asielzoekers-minder-ruimte-om-door-te-procederen.
[2] Hoe moet dit gekwalificeerd worden? Is een waarlijk oprechte bekering tot het christendom ‘extreem’ genoeg in de ogen van de staatssecretaris?
[3] Zie artikel 3.118b van het Vreemdelingenbesluit.
[4] De term nieuwe feiten en omstandigheden is thans vanwege de Procedurerichtlijn nieuwe elementen en bevindingen.
[5] Zie ook https://www.rekenkamer.nl/actueel/nieuws/2018/0611/vluchtelingencrisis.
[6] https://www.telegraaf.nl.nieuws/660986509/veertig-procent-van-eerste-asielaanvragen.
[7] EU-asielsysteem volkomen verrot dankzij falend Dublin-akkoord: 40% asielzoekers NL volkomen kansloos; https://tpo.nl//2020/01/23/eu-asielsysteem-volkomen-verrot-dankzij-falend-dublin-akkoord.
[8] Ibidem.
[9] Zie HvJ EU 30 mei 2013, Halaf, C-528/11, punt 37 (ECLI:EU:C:2013:342), waarin het Hof over artikel 17 lid 1 Dublinverordening heeft geoordeeld dat die mogelijkheid is ingevoerd opdat iedere lidstaat zelfstandig uit politieke, humanitaire of praktische overwegingen kan besluiten een verzoek om internationale bescherming (asielaanvraag) te behandelen, ook al is deze lidstaat volgens de in de Dublinverordening genoemde criteria niet de verantwoordelijke lidstaat.
[10] Brief van de staatssecretaris van 26 juni 2018 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017-2018, 19 637, nr. 2413), waarin wordt uitgelegd dat het toepassen van “Dublin” op asielzoekers uit veilige landen meestal niet efficiënt is, omdat het in de laatste fase van de fysieke overdracht van Dublinclaimanten vaak spaak loopt en dat het efficiënter kan zijn de asielaanvraag zelf af te doen.
[11] Zie artikel 30 van de Vw.
[12] Besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 27 november 2019, nummer WBV 2019/20, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000, gepubliceerd in Staatscourant 2019, 65916.
[13] mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders, zoals altijd op persoonlijke titel.

Torubarov, het vervolg op Alheto

Het arrest Torubarov[1] is een vervolg op het arrest Alheto . Artikel 46 lid 3 van de Procedurerichtlijn (richtlijn 2013/32; PRi) – ofschoon het zich richt tot de rechter – werpt haar schaduw vooruit en legt de discretionaire bevoegdheid van het bestuursorgaan aan banden als zij het vonnis van de rechter niet naleeft. De Hongaarse beslissingsautoriteit maakte er in dit geval een potje van door tot twee maal toe geen gevolg te geven aan de rechterlijke uitspraak. De zaak kwam voor de derde keer voor de rechter en driemaal is ook in dit geval scheepsrecht. Het Hof geeft opdracht aan de rechter om effectieve rechtsbescherming te bieden en zelf in de zaak te voorzien door zijn beslissing in de plaats te stellen van die van het bestuursorgaan, zelfs als de nationale wetgeving hem dat verbiedt. Dergelijke nationale bepalingen die hem dat verbieden, dient hij buiten toepassing te laten wegens strijd met het Unierecht, meer in het bijzonder artikel 46, lid 3, PRi (recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel), gelezen in het licht van artikel 47 Handvest (het recht op een doeltreffende voorziening in rechte).

De rechter heeft de bevoegdheid in zijn uitspraak op te nemen dat de vreemdeling naar zijn oordeel voldoet aan de voorwaarden van richtlijn 2011/95 (Kwalificatierichtlijn) om internationale bescherming te krijgen. Dit is een bindend oordeel. De beslissingsautoriteit dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van dit rechterlijk oordeel, tenzij zich nieuwe feitelijke of juridische gegevens aandienen nadat de uitspraak is gedaan. Dus alleen bij rechtens relevante nova kan de beslissingsautoriteit afwijken van het rechterlijk oordeel inzake het verlenen van internationale bescherming.

Het arrest
Torubarov, een Russisch staatsburger, was ondernemer en actief lid van een Russische oppositiepartij en van een NGO die de belangen van ondernemers behartigt. Sinds 2008 zijn tegen hem verschillende strafprocedures in Rusland ingeleid. Torubarov heeft daarop het Russische grondgebied verlaten en heeft zich eerst in Oostenrijk gevestigd, daarna in Tsjechië, van waaruit hij op 2 mei 2013 is uitgeleverd aan Rusland.

Na zijn terugkeer in Rusland werd hij opnieuw in staat van beschuldiging gesteld, maar vrijgelaten om zijn verweer voor te bereiden. Op 9 december 2013 stak hij illegaal de Hongaarse grens over en werd toen gearresteerd omdat hij niet kon aantonen dat hij legaal in Hongarije verbleef. Diezelfde dag diende hij een verzoek om internationale bescherming in.

Eerste besluit
Bij besluit van 15 augustus 2014 werd dit verzoek afgewezen. Volgens de beslissingsautoriteit (het immigratiebureau) in Hongarije bevestigden zowel de verklaringen van Torubarov als de informatie over de situatie in zijn land van herkomst dat het onwaarschijnlijk was dat hij daar zou worden vervolgd om politieke of andere redenen, of dat hij daar ernstige schade zou leiden.

Torubarov ging in beroep. De rechter vernietigde de beslissing. Grond voor deze nietigverklaring waren de tegenstrijdigheden in het besluit en het feit dat het immigratiebureau in het algemeen had verzuimd om de feiten te onderzoeken die ter beoordeling waren voorgelegd, of de feiten die het wel in aanmerking had genomen, tendentieus had beoordeeld. De rechter heeft in zijn uitspraak het immigratiebureau ook gedetailleerde aanwijzingen verschaft over welke elementen dienden te worden onderzocht in de nieuwe procedure die dit bureau behoorde op te starten.

Tweede besluit
Bij besluit van 22 juni 2016 is het asielverzoek opnieuw afgewezen, met name omdat in Rusland een onafhankelijke procedure in rechte zou zijn gewaarborgd. Ter staving van deze nieuwe beslissing heeft het immigratiebureau, overeenkomstig de aanwijzingen van de rechter en gelet op alle door Torubarov overgelegde documenten, met name informatie ingewonnen over de corruptie in Rusland, de omstandigheden van gevangenschap in Russische gevangenissen en de werking van het gerecht in Rusland. In dit tweede besluit heeft het immigratiebureau zich ook gebaseerd op een standpuntverklaring van het Hongaars bureau van de grondwet. Volgens dat bureau leverde de aanwezigheid van Torubarov op het Hongaars grondgebied gevaar op voor de nationale veiligheid aangezien hij zou hebben gehandeld in strijd met de doelstellingen en beginselen van de VN, in de zin van artikel 1(F), onder c, van het Vluchtelingenverdrag.

Ook tegen dit besluit ging Torubarov in beroep. De rechter heeft dit besluit bij vonnis van 25 februari 2017 vernietigd en het immigratiebureau gelast een nieuwe procedure te starten en een nieuwe beslissing te nemen. De rechter was van oordeel dat de beslissing van 22 juni 2016 onwettig was vanwege een kennelijk onjuiste beoordeling van de informatie over het betrokken land en van de standpuntbepaling van het Hongaarse bureau voor de bescherming van de grondwet. De rechter stelde vast dat uit de beschreven feiten duidelijk bleek dat Torubarov redenen had om te vrezen dat hij in Rusland wegens zijn politieke overtuiging zou worden vervolgd en grote schade zou ondervinden.

Derde besluit
Bij besluit van 15 mei 2017 werd zijn asielverzoek voor de derde maal afgewezen, met name omdat niet kon worden aangetoond dat hij om politieke redenen zou worden vervolgd. Er werd niet meer verwezen naar de standpuntbepaling van het Hongaars bureau voor de bescherming van de grondwet.

Torubarov ging wederom in beroep. Hij verzocht de rechter ditmaal om deze beslissing aldus te wijzigen dat de rechter hem primair de vluchtelingenstatus of subsidiair de subsidiairebeschermingsstatus toekent. De verwijzende rechter merkt dienaangaande op dat sinds de inwerkingtreding op 15 september 2015 van de wet inzake het beheer van de massa-immigratie, de bevoegdheid van de bestuursrechter om een administratieve beslissing inzake de toekenning van internationale bescherming te wijzigen, is opgeheven.

Volgens de verwijzende rechter komt deze wettelijke regeling erop neer dat verzoekers van internationale bescherming een daadwerkelijk rechtsmiddel wordt ontzegd. Ingeval het bestuur zijn verplichting niet nakomt om zich te schikken naar het dictum en de overwegingen van een eerste vonnis tot nietigverklaring van een eerste administratieve beslissing tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming, is het enige gevolg naar nationaal recht dat de nieuwe beslissing nietig wordt verklaard. De rechter heeft dus geen andere mogelijkheid de administratie te gelasten een nieuwe procedure op te starten en een nieuwe beslissing te nemen. De rechter kan het bestuur niet opdragen internationale bescherming toe te kennen dan wel een sanctie opleggen bij het niet naleven van het eerste vonnis, met als gevolg het gevaar dat de procedure eindeloos doorgaat, met schendingen van de rechten van verzoeker (rechtsonzekerheid).

Dit is precies het geval in de zaak die bij de verwijzende rechter aanhangig is, waarin al tweemaal een beslissing nietig is verklaard en het immigratiebureau een derde beslissing heeft genomen die niet in overeenstemming is met het vonnis van de rechter van 25 februari 2017, waarbij deze rechter heeft geoordeeld dat Torubarov internationale bescherming diende te krijgen, tenzij sprake was van een aangetoonde bedreiging voor de openbare veiligheid.

Het Hof heeft de prejudiciële vraag van de Hongaarse rechter van 8 december 2017 zo opgevat dat deze wenst te vernemen of artikel 46 lid 3 PRi, gelezen in het licht van artikel 47 Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het in omstandigheden als in het hoofdgeding een rechter in eerste aanleg die zich moet uitspreken op een beroep tegen een beslissing waarbij een verzoek om internationale bescherming is afgewezen, de bevoegdheid verleent om deze administratieve beslissing te wijzigen en zijn eigen beslissing in de plaats te stellen van die van het bestuursorgaan dat de beslissing heeft genomen.

Het Hof:

“52. De term “ex nunc” benadrukt de verplichting voor de rechter om een beoordeling te maken die in voorkomend geval rekening houdt met nieuwe elementen die aan het licht zijn gekomen nadat de aangevochten beslissing is vastgesteld. Het bijvoeglijk naamwoord “volledig” bevestigt dat de rechter zowel de gegevens moet onderzoeken waarmee de beslissingsautoriteit rekening heeft gehouden of had kunnen houden, als die welke zich hebben aangediend nadat deze autoriteit de beslissing had vastgesteld (zie Alheto, ECLI:EU:C:2018:584, punten 111 en 113).

53. Hieruit volgt dat de lidstaten krachtens artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 ertoe gehouden zijn, hun nationaal recht zo in te richten dat de behandeling van de bedoelde rechtsmiddelen een onderzoek door de rechter omvat van alle elementen, feitelijk en rechtens, aan de hand waarvan hij een geactualiseerde beoordeling van het specifieke geval kan maken, zodat het verzoek om internationale bescherming uitputtend kan worden behandeld zonder dat het nodig is het dossier terug te verwijzen naar deze autoriteit. Een dergelijke uitlegging ligt in lijn met de door richtlijn 2013/32 nagestreefde doelstelling om dergelijke verzoeken zo snel mogelijk te behandelen, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling (Alheto punten 109-112).

54. Artikel 46, lid 3, van deze richtlijn heeft evenwel geen betrekking op het onderzoek van het rechtsmiddel en dus niet op het vervolg op een eventuele nietigverklaring van de beslissing waartegen het rechtsmiddel is ingesteld (….)

55. Hoewel richtlijn 2013/32 de lidstaten dus een zekere handelingsmarge laat, met name bij de bepaling van regels inzake de behandeling van een verzoek om internationale bescherming wanneer de oorspronkelijke beslissing van dat orgaan door een rechter nietig is verklaard, zij niettemin opgemerkt, ten eerste, dat de lidstaten ondanks deze handelingsmarge bij de uitvoering van deze richtlijn gehouden zijn tot eerbiediging van artikel 47 van het Handvest, dat eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte biedt (zie in die zin het arrest van 26 juli 2017, Sacko, C-348/16, EU:C:207:591, punt 30 en de aldaar aangehaalde rechtspraak. De kenmerken van het in artikel 46 van richtlijn 2013/32 bedoelde rechtsmiddel moeten aldus worden bepaald in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest, dat een herbevestiging van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming vormt (zie in die zin arresten van 26 juli 2017, Sacko, C-348/16, EU:C:2017:591, punt 31, en 25 juli 2018, Alheto, C-585/16, EU:C:2018:584, punt 114).

56. Ten tweede zij eraan herinnerd dat artikel 47 van het Handvest op zichzelf volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen (arrest van 17 april 2018, Egenberger, C-414/16, EU:C:2018:257, punt 78). Gelet op met name hetgeen in het vorige punt in herinnering is gebracht, kan dit bijgevolg niet anders liggen voor artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest.

57. Ten derde zou het recht op een doeltreffende voorziening in rechte denkbeeldig zijn indien het in een rechtsorde van een lidstaat mogelijk zou zijn dat een definitieve en bindende rechterlijke beslissing zonder uitwerking blijft ten nadele van een partij (zie in die zin arrest van 30 juni 2016, Toma en Biroul Executorului Judecӑtoresc Horatiu-Vasile Cruduleci, C-205/15, EU:C:2016:499).

58. In deze context heeft het Hof geoordeeld dat artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 elk nuttig effect zou verliezen indien werd aanvaard dat het in artikel 2, onder f), van deze richtlijn bedoelde semi-rechterlijke of administratieve orgaan, na uitspraak van een rechterlijke beslissing waarbij de rechter in eerste aanleg, overeenkomstig deze bepaling, de behoeften aan internationale bescherming van de verzoeker krachtens richtlijn 2011/95 volledig en ex nunc heeft onderzocht, een beslissing zou kunnen nemen die tegen dit oordeel indruist.

59. Ofschoon richtlijn 2013/32 niet strekt tot een nauwkeurige en uitputtende uniformisatie [uniformering; Stijn] van de procedureregels die in de lidstaten moeten worden toegepast wanneer een nieuwe beslissing inzake een verzoek om internationale bescherming moet worden genomen na nietigverklaring van de oorspronkelijke beslissing waarbij dat verzoek is afgewezen, blijkt bijgevolg niettemin uit de doelstellingen van deze richtlijn om te zorgen voor een zo snel mogelijke behandeling van dergelijke verzoeken, uit de verplichting om een nuttig effect van artikel 46, lid 3, ervan te garanderen en uit de uit artikel 47 van het Handvest voortvloeiende noodzaak om de doeltreffendheid van het rechtsmiddel te verzekeren, dat elke aan die richtlijn gebonden lidstaat zijn nationaal recht aldus moet inrichten dat, na nietigverklaring van de oorspronkelijke beslissing en in geval van terugverwijzing van het dossier naar dat semi-rechterlijke of administratieve orgaan, binnen een korte termijn een nieuwe beslissing wordt genomen die in overeenstemming is met het oordeel in de rechterlijke beslissing waarbij nietigverklaring is uitgesproken (zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Alheto. C-585/16, EU:C:2018:584, punt 148).

(….)

62. De Hongaarse regering heeft ter terechtzitting voor het Hof evenwel aangevoerd dat deze bepaling [bedoeld is artikel 109 lid 4 van de Hongaarse wet inzake administratieve procedures en diensten; Stijn] aldus dient te worden uitgelegd dat, met het oog op het behoud van de bevoegdheidsverdeling tussen enerzijds het bestuur, dat een cruciale rol moet spelen in procedures inzake verzoeken om internationale bescherming, en anderzijds de rechterlijke instantie waarbij een in artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 bedoeld rechtsmiddel is ingesteld, deze rechterlijke instantie instructies kan geven betreffende de te onderzoeken feiten en de te vergaren nieuwe bewijselementen, een uitleg van de wet kan geven en kan aangeven welke relevante elementen de administratieve autoriteit in overweging moet nemen, maar dat zij deze autoriteit niet kan binden wat de concrete beoordeling van het specifieke geval betreft die kan berusten op andere feitelijke en juridische gegevens dan die welke deze rechterlijke instantie in aanmerking heeft genomen, zoals nieuwe elementen die zich na de rechterlijke beslissing hebben aangediend.

63. Artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in het licht van de rechtspraak van het Hof, verzet zich evenwel tegen een dergelijke uitlegging.

64. Het Hof heeft inderdaad reeds erkend dat het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming door het bevoegde semi-rechterlijke of administratieve orgaan, dat beschikt over specifieke middelen en op dit gebied gespecialiseerd personeel, een essentiële fase is in de bij richtlijn 2013/32 ingevoerde gemeenschappelijke procedures (zie in die zin arresten van 25 juli 2018, Alheto, punt 116 en 4 oktober 2018, Ahmedbekova, punt 96).

65. Niettemin heeft de Uniewetgever, door te bepalen dat de rechterlijke instantie die bevoegd is om uitspraak te doen op een rechtsmiddel tegen een beslissing tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming indien van toepassing “de behoefte aan internationale bescherming” van de verzoeker moet onderzoeken, met de vaststelling van artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 deze rechterlijke instantie, indien zij van oordeel is dat zij beschikt over alle daartoe noodzakelijke feitelijke en juridische gegevens de bevoegdheid willen verlenen om na afloop van een volledig en ex nunc onderzoek – dat wil zeggen een uitputtend en geactualiseerd onderzoek van deze gegevens – een bindende uitspraak te doen over de vraag of deze verzoeker voldoet aan de voorwaarden van richtlijn 2011/95 om internationale bescherming te krijgen.

66. Uit het voorgaande volgt dat (….) dit orgaan gebonden is aan deze rechterlijke uitspraak en de daaraan ten gronde liggende motivering, tenzij feitelijke of juridische gegevens zich aandienen die objectief een nieuwe geactualiseerde beoordeling vereisen. In geval van een terugverwijzing beschikt dit orgaan dus niet langer over een discretionaire bevoegdheid bij de beslissing om al dan niet de bescherming toe te kennen die is gevraagd op dezelfde gronden als die welke aan deze rechterlijke instantie zijn voorgelegd, want anders zouden artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, alsmede de artikelen 13 en 18 van richtlijn 2011/95 hun nuttig effect verliezen.

67. In casu vraagt de verwijzende rechter zich af of (…) hij uit hoofde van het Unierecht beschikt over de bevoegdheid om zijn eigen beslissing in de plaats te stellen van die van het immigratiebureau door die beslissing aldus te wijzigen dat zij in overeenstemming is met zijn eerdere vonnis, ook al verbiedt de nationale regeling hem aldus te handelen.

68. In deze context benadrukt de verwijzende rechter dat het nationale recht niet voorziet in middelen waarmee hij zijn vonnis kan doen naleven, aangezien de enige sanctie die naar dit recht bestaat, nietigheid van de beslissing van het immigratiebureau is, hetgeen kan leiden tot een opeenstapeling van nietigverklaringen van administratieve beslissingen en van beroepen in rechte, waardoor de situatie van rechtsonzekerheid van de verzoeker kan blijven duren, zoals in casu Torubarov’s situatie aantoont.

69. Zoals blijkt uit de punten 54 en 59 van dit arrest, verplicht artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 de lidstaten weliswaar niet ertoe, de in punt 67 van dit arrest bedoelde bevoegdheid te verlenen aan de rechterlijke instantie die bevoegd zijn kennis te nemen van de rechtsmiddelen uit hoofde van deze bepaling, maar deze lidstaten zijn niettemin ertoe gehouden om in elk geval de eerbiediging van het in artikel 47 van het Handvest vastgelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte te waarborgen (…)

(…)

71. In casu dient te worden benadrukt dat de Hongaarse regering ter terechtzitting voor het Hof heeft verwezen naar een nieuwe wet inzake de administratieve procedures en diensten, die op 1 januari 2018 in werking is getreden, dit is na de datum van het verzoek om een prejudiciële beslissing. Deze wet bevat bepaalde procedures en middelen waarmee bestuursrechters bestuursorganen ertoe kunnen dwingen zich te schikken naar hun uitspraken. Toch heeft deze regering ook benadrukt dat deze wetswijziging ratione temporis niet van toeppassing is op het hoofdgeding en dat deze middelen in geen geval kunnen worden toegepast op het gebied van internationale bescherming, zodat dit niets wijzigt aan de situatie waarmee de verwijzende rechter geconfronteerd is, namelijk een situatie waarin hij over geen enkel middel beschikt om zijn vonnis op dit gebied te doen naleven.

72. Een nationale wettelijke regeling die tot een dergelijke situatie leidt, ontneemt de verzoeker van internationale bescherming de facto een daadwerkelijk rechtsmiddel in de zin van artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 en miskent de wezenlijke inhoud van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte, aangezien het vonnis dat een rechterlijke instantie wijst na een onderzoek volgens de vereisten van dat artikel 46, lid 3, na afloop waarvan zij beslist dat deze verzoeker voldoet aan de voorwaarden van richtlijn 2011/95 om de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus te krijgen, zonder uitwerking blijft doordat deze rechterlijke instantie niet beschikt over enig middel om haar vonnis te doen naleven.

73. In dergelijke omstandigheden is met de vereisten welke in de eigen aard van het Unierecht besloten liggen, onverenigbaar elke bepaling van een nationale rechtsorde of elke wetgevende, bestuurlijke of rechterlijke praktijk die ertoe zou leiden dat aan de werking van het Unierecht wordt afgedaan, doordat aan de rechter die bevoegd is om dit recht toe te passen, de bevoegdheid wordt geweigerd om bij de toepassing zelf van dit recht al het nodige te doen om geen toepassing te maken van de nationale wettelijke bepalingen die de volle werking van het Unierecht met directe werking, zoals artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, zouden kunnen beletten [Met andere woorden: het is in strijd met het Unierecht als de rechter de regels die hem beletten het Unierecht toe te passen niet naast zich neer kan leggen; Stijn].

74. Teneinde de verzoeker van internationale bescherming een doeltreffende rechterlijke bescherming te waarborgen in de zin van artikel 47 van het Handvest en overeenkomstig het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking dient de geadieerde nationale rechter die niet met zijn eerdere vonnis overeenstemmende beslissing van het semi-rechterlijke of administratieve orgaan, in casu het immigratiebureau, te wijzigen en zijn eigen beslissing inzake de aanvraag om internationale bescherming van de betrokkene in de plaats te stellen door indien nodig de nationale regeling die hem verbiedt aldus te handelen buiten toepassing te laten (zie naar analogie arrest van 5 juni 2014, Mahdi, C-146/14 PPU, EU:C:2014:1320, punt 62).

75. Een dergelijke uitlegging van artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, is geboden, in de eerste plaats omdat – zoals blijkt uit punt 50 van dit arrest – wanneer een verzoeker van internationale bescherming voldoet aan de voorwaarden van richtlijn 2011/95 om de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus te krijgen, de lidstaten ertoe gehouden zijn om hem die status toe te kennen zonder dat zij daarbij over een discretionaire bevoegdheid beschikken, waarbij die status ingevolge artikel 14, leden 1 en 4, en artikel 19, leden 1 en 2, van laatstgenoemde richtlijn door toedoen van met name een rechterlijke instantie kan worden verleend.

76. In de tweede plaats heeft het Hof weliswaar geoordeeld dat de Uniewetgever, met de vaststelling van richtlijn 2013/32, niet een of andere gemeenschappelijke regel heeft willen invoeren, waarbij het semi-rechterlijke of administratieve orgaan, bedoeld in artikel 2, onder f), van deze richtlijn, na nietigverklaring van zijn oorspronkelijke beslissing inzake een verzoek om internationale bescherming zijn bevoegdheid zou moeten verliezen (arrest van 25 juli 2018, Alheto, C-585/16, EU:C:2018:584, punt 146), maar wanneer dat orgaan in omstandigheden als in het hoofdgeding het vonnis van de nationale rechter die uitspraak moest doen op het rechtsmiddel, niet heeft nageleefd, moet deze rechter de beslissing van dat orgaan wijzigen en zijn eigen beslissing in de plaats stellen.

77. Derhalve dient in casu te worden geoordeeld dat indien de verwijzende rechter – zoals blijkt uit de aanwijzingen in de verwijzingsbeslissing – in zijn vonnis van 25 februari 2017 daadwerkelijk een volledig en ex nunc onderzoek van Torubarovs “behoefte aan internationale bescherming” uit hoofde van richtlijn 2011/95 heeft verricht op basis van alle relevante feitelijke en juridische gegevens, waarna hij heeft geoordeeld dat die bescherming hem moest worden verleend, maar dit vonnis niet is nageleefd door het immigratiebureau zonder dat de bestreden beslissing in dit verband melding maakt van nieuwe elementen die zich hebben aangediend en die een nieuwe beoordeling vereisten, hetgeen deze rechter dient te bevestigen, hij krachtens artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest de niet met zijn eerdere vonnis overeenstemmende bestreden beslissing dient te wijzigen en zijn eigen beslissing inzake de internationale bescherming die Torubarov moet genieten krachtens richtlijn 2011/95 in de plaats dient te stellen, waarbij hij de nationale regeling die hem in beginsel verbiedt aldus te handelen buiten toepassing laat (zie naar analogie arresten van 17 april 2018, Egenberger, C-414/16, EU:C:2018:257, punt 79 en 5 juni 2018, Kolev e.a., C-612/15, EU:C:2018:3932, punt 66).

78. Uit al het voorgaande volgt dat artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat in de omstandigheden als in het hoofdgeding, waarin een rechter in eerste aanleg na een volledig en ex nunc onderzoek van alle relevante feitelijke en juridische gegeven die de verzoeker van internationale bescherming heeft aangedragen, heeft vastgesteld dat deze verzoeker overeenkomstig de criteria van richtlijn 2011/95 deze bescherming moet krijgen om de reden die hij ter ondersteuning van zijn verzoek aanvoert, maar een semi-rechterlijk of administratief orgaan vervolgens een andersluidende beslissing neemt zonder daarbij aan te tonen dat er sprake is van nieuwe elementen die een nieuwe beoordeling van de behoefte aan internationale bescherming van deze verzoeker rechtvaardigen, deze rechter deze niet met zijn eerdere vonnis overeenstemmende beslissing moet wijzigen en zijn eigen beslissing inzake het verzoek om internationale bescherming in de plaats moet stellen door indien nodig de nationale regeling die hem verbiedt aldus te handelen, buiten toepassing te laten.”

De vraag is altijd hoe een arrest van het Hof doorwerkt in de Nederlandse situatie. De Afdeling heeft een toetsende rechter voor ogen en niet een rechter die op de stoel van het bestuursorgaan gaat zitten en zelfstandig een oordeel geeft, los van het standpunt van het bestuursorgaan. Ik zie ook op grond van dit arrest nog steeds steun voor die benadering, zij het niet in het schier oneindige.

Het Hof overweegt andermaal dat het reeds in de arresten Alheto en Ahmedbekova heeft erkend dat het onderzoek van het verzoek om internationale bescherming door het bevoegde semi-rechterlijke of administratieve orgaan, dat beschikt over specifieke middelen en op dit gebied gespecialiseerd personeel, een essentiële fase is in de bij richtlijn 2013/32 ingevoerde procedures.

Dit blijft erop duiden dat het besluit en de daartegen gerichte beroepsgronden in beginsel de omvang van het geding bepalen. Niettemin zie ik in het arrest Alheto ruimte voor de rechter om een zelfstandig oordeel te vormen over (gestelde) feiten die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de vraag of een vreemdeling voor internationale bescherming in aanmerking dient te komen, maar waarover het bestuursorgaan niets heeft gezegd in zijn besluit, terwijl het daar wel kennis van had. Het bestuursorgaan heeft dan zijn kans laten lopen en de rechter heeft dan mijns inziens de mogelijkheid om dat vacuüm op te vullen. Ik verwijs naar mijn blog: “Wat betekent Alheto in concreto”. Ik schreef toen:

“(…) Voor een zelfstandige beoordeling door de rechter van de geloofwaardigheid van de gestelde feiten lijkt mij hooguit plaats als het bestuursorgaan de mogelijkheid heeft gehad zich daarover uit te spreken, maar die kans heeft laten schieten. Die kans heeft het bestuursorgaan niet laten lopen als eerst in beroep nieuwe elementen en bevindingen naar voren worden gebracht door de asielzoeker waar het bestuursorgaan zich nog niet over heeft kunnen uitlaten. Dus als het bestuursorgaan zich wel heeft gebogen over de geloofwaardigheid van de verklaringen, het zij in het besluit, hetzij omdat het daartoe door de rechter in de gelegenheid is gesteld omdat het zich nog niet heeft kunnen uitspreken over het eerst in beroep naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, blijft het de eerstverantwoordelijke. Ook als dit standpunt de rechterlijke toetst niet kan doorstaan en het besluit wordt vernietigd, is het mijns inziens wederom aan het bestuursorgaan om zich daarover – met inachtneming van de overwegingen van de rechter in de uitspraak – opnieuw uit te spreken (…). ”

Het arrest Torubarov gaat over het geval dat een bestuursorgaan zich in zijn nieuw te nemen besluit geen rekenschap geeft van het rechterlijk oordeel en tevens steeds weer nieuwe argumenten erbij lijkt te slepen om het verzoek om internationale bescherming af te wijzen. Er ontspint zich dan een pingpongspel tussen rechter en bestuursorgaan waarvan de vreemdeling de dupe is omdat hij veel te lang in onzekerheid blijft over de afloop van zijn verblijfsaanvraag. En dan is het op een gegeven moment basta! De rechter moet dit een halt toeroepen, omdat de doeltreffendheid van de voorziening in rechte door het bestuursorgaan wordt ondergraven. Eén keer naar elkaar overslaan is misschien nog leuk en er zijn goede redenen om het bestuursorgaan een herkansing te bieden, maar als dit voor een tweede keer moet gebeuren gaat het al richting spelbederf.

Nu zijn mij weinig zaken bekend waarin de staatssecretaris in het nieuw te nemen besluit geen gehoor geeft aan wat in de rechtbankuitspraak is overwogen en/of wat al rechtens vaststaat. In de Hongaarse situatie zou dat wel eens heel anders kunnen liggen dan in de Nederlandse. Toch doet het arrest mij denken aan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 juni 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA7794, JV 2007/409 en AB 2007, 245 met annotatie van R. Ortlep).

In de zaak waarover de Afdeling zich boog was het bestuursorgaan – destijds de Minister van Justitie en later de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) – in het eerste besluit uitgegaan van de geloofwaardigheid van het asielrelaas als zodanig. Om die reden was de rechtbank in haar uitspraak van 27 oktober 2005 met de vreemdeling van oordeel dat de minister zich vervolgens niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat geen waarde kon worden gehecht aan de vermoedens die de vreemdeling ontleende aan de verklaringen van zijn familieleden met betrekking tot de gestelde vrees voor bloedwraak. Daaraan had de rechtbank toegevoegd dat het de minister, nadat hij het asielrelaas als geloofwaardig had aangemerkt, niet meer vrij stond de verklaringen van diens familie en de – mede daarop – door hemzelf geuite vermoedens als zijnde onaannemelijk te betrekken bij de vraag of de vreemdeling in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank vernietigde het besluit wegens schending van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, aldus een motiveringsgebrek.

De minister ging niet in hoger beroep tegen deze uitspraak maar nam een nieuw besluit. In dit besluit van 10 maart 2006 nam hij het standpunt in dat het asielrelaas ongeloofwaardig was. De vreemdeling ging tegen dit besluit in beroep. De rechtbank oordeelde in haar uitspraak van 22 december 2006 (AWB 06/13330), dat in de uitspraak van 27 oktober 2005 slechts in rechte was komen vast te staan dat de motivering die aan het eerdere besluit ten grondslag was gelegd, de toets der kritiek niet kon doorstaan en dat geen bepaling in het recht viel aan te wijzen op grond waarvan het de minister niet meer vrijstond om, met inachtneming van die uitspraak, een geheel nieuw besluit te nemen aan de hand van alle op dat moment bekende relevante feiten en omstandigheden.

De vreemdeling ging in hoger beroep en klaagde in zijn eerste grief dat de rechtbank had miskend dat het de minister niet vrijstond alsnog tot ongeloofwaardigheid van het asielrelaas te concluderen. Die grief slaagt. De Afdeling overweegt:

“2.1.3. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 6 augustus 2003 in zaak no. 200206222/1 (AB 2003, 355) en 17 mei 2006 in zaak no. 200507265/1 (JB 2006/2100 diende, nu tegen de uitspraak van 27 oktober 2005 geen hoger beroep is ingesteld, het besluit van 10 maart 2006 te worden genomen in overeenstemming met hetgeen de rechtbank in die uitspraak heeft geoordeeld.

Door te overwegen zoals in (…) weergegeven, heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat de minister, na het in rechte onaantastbaar worden van de uitspraak van 27 oktober 2005, gehouden was opnieuw te beslissen op de door appellant op 6 januari 2004 ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met inachtneming van de rechtsoordelen welke aan de in die uitspraak neergelegde vernietiging van het eerdere besluit ten grondslag zijn gelegd, aan elke gehoudenheid in het vervolg van de procedure niet meer kon worden afgedaan. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden, diende de minister bij zijn hernieuwde beoordeling van de asielaanvraag uit te gaan van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, daaronder begrepen het oordeel van de rechtbank over het realiteitsgehalte van de door appellant aan de verklaringen van zijn familieleden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar Afghanistan te wachten staat. De grief slaagt.”

De minister was niet in hoger beroep gegaan en daardoor had de rechtbankuitspraak van 27 oktober 2005 kracht van gewijsde gekregen. De minister was dus gebonden aan de rechtsoordelen in die uitspraak en deze dienden dan ook het uitganspunt te vormen bij het nieuw te nemen besluit, tenzij zich na de uitspraak nieuwe feiten en of omstandigheden zouden hebben voorgedaan waarmee de minister destijds geen rekening kon houden. Van dat laatste was niet gebleken.[2]

De Afdeling vernietigde de uitspraak van 22 december 2006, verklaarde het door appellant bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond en vernietigde het besluit van de minister van 10 maart 2006. De minister moest dus opnieuw – voor de derde keer – een beslissing op de aanvraag nemen.

Gelet op het arrest Torubarov zou ik thans zeggen dat de rechter die het tweede besluit van 10 maart 2006 beoordeelde dit besluit had moeten vernietigen en zelf een volledige en ex nunc beoordeling van de geloofwaardig geachte feiten had dienen te maken. Hij had dan vast kunnen stellen dat de vreemdeling voldeed aan de criteria van richtlijn 2011/95 (de Kwalificatierichtlijn) – namelijk gegronde vrees voor bloedwraak nu in rechte vaststond dat het relaas geloofwaardig is. Vervolgens had de rechter, ofwel moeten bepalen dat de minister internationale bescherming aan de vreemdeling moest verlenen[3], dan wel het besluit van 22 december 2006 moeten wijzigen en zijn eigen beslissing inzake het verzoek om internationale bescherming daarvoor in de plaats dienen te stellen.[4] In dat laatste geval verleent dus de rechter internationale bescherming.

Stijn[5]

[1] HvJ EU 29 juli 2019, C-556/17, ECLI:EU:C:2019:626.
[2] Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:295 waarin zich een dergelijk nieuw feit wel voordeed. De staatssecretaris was ten tijde van het eerste asielbesluit niet op de hoogte van het visumdossier. Dat de vreemdeling bij zijn eerste gehoor had verklaard Nederland met een visum te zijn ingereisd maakte niet dat de staatssecretaris van de inhoud van dit dossier op de hoogte was dan wel had behoren te zijn. Niet in geschil was dat het visumdossier en de daarbij behorende stukken informatie bevatten die haaks stonden op hetgeen de vreemdeling tijdens het nader gehoor had verklaard. Nu de staatssecretaris daarna bekend was geworden met de inhoud van het visumdossier en dit een ander licht wierp op hetgeen de vreemdeling had verklaard, bestond, aldus de Afdeling, geen grond voor het oordeel dat het de staatssecretaris niet vrijstond deze informatie in de beoordeling te betrekken en op basis daarvan terug te komen op zijn eerder ingenomen standpunt over de geloofwaardigheid van de gestelde problemen.
[3] Nu ken ik niet alle ins en outs van de onderliggende zaak, maar ik zou op grond van vrees voor bloedwraak menen de subsidiairebeschermingsstatus in plaats van de vluchtelingenstatus, nu ik nergens lees dat de vreemdeling heeft te vrezen voor vluchtelingrechtelijke vervolging.
[4] Zie de mogelijkheid die de rechter heeft om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte ervan.
[5] mr. A.A.M.J. (Stijn) Smulders, stafjurist (asiel) bij team bestuursrecht rechtbank Oost-Brabant. Deze notitie van begin augustus 2019 geschreven op persoonlijke titel.